Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1855, 1855
Waar duizend sterren pralen,
Die in haar’ zachten zilverglans,
Als wachters aan den hemeltrans
De sluim’rende aard bestralen.
Hoe sehoon, hoe plegtig is de nacht,
In ’t gloeijend Oosten 1 Welk een pracht 1
Omhoog dat heir van zonnen,
Een zee van lichten aan ’t azuur;
Omlaag een golvend kleed van vuur.
Ontelbare Orionnen 1
Gelijk een hagelwitte zwaan ,
Wiec donzenkleed van fierheid zwelt,
In trotsche houding voorwaarts snelt.
Zoo glijdt daar langs de waterbaan
De ZEELEEUW zachtjes deinend aan.
Keeds veertien weken snelden heen.
Sinds voor ’t gezigt het laatste strand
Van ’t altijd dierbaar vaderland,
In ’t diep van d’ Oceaan verdween;
En als nu weer de morgenzon
Met nieuwe vreugd haar baan beklimt.
En de Oosterkim van ’t purper glimt
Der rozen aan den horizon.
Dan rijzen voor ’t verlangend oog
Ginds Java’s bergen trotsch omhoog;
Dan wuift het volk met hand en hoed.
Door d’ aanblik van die kust bekoord.