Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1855, 1855
En wendt hare oogen heen en weder,
Verrukt door d’ aanblik der natuur.
Ze aanschouwt, met diep ontzag vervuld,
Hoe de avondzon haar laatste stralen
Op ’t statig woud doet nederdalen,
Welk hoogste toppen zij verguldt
En in een’ purp’ren lichtglans hult.
En ’t beekje, dat daar langs haar voeten
Met zachte kabb’ling henenvliet,
Of waar ’t een’ rotsklomp mogt ontmoeten.
Er vrolijk klotsend overschiet;
En ’t vog’lenkoor, dat uit de twijgen
Zijn loflied doet ten hemel stijgen;
En al de bloemen op het veld,
Hoor ’t avondwindje in slaap gewiegeld,
En in de held’re bron weerspiegeld.
Die aan haar’ voet is opgeweld :
’t Heft al haar hart verrukt naar boven,
En kalmte daalt haar in ’t gemoed,
Die haar versterkt in ’t vast geloove :
’t Is liefde, die haar lijden doet.
Somtijds, haar blikken neergeslagen.
Denkt zij terug aan ’t schoon weleer.
En roept zich de onvergeetb’re dagen
Voor de oogen der verbeelding weer.
Toen ze aan de borst haars zielsbeminden
Voor eiken rampspoed troost mogt vinden.
4»