Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1857, 1857
Dan is er sleclits het scheemrend licht der maan.
En toch ziet men een hemelglans, en gaan
Er beelden op in hemelfantasie.
Aan ’t heden ganschlijk vreemd. De graven, die
Als teek’nen vormen van vergank’lijkheid.
Ze spreken dan van eeuw’ge zaligheid.
Van eeuw’ge vreugde na geleden smart,
\an vrede en troost voor ’t droevig kloppend hart,
En vriend lijk blinkt de maan aan ’s hemels boog.
0 7 Eu in de ziel daalt ruste van omhoog.
Een stroom van licht vloeit van den hemel af
Op ’t einde van het aardsche leven, ’t graf.
O zou t geen teekcn zijn, dat eeuwig licht
Zal volgen als het scheera’rig heden zwicht?
Dat vieugd en troost, de droefheid eens vergoedt
Die nu de ziel nog angstig treuren doet?
Het eind der aard, de velden van den dood
Beschenen van den hemel, ’t geeft een groot
Een helder denkbeeld, dat bij alle smart
De hoop verheft in ’t neergeslagen hart.
O als wij treuren, laat ons dan de schreên
Bemoedigd wenden naar het kerkhof heen;
En blinkt de maan dan aan den hemelboog
Dan wenden wij den droeven blik omhoog.
Dan zien wij opwaarts, staande bij het graf.
Naar ’t licht dat God ons ter vertroosting gaf.