frebragt ') luidde niet gunstig. Eene nadere beschouwing evenwel van de bewijsgronden door de commissie aangevoerd , toont aan , dat zij, hoewel in alle opzigten grondig en diep doordacht, te veel op eenen idealisch goeden toestand der gijmnasia gevestigd waren. Ik voor mij geloof, dat ook hier de waarheid tusschen beiden gelegen is. Ziet hier een kort overzigt der argumenten, door de commissie in het midden gebragt. In de eerste plaats wijst zij breedvoerig op het nut van examina als den besten maatstaf tot waardeering der verkregene kennis der examinandi.
«De examens moeten den leerling met zijnen toestand « bekend maken" zoo lezen wij op pag. 9 van genoemd rapport. «Zij moeten hem bewustheid geven van hetgeen «hij weet en van hetgeen hij niet weet; zij moeten «aanwijzen of de leerling genoeg voorbereid is, om « van de lagere tot de hoogere klasse op de school, van «de lagere tot de hoogere imigting, van het gymnasium «tot de hoogeschool over te gaan enz." Ik geloof dat wij deze regels ten volle mogen toestemmen. Vooral wanneer examina bij gelukkigen afloop eenig voorregt toekennen of den geëxamineerde een nieuw tijdperk in zijne studie openen, zal niemand hunnen weldadigen invloed ontkennen. Zij zijn een voortdurende stimulus voor den ijverigen , om op den ingeslagenen weg
1) Deze commissie bestond nit de Hoogleeraren: Kabsten , Holtius en de Bosch Kempee.
Utrechtsche studenten almanak voor .... Geraadpleegd op Delpher op 14-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMUTRA01:001339001:00013