Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1860, 1860
De Bajadère ! Heiir boezem zwoegt,
Ze lacht zoo lijdend, zoo kwijnend-vernoegd! .
Doch wilder de rid. En ’t woefte rennen
Laat naauw een form meer onderkennen!
Dat dwarrelt en zwarrelt 1 In wolken i'tof
Wielt zaagfel en zand ... Hop !... Dondrende lof
Applaudifeert uit de bankenrijen,
onder en boven aan alle zijen !
En teugels los, en vlechten los,
Het aanzicht vlammend van een blos,
Van licht en blanketfel, de zweep kokettjens
Hanteerend tusfchcn de kastanjettjens !
En dan, bij ’t eind van den tuimel-wals,
Een klapjen op d'ouden bonk zijn hals,
Kushandekens aan ’t publiek twéé lonken
Om d’ouden beau op nieuw te ontvonken.
Die werpt nu haaftig zijn boequet
Der fchoone toe. Doch, ’t bankhiliet
En ’t kostlijk achtfte grapje indachtig ,
Grijpt Jack op-nieuw... Maar Goón*almachtig 1—
Want, nu hij flechts een hillet-doux
Befpeurt, en verder geen halven fou,
Laat hij zijn knie tegen ’t voorhoofd klappen >
En dit was de nêgende van zijn grappen.