fcerie verhief: „Jae tneueerr Holland is niet geschikt voor spoorwegen, wij hadden onze trekschuiten moeten houden, zij photographeerden zoo uitnemend ons land.” Een meewarig glimlachjen vergezelde deze woorden besloten door een „eeuwig jammerrr!!
De oogen van den Haarlemmer schoten vonken, en de blaauwe bril werd voor een oogenblik op het voorhoofd geschoven. Holland toch was beleedigd en Holland was volgens zijn opinie, alleen dat gedeelte waarvan Haarlem de hoofdstad was.
„Hebt u ook soms aandeelen in trekschuiten meneer, dat u daar zoo voor ijvert?” waagde hij te veronderstellen.
„Wanneer ik mijn kapitaal quod sentio quam sit exiguum op die manier belegd had” klonk het wederwoord scherp als een vlijm „zou ik thans niet zoo in gedurige angst zitten, als zij die bijna met hun gansch fortuin in metallieken zitten, aangelokt door hooge rente.”
De Haarlemmer antwoordde niets maar werd rood als een kreeft en gevoelde maar al te zeer het stekelige der woorden.
De dikke man had bij deze steek genoten, hij vergaf den Hagenaar gaarne zijn snijdend gezegde van daar even, en ’s mans log ligchaam had van vrolijkheid geschud; hij toch haatte den hairloozen, omdat diezelfde phlegmatieke Haarlemmer de voornaamste oorzaak was van zijn déballotage op het
Utrechtsche studenten almanak voor .... Geraadpleegd op Delpher op 19-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMUTRA01:001344001:00013