400
uit de begrooting van nederlandsch-indië.
In zijn antwoord daarop wordt dit door den Minister niet ontkend (Memorie van Antwoord bladz. 30) en zegt hij voorziening daarin, middels suppletoire begrooting, toe, wanneer een daarover geopend overleg met den Minister van Oorlog tot een gunstig resultaat leidt.
Nu zou ik gaarne van den Minister vernemen of dit overleg reeds is afgeloopen en wat de uitslag daarvan is.
De heer Bahlmann: Mijnheer de Voorzitter! Een van de vragen, die ik in de afdeelingen gedaan, en die ik te vergeefs in het Voorloopig Verslag gezocht heb, betreft het droogdok te Poeloe-Weh. Ik ben derhalve zoo vrij dienaangaande eenige vragen tot den Minister te richten.
In het Rapport der Commissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1889 n°. 27, waaruit ook de heer Guyot eenige aanhalingen gedaan heeft, lees ik op bladz. 9 onder 8°., het volgende:
„dat nevens het dok te Tandjong-Priok, hetwelk eerlang gereed zal zijn, dringende behoefte bestaat aan dokgelegenheid elders in Nederlandsch-Indië en wel in de eerste plaats in het Noorden van Sumatra benevens in het oosteu van den Archipel."
Dus tijdens het uitbrengen van dat Rapport bestond er reeds dringende behoefte aan zulk eene inrichting. Dat was in April 1891.
Sedert verscheen eene brochure van den kolonel Hentz, bekend onder den naam van: „De onderwerping van Atjeh". Ik heb die brochure niet bij mij en kan er dus geen aanhalingen uit doen. Maar dit kan ik toch mededeelen, dat genoemde kolonel, die jarenlang tot den staf in Atjeh heeft behoord, in die brochure uiteenzet het groote belang van de vestiging te Poeloe-Weh niet alleen van een kolenstation, maar ook van een droogdok.
In dit verband doet het mij genoegen, dat het Koloniaal Verslag opgaven verstrekt omtrent de kosten die het Gouvernement betaalt voor herstelling en dokking van oorlogsschepen, die ten noorden van Sumatra zich bevinden. Wij vinden die cijfers op bladzijde 68 van het Koloniaal Verslag. In eene noot op die bladzijde lees ik:
„Dit was gedurende het in behandeling zijnde tijdvak het geval met een 12tal der tot die scheepsmacht behoorende bodems, zoomede met de 2 in Atjeh dienstdoende stoomjachten. Bij sommige van deze schepen en vaartuigen kwam het dokken en repareeren tweemaal voor. Het raderschip 2de klasse „Sindoro", dat, toen het te Singapore dokte, tevens eenige kleine reparatiën onderging, kwam te Pinang twee malen voor kleine voorzieningen, terwijl door dien bodem, bij gelegenheid van het kolenladen en ververschen, nog vijfmaal de assistentie van particuliere ateliers te Pinang werd ingeroepen voor het schoonmaken van de stoomketels. Ook de twee opnemingsvaartuigen, die langs de Sumatrakust waren te werk gesteld, dokten en repareerden te Singapore. De door al de bedoelde 16 schepen en vaartuigen van 1 April 1894 tot en met 31 Maart 1895 te Singapore en te Pinang gemaakte kosten, beliepen f 82 679."
Marineblad jrg 10, 1895/1896 [volgno 8]. Geraadpleegd op Delpher op 08-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dts:2330008:mpeg21:0001