De biecht
87
gezicht was bleeker nog dan gewoonlijk, en de lippen hield zij strak gesloten.
Maria nam in een lief gebaar haar zusters hoofd in haar beide handen.
— Weer aan 't denken? — 't tobben? Mal kind, dat je bent!
— O, zei Henriëtte met een langen zucht, ik vind 't zóó vreeselijk, zóó verschrikkeujk, ik kan 't niet zeggen.
— Hè, meen je dat! Kind, 'n ander noemt 't 'n lot uit de loterij. Zoo'n knappe jongen...
— Och!
— Nee, werkelijk, — ik zou niet triest zijn, hoor! Ik ben al verliefd op z'n portret
— Ach, jij. .. Maria werd ernstiger.
— Ik kan me wel begrijpen, dat je 'n beetje zenuwachtig bent, maar bedroefd. . . Waarom ben je eigenlijk bedroefd?
— Och, omdat... ik vind 't zoo iets afschuwelijks, zoo iets onnatuurlijks, 'n gedwongen huwelijk; ik kan je niet zeggen, hoe 't me tegen de borst stuit, om zoo maar „getrouwd* te worden ...
— Maar papa heeft toch gezegd, dat je, als je niet wou...
— Ach, ja, maar je weet wel, dat 't voor papa 'n onoverkomelijke teleurstelling zou zijn. Vooral omdat 't de laatste wensch was van mama.
— Ja, zei Maria, papa is anders zoo goed en zoo verstandig, maar dat schijnt toch 'n zwakje van 'm te zijn, dat hij jou graag getrouwd ziet met 'n „graaf.
— Ze hadden 't me maar nooit moeten zeggen. Dan zou ik 'm, als hij kwam, onbevangen tegemoet