De gouden poort
En zijn zin werd gewend tot God
In schaamte over de misdaad zijns broeders
En beraamde de teruggave des vuurs.
Satan dit hoorde en vreesde.
God rouwde om de smart van Epimetheus.
Hij had hem lief om zijner schoonheid wil
En om de heerlijkheid van zijnen geest;
Bedacht in zijn ziel een redding,
Een weg uit de wateren en de jammervolle aarde
En hij hief zijn stem in den nacht.
In den nacht ging een geweldige roep Gods,
Roepende over de aarde:
„Ik zal zijn, Ik zal zijn, Ik zal zijn!"
Alzoo schrikkelijk was deze stem
Dat al de vogels, al 't vee en al de menschen
Rilden... En het was nacht.
En de menschen rilden van vrees en van wellust;
Een angst kwam hen voor de eenzaamheid,
Voor den dood en een verlangen naar vleesch en naar bloed.
Toen nam zeer geweldig toe in aantal
Het ras der menschen in de lengte der dagen
En zij verspreidden zich over de aarde,
Werden machtig en rijk;
't Hart groeide in hunne lijven
En God werd groot in hen.
XI.
Glanzend straalde in zee het eiland,
Gebannen leefden daar de Wachters der Zon; Zij groeiden, de zeven, te midden der menschen, Wiessen tot heerlijke praal;
Want God werd groot in de menschen