o>P„enp, p>pJ.De formule
voor blijkt dus aan den eisch dat < O is, te dp ÜP
voldoen, want pj—p3 is steeds > o; zijn we in teerste geval dan is p2—p0 > O en eveneens p(p,—p) en
p, (p—p„). Zijn wc in 't tweede geval, dan is p4—p„ P en Po—P>Pi—P-
Voor het tweede differentiaalquotient vinden wij
P2 (P—P»)2(Pi— Ps)2 ^ = = 2p.v=(p.-p-)'p.-p.> [P'(P,-P)+p,(P-P.)(2P-P.)|.
P (p—Po)
Nu is ^ ^ = — (^-) \ en daar ^ steeds negatief dv2 \dv / dp2 dv
is. heeft d '' hetzelfde teeken als ,. dv2 dp-
, • p0 dan is ^ 2steeds positief, dus de gederiveerde isotherm steeds bol
naar beneden. Dit is dus het geval, als de dampdruk van het mengsel grooter is, dan die van de zuivere stof, wat voorkomt bij mengsels, die een maximum van dampdruk hebben en bij stoffen, verontreinigd door vluchtiger stoffen (tenzij er een minimum mocht zijn).
In het tegenovergestelde geval, dus bij minima of bij stoffen, verontreinigd door minder vluchtige (mits geen maximum gevende), kunnen zich verschillende gevallen voordoen.
Want we zien, dat als 2p < p„ is, de factor waarvan het teeken afhangt, noodzakelijk weer positief wordt; wc krijgen dus hetzelfde beloop als zooeven. Maar dit geval zal zich zelden voordoen, want als 2p < p„ zal p, en met name p., zeer ver van p(i verwijderd moeten'zijn. Dan zal echter in 't algemeen de onderstelling, dat we nog met rechten te doen hebben, niet meer doorgaan.
In het andere, meer voorkomende geval, p"' 3 PP» + P„- = o heeft alleen onbestaanbare wortels, dus is de meetkundige plaats bol naar beneden in het heterogene gebied met een buigpunt aan de grens, waar 2p—p0 = O. Of we nu in geval II of III zijn, hangt af van de plaats van die meetkundige plaats ten opzichte der px^-lijn. (Zie fig. 13, waar F(xp) qualitatief het beloop der meetkundige
plaats weergeeft.) Daar aan den rand van de meet-
kundige plaats de waarde x heeft, moet deze de rechte noodzakelijk snijden.
Voor de uiterst verdunde mengsels is dus de isotherm altijd hol en wel voor alle mengsels waarbij x < x'; voor de mengsels waarvoor x' < x < x' zijn we in
rreval IK, voor de andere, zooals wij reeds zagen, weer in geval I. Voor elk mengsel met een buigpunt kan uit fig. 13 worden opgemaakt, bij welken druk dit buigpunt in dc isotherm voorkomt. Misschien zullen een paar cijfers het beloop nog meer verduidelijken. Men vindt door zeer eenvoudige benaderingsrekening uit F(p) = o de bij elkander behoorende waarden van p,/p„ en p/p„ resp. p/p, die in tabel XXIII zijn samengebracht. Voor een waarde van x resp. pp die aan dc eerste kolom beantwoordt treedt dus het buigpunt op bij den druk p dien men uit de beide andere kolommen vindt, uitgedrukt in p0 resp p,.
Ta bei. XXIII.
Pi/Po P/P» P/Pi
0,99 0,891 0,9
0,95 0,76 0,8
0,9 0,675 0,75
0,8 0,60 0,75
0,7 0,56 0,8
0.6 0,54 0,9
0,5 0,50 1.
We zijn dus altijd in geval III, als p., kleiner is dan de aldus gevonden waarde van p, anders in geval II.
Het wil mij voorkomen, dat de hier gegeven theorie van belang zal kunnen worden voor dc systematische reiniging van stoffen. Vooreerst zal zij middelen aan de hand doen, om uit het gedrag van een stof die men in handen krijgt, te beslissen of deze door één of meer stoffen verontreinigd is. Want al kunnen wij op "t oogenblik ook niet voor het laatste geval de formule, overeenkomende met die van g 6, opstellen, het is toch niet waarschijnlijk dat zij denzelfden vorm zal hebben als de hier afgeleide. Voldoet een verontreinigde stof dus aan onze formule, dan zal men veilig mogen concludeeren, dat zij althans in hoofdzaak maar één bijmengsel bevat. In dat geval zal men niet alleen uit de waarnemingen de p(), dus den dampdruk van de niet verontreinigde stof kunnen berekenen, maar men zal ook in vele gevallen denaarden de hoeveelheid van het bijmengsel kunnen bepalen. Immers het zal vaak voorkomen, dat het bijmengsel er een moet zijn uit een beperkt aantal. Men kan dan op de volgende wijze een physische
reactie op clic stof uitvoeren. \ au het gegeven mengsel bepaalt men p[ en p3, benevens een derde p, zoodat men p„ kan berekenen. Daarna voegt men aan een bepaalde hoeveelheid van het mengsel een bepaalde hoeveelheid der stof, waarop men wil reageeren, toe, en bepaalt dezelfde grootheden. Is de bijgevoegde stof dezelfde, die reeds als bijmengsel aanwezig is, dan moet men zoo op dezelfde p„ komen, anders niet. Lit de helling der lijnen P„P|P\ en p„PiPj en de grootte van AH (zie fig. 14)1 die men in moleculair percenten kent. kan men dan ook AC in moleculair percenten berekenen, d.w.z. de hooveelheid verontreinigende stof. Het wil mij voorkomen, dat bij de overgrootc gevoeligheid, die de dampspanning der meeste stoffen vertoont voor de geringste verontreiniging, deze methode cenige
kans op slagen heeft. In alle geval schijnt mij een rationeele wijze van reinigen uit de bestudeering der dampdrukken belangrijke vingerwijzigingen te kunnen krijgen. Ik hoop dan ook, binnen niet te langen tijd mijn onderzoek in die richting te kunnen voortzetten.
't 10. Het beloop der gederiveerde isotherm als de lijn een rechte is.
Een tweede bijzondere geval, dat de aandacht verdient, is dat, waar de lijn p — f(xt) een rechte is, wat ongeveer overeen komt met gelijken kritischen druk voor de beide componenten1). In dat geval is de lijn p = f(x.,) een hyperbool -). Zij de dampdruk van de eene stof pA die van de andere p„ en nemen we een mengsel, dat, homogeen gedacht, de samenstelling x' hebbe. Nu is weer, als p., den kleinsten coëxistentiedruk geeft:
x'—x,
VP = v»PJ v v
Xj x,
en hier is:
P = Pa(I—Xi)+P„Xi p = PlP"
P„(I—-x2)+pAx3
en dus ook:
Pi = pA( i — x')+p,.x'
_ PaPH P„(i— x')+PaX'
Deze waarden, gesubstitueerd, geven voor de gederiveerde isotherm:
v = p,—p ^ pAp„
v3 _ (p„—p) (p—P v ) Pa + P..—Pl
of daar
P*P"
p., =
Pa+P' —Pi
eenvoudiger geschreven:
v = Pj(PI—P>
V, (p.> p) (P—Pa)
') Zie bh. 177.
•) v. d. Waals. Vkksl, Kon. Ak. van 30 Juni 1900. p. 172.
Het vraagstuk is dus hier opgelost voor alle mengsels van het paar met de damgdrukken pA en pB. Ue samenstelling vau het bedoelde mengsel wordt aangegeven door de grootte van pj.
We vinden weer voor de richting der raaklijn, die. zooals wij zagen, tevens de richting van de raaklijn der gederiveerde isotherm is:
jn p)"(p p3n ) j = VjP-j 'JP'i p)(pi Pa) (Pl p)(p Pa)]
Naar behooren vinden we ^ dus steeds < O. want p„—p > p- pj en p,—pv > p—Pa
Voor het tweede differentiaalquotient krijgen we
,d2v 2v:,p,,
(P«- P) (P—Pa ) JpS— (pB p) (p pa) x
X [(Pa + P»—2P) (P>—P) (Pl-Pa) + (P—po2 (Pl--P)l
d3v d3p
Omtrent de verhouding van en „ geldt weer
n dp~ dv-
hetzelfde als boven.
Het is dus duidelijk, dat zoolang 2p < pA -|- p„, dus x < »/,, de kromme steeds bol is naar beneden (Fig. 12l). Is daarentegen x > dan is voor p = p, de geheele factor negatief; het is dus duidelijk dat de gederiveerde isotherm voor die mengsels aan den kant van den grootsten druk hol naar beneden moet beginnen. Maar ook hier kan zich slechts één of geen buigpunt voordoen. Immers:
F(p) = (p v + Pd —2p) (p,p) (Pi— Pa) + (p—Pa)2 (Pl~p)
F'(p) = — 3[(Pi— P)2 + (Pi—Pi) (P*+ P« P)J
en dus geldt dezelfde redeneering als boven.
Gaan wij nu na voor welke mengsels het buigpunt,
dat bij x — Va, in de isotherm is ingekomen, deze geheel doorloopen heeft en wij dus van het geval Fig. 12 III komen in dat van Fig. 12 II. Het is reeds van te voren duidelijk, Wat de p2 voor dit punt grooter zal moeten zijn dan Vs(pA-J-p»), want dan wordt de eerste term van F(p) positief, dus a fortiori de geheele uitdrukking. Om nu het punt te vinden, waarbij juist het buigpunt optreedt, substistueeren wij in:
F(p) = o de waarde p = pa =
Pa + Pn Pl
en lossen p, op.
Dit geeft
Pl = !V. - „3 , „3 , „ „ [ ± ^PSAP'n-PSA ] P » T P » T P A P»
Nu is het duidelijk, dat alleen het bovenste teeken mogelijk is, anders konden wij een pj > p„ krijgen, en daar pt — pA-{-x'(pB — pA) krijgen we voor de samenstelling van het mengsel, dat geval II van geval III scheidt:
v' _ .^'pVa -P3a ps>. — Psa
Voor elk mengsel, waarvoor '/s , = '/», zooals blijkt op de bekende wijze. Dat 1 ƒ - ^ j
om dien samenhang tusschen p en x' te vinden, eenvoudig in de vergelijking F(p) — o moeten substitueeren
Pj = p, + x'(pB—pA).
We krijgen dus, om den druk in het buigpunt te bepalen, dat behoort bij het mengsel x':
(PA+ Pb—2p) (P„—P) X' (Pi—Pa) + (P| — Pa)2| P a~P + x' (Pb~Pa)] = °
x' = (P~
'p.. Pa)[(Pa+Pb— 2p)(p„— p) + (p—Pa)' I
Aan den eisch dat x' steeds positief zij, is voldaan,
want
(Pa+P,.—2p) (pB—p) + (P—PO2 = (P„+Pa—2P)2 + (P—Pa)(Pb—P)
We hebben dus voor de meetkundige plaats der buigpunten een kubische kromme waarvan wij reeds boven zagen, dat zij binnen het heterogene gebied alle ordinaten slechts eens snijdt.
Verder krijgen we:
_ > dx' 3(P—Pa)2 (p„—p)2
P" P* dp [(Pa + P„—2p)(pB—p) + (p—Pa)®]3 dus ^P is steeds > o en heeft in den aanvang bij
2p = pA + p„ de waarde ^P'\ wat voor pA = p„ verdwijnt, zooals dit behoort. Kn ten slotte wordt.
. 3 „fp=Jdp,2(2p-p--p-;,i(p.+p,-=p)!+ip-pj(p.-p)i
•Ap—Pa) dx'- dx' (p—P v)-5 (p,i p)'
zoodat de meetkundige plaats overal bol is in het heterogene gebied met een buigpunt in den aanvang, en we een lijn krijgen als in fig. 16 geteekend, die de verschillende mogelijkheden bij de gederiveerde isotherm duidelijk aangeeft. De plaats waar de meetkundige plaats de lijn p=f(x2) snijdt, is natuurlijk gegeven door de formule voor 1x'.
Fig. 16.
Pm.
k[ - - - '
Xw ipijj}
B. Experimenteele toepassing.
g 11. Ilct inbrengen van de stof.
Verreweg de meeste onderzoekers, die de statische methode toepasten, hebben haar in dien vorm gebruikt, dat zij in een barometer de te onderzoeken vloeistof lieten opstijgen. Daardoor wordt dan ook verstaan-
baar dc anders moeilijk tc begrijpen bewering in wlnkkl.mann's handboek *): ..Die Methode ist zunachst nur anwendbar für Drucke unter einer Atmosphare". Maar als men nagaat, welke enorme moeite KaIIUï.UM zich heeft moeten getroosten, voor het verkrijgen van volledig luchtvrije barometers 0111 ten slotte tot liet resultaat te komen, dat de gestelde eisch niet streng te vervullen is, daar er altijd lucht tusschen glas en kwik blijft adhaereeren ~), en als men verder overweegt dat de vloeistof, in de barometerbuis opstijgende, altijd wat van deze lucht medeneemt3), schijnt deze vorm niet zeer aan te bevelen l). Beter lijkt het. op het voorbeeld van RkgNAI'I.T, in een ruimte, die met een manometer in verbinding staat, een zoo laag mogelijk vacuum te maken, den druk der overblijvende lucht te meten en dan de druktoename te bepalen, nadat op een of andere wijze de vloeistof niet die ruimte in verbinding is gebracht zonder toetreding van lucht.
Tot het laatste doel heeft LkHKKI.DT h) aan den luchtledigen bol een capillair verbonden, die onder de vloeistof wordt afgebroken en daarna dichtgesmolten, nadat de gewenschte hoeveelheid is opgestegen. \ oor mijn doel bleek dit echter niet zeer te voldoen, want bij de veel vluchtiger stoffen, die ik aanwendde, was het uiterst moeilijk, de capillairen, niet \loeistof ge-
') 1. c. p. 703.
!) Studiën enz. p. 74 en 82—84.
') Verg. Schmidt: Z. I'hysik. Ch. 7 p. 440.
4) Naar ik geloof, waren juist deze enorme moeilijkheden, die echter zoo gemakkelijk tc ontgaan waren geweest, de oorzaak, dat Kahlüaum de statische methode liet varen voor de dynamische.
5) Phil. Mag. (5) 47 p. 287.
vuld, dicht te smelten; meestal ging deze koken en blies den glaswand open. Hij water en phenol, waarmede Lkhfei.DT werkte, is die kans, zooals mij bleek, lang niet zoo groot. Bovendien schijnt het mij, dat bij die vluchtiger stoffen, door verdamping, licht de samenstelling van het mengsel gewijzigd wordt en ten slotte, en dat woog wel het zwaarste, schijnt het zeer bezwaarlijk de gewichtshoeveelheid van op deze wijze ingebrachte vloeistof te bepalen — iets wat toch met liet oog op de later te beschrijven x.-bepaling absoluut noodig is. I letzelfde bezwaar geldt tegen de methode door KONOWAI.OW ') en nu onlangs door WoRINGKR -) gevolgd om de vloeistof in te brengen, waarbij bovendien een kraan noodig is, dien ik graag wilde vermijden.
Ook hier is de beste weg weer door RegN.U'I.T aangegeven, n.1. een buisje geheel te vullen met de te onderzoeken vloeistof en dan dicht te smelten, vóór liet leegpompen in den manometer te brengen en daarna door verwarming te doen springen. Daarbij moet natuurlijk de luchtbel, die in het buisje blijft, zoo klein mogelijk zijn, vooreerst omdat die lucht, in den manometer komende, een te grooten druk doet aflezen, dan omdat een groote luchtbel maakt, dat de verwarming zeer hoog moet opgevoerd worden, voor door de uitzetting der vloeistof liet buisje springt. Geheel te vermijden is die luchtbel echter niet, want wil men het buisje dichtsmelten op een plaats waar vloeistof is, dan heeft men groote kans een uiterst fijne opening te houden, die zich vaak eerst bemerkbaar maakt, doordat men
') Wied. 14 p. 34.
3) Z. Physik. Ch. 34 p. 257.
den manometer niet luchtledig kan krijgen. Ik maakte daarom buisjes, die, aan het eene einde gesloten, aan het andere einde in een capillair van 0.2 a 0.4 mM. doorsnede uitliepen. Door die capillair werd het buisje op de gewone wijze, door verwarmen en laten inzuigen, gevuld en daarna de capillair ± 1 cM. van het vloeistofoppervlak dichtgesmolten, waarbij zich nooit eenige zwarigheid opdeed. Om te zorgen dat de vloeistot niet door de birsjes verontreinigd zou kunnen worden, werden deze als volgt gemaakt. Ken lange glazen buis werd zorgvuldig schoongemaakt, daarna aan een einde bolvormig gesloten. Daartoe moet in de buis geblazen worden en komt er licht eenig vochtbeslag in, dit werd met watten verwijderd en daarna de buis, op den benoodigden afstand van het dichtgesmolten uiteinde, tot de verlangde capillair uitgetrokken, waarbij zorg werd gedragen, dat er niet weer uit de vlam vochtbeslag in zou kunnen komen. Aldus gevulde buisjes bleken een uiterst handig middel, om vloeistof in een afgesloten ruimte te brengen, veel beter dan verschillende andere die ik vroeger beproefd had. Na eenige oefening valt het zeer gemakkelijk, om op eenige graden nauwkeurig de temperatuur aan te geven, waarbij het buisje zal springen. Hoe kleiner het buisje en dus hoe geringer de uitzetting der vloeistof, des te hooger zal die temperatuur moeten zijn. 1 och gelukte het mij, buisjes die bijv. niet meer dan 100 a 150 mgr. van een organische vloeistof bevatten, zóó te maken, dat zij bij kamertemperatuur konden bewaard worden en reeds bij ± 22" sprongen '). Huisjes gevuld met water
i) Dit het maken cn vullen van zulke buisjes inderdaad zeer gemakkelijk te leeren is, moge blijken uit het feit, dat zij sedert
dat een zooveel kleineren uitzettingscoëfficient heeft, eischen natuurlijk grooter verschil tusschen vul- en spt ingtemperatuur. De grootere buisjes met organische vloeistoffen moest ik zelfs vóór het dichtsmelten even in een waterbad van ± i8° plaatsen, daar het mij anders herhaaldelijk gebeurde, dat zij bij het liggen in de kamer reeds stuk sprongen. Het uiteenspringen geschiedt zonder sterke explosie, als men zorg draagt, niet te dik glas te nemen, anders kan de manometerbol wel eens stuk geslagen worden, zooals mij eenige malen achtereen gebeurde, nadat ik een reeks buisjes had gemaakt uit een buis, die bij toeval iets grooter wandsterkte had. 1 )it is te opmerkelijker, daar een stuk van de dikwandige glazen capillairen, die in den handel zijn, voor dit doel aangewend, overlangs opensplijt, zonder eenige explosieve werking.
Ik wil hier nog vermelden, dat de hier beschreven buisjes zeer geschikt zijn om het verschijnsel van den negatieven druk te demonstreeren. Smelt men zulk een buisje dicht, terwijl het eenige graden boven kamertemperatuur is, dan vormt zicht bij afkoeling een vrij groote dampbel. Door zeer voorzichtige verwarming gelukt het nu, deze te condenseeren en tevens de minimale hoeveelheid lucht in de vloeistof op te lossen, zoodat het buisje geheel met een homogene vloeistofmassa geruid is. Koelt men nu af, dan verschijnt de dampbel niet meer, zelfs al is men vrij belangrijk beneden de eerst bereikte temperatuur, totdat plotseling
een jaar op het practicum in het Amsterdamsche laboratorium in gebruik zijn bij de methode van Hoffmann tot dampdichtheidsbepaling.
met een scherpen tik, alsof het buisje brak, de vloeistof loslaat van den wand. Men ziet gedurende zeer korten tijd een koken van de vloeistof en de stabielere toestand is ingetreden.
| 12. Gevaar van lekkage.
Van den door REGNAl'I.T gebruikten toestel behoefde de mijne nu nog slechts in twee opzichten te verschillen. Vooreerst was het wenschelijk het dampvolume klein te maken, want al was het ook de bedoeling, te gelijk de x2 te bepalen, toch scheen het beter, de voor den damp aan te brengen correctie klein te houden. Als gevolg van een zoo klein dampvolume deed zich echter elk lek zeer sterk voelen. Het was hoofdzakelijk om deze lekken, die ik niet geheel had weten meester te worden, dat ik mijn eerste pogingen had opgegeven. Ook bij de hervatting bereidden zij mij zeer veel moeite. Kranen en slijpstukken, die opzettelijk met zorg hiertoe vervaardigd waren en die uitstekend luchtdicht sloten, zoolang de toestel luchtledig of met een weinig lucht gevuld was, begaven mij, zoodra zij met de dampen de,r organische vloeistoffen in aanraking kwamen. En geen wonder, want deze tasten het vet aan, waarmede de sluitingen gesmeerd zijn en bovendien condenseeren zij juist in die fijne capillaire lagen en trekken zoo het geheele slijpstuk door. Zelfs bij sterken onderdruk in den toestel kon men na eenigen tijd duidelijk den geur van aethylacetaat bijv., van buiten waarnemen. Daardoor hielp het ook niet, dat ik alle kranen en slijpstukken van kwikafsluitingen voorzag.
Ten einde raad, besloot ik, radicaal te werk te gaan en
alle mogelijkheden van lekkage uit te sluiten, door den toestel geheel van glas aaneen te smelten.
% 13. Inrichting van den toestel.
Ten tweede moest, om een snel en volledig instellen van het evenwicht te verzekeren, de vloeistof goed geschud kunnen worden. Aan alle eischen werd voldaan door den toestel, in fig. 17 weergegeven.]
Een U-vormige, van binnen 12 mM. wijde buis fungeert als manometer. Aan de eene zijde draagt zij een dikwandige capillair A, waardoor zij aan een KAHl.lUl'M'sche luchtpomp kan worden verbonden. Is het been B geheel luchtledig gepompt, dan wordt A afgesmolten. Op deze wijze heeft men het voordeel, vooreerst niet, én den manometer, én den barometer te moeten aflezen, dan is het ook gemakkelijker, omdat nu de hoogte van het korte been kleiner kan genomen worden. Aan het korte einde der manometerbuis bevindt zich ook een capillair, D, die gelijksoortigen dienst doet als A. De afstand DC wordt natuurlijk bepaald dooide hoogte van het waterbad, daar geen stuk van de rechter helft van den toestel, waar zich damp bevindt, buiten het bad mag uitsteken.
I11 mijn geval bedroeg DC 50 cM; hoe grooter deze
afstand kan genomen, des te uitgestrekter is natuurlijk
het drukgebied, waarvoor de toestel dienst kan doen.
Aan het korte eind is verder door de spiraal E het
bolletje F bevestigd. Die spiraalveer, van dunne glazen
buis vervaardigd, geeft gelegenheid het bolletje zeer
krachtig te schudden ; de vloeistof, die er zich in bevindt,
spat daarbij langs het geheele oppervlak en wordt op
11
uitstekende wijze gemengd. Met is zeer gewcnscht, dat F den bolvorm hebbe. Niet alleen, omdat dan het mengen veel intensiever is. dan bij een langwerpig vat, maar ook om een andere reden nog. Enkele proeven werden gedaan met een langwerpige buis, die gemakkelijker scheen om de vloeistofbuisjes in te brengen. Maar het gebeurde wel eens, dat de massa glas van het gesprongen buisje zich vastzette in het bovenste gedeelte van deze buis, boven de vloeistof. Hetzij, doordat zoo een goede communicatie tusschen de vloeistof en den manometer bemoeilijkt werd, hetzij door capillaire invloeden in die massa fijn verdeeld glas, er werden dan inconstante drukcijfers verkregen. Eerst nadat, door langdurig tikken, de geheele glasmassa beneden de vloeistofoppervlakte was gebracht, werd dan volkomen constantheid bereikt.
Het bolletje F draagt nog de buis G. Deze dient om de vloeistofbuisjes H in F te doen inglijden en wordt dan dicht gesmolten; zij moet daarom i a i' -j cM. wijd zijn. Nu eischt echter het herhaaldelijk dichtsmelten en weer openen van G voor nieuwe buisjes, dat G vrij vaak vernieuwd worde, maar het aanzetten van zoo wijde buizen aan een toestel, die niet voor de blaasvlam heen en weer te bewegen is, maar een vasten stand op tafel moet hebben, is niet gemakkelijk, mislukte mij althans herhaaldelijk. Ik laschte daarom tusschen E en F weer een dikwandige capillair in. Na elke proef werd deze doorgesneden, zoodat men nu het bolletje F met zijbuis voor de blaasvlam gemakkelijk kon hanteeren. Was 1* van een nieuw buisje voorzien en (j weer dichtgesmolten, dan werd 1111 de capillair K weer aan elkander geblazen, wat 11a eenige oefening met volkomen zekerheid steeds
gelukt. Dit had ook het voordeel, dat na elke proef de overblijfsels van het buisje en de vloeistof uit F konden verwijderd en F veel sneller gedroogd kon worden. Om dezelfde reden, gemakkelijker hanteerbaarheid in de blaasvlam, werden ook A en D capillair genomen, D tevens om te voorkomen dat bij toelating van lucht de kwik zulk een schok krijgt, dat zij door C heen schommelt en luchtbellen in B opstijgen. De capillair, nog in een fijne punt uitgetrokken, doet de lucht zoo langzaam instroomen, dat de kwik haar evenwichtstand bijna aperiodisch bereikt. Daartoe moet AC natuurlijk grooter dan 76 cM. genomen worden. Die lengte was in casu 90 cM., maar daar alleen dat deel van AC op temperatuur moet gehouden worden, waarin zich bij de proef kwik bevindt, levert dit geen bezwaar op. Een voordeel is, dat aldus B niet bij elke proef op nieuw behoeft uitgepompt te worden. Hetzelfde bezwaar, te sterke beweging van de kwik, duchtte ik ook eerst bij het breken van het buisje en daardoor plotseling ontstaan van druk in F. Maar de spiraal E had hier blijkbaar ook reeds genoeg wrijving om te hooge schommelingen te beletten.
Aan den manometer bevond zich nog aangesmolten de derde buis E, die door middel van dikwandige slang M den bol O draagt, die van boven door de slang P met klemschroef kan gesloten worden. Deze inrichting vervangt den vroeger gebruikten klemkraan van Rayi.KIGH. die dient om aan de menisci in beide beenen bij de aflezing hun' maximale waarde te geven. Ik had dien ook eerst aan dezen manometer aangebracht, maar hij was onder in het diepe waterbad zeer moeilijk te hanteeren, bovendien liet echter de slang nog lucht door, ten gevolge van
den geringen inwendigen druk. Door de hier aangegeven inrichting vermijdt men deze bezwaren. Door den bol O, die buiten het waterbad uitsteekt, wat op of neer te halen, kan men den kwikstand in de beide beenen gelijkelijk verhoogen of verlagen, terwijl lucht, die door de slang M naar binnen dringt, onschadelijk is, daar ze door N opstijgt naar den bol en dus niet in den manometer komt. Het spreekt vanzelf, om de lengte van DC, dat de bol zoo goed als luchtledig moet zijn, vandaar de klemkraan I'. Deze inrichting heeft bovendien nog een belangrijk voordeel. Ik had n.1. bemerkt, dat na het afsmelten van A, in de buis B altijd eenige lucht overbleef, hoewel bij het afsmelten overdruk niet meer te constateeren was. Het eenig mogelijke was dus, dat dit lucht was, die bij het opstijgen der kwik in B, tusschen de kwik en het glas was geraakt en die eerst loskwam door het zakken der kwik, wanneer ook aan de andere zijde de druk verlaagd werd. Hoewel deze loskomende lucht geen directe fout gaf, daar toch altijd vóór elke bepaling het drukverschil tusschen beide beenen bepaald werd, was het toch beter, al ware het slechts om de uitzetting bij verwarming, den toestel geheel luchtvrij te hebben. Ik ga daartoe als volgt te werk. Beide beenen worden te gelijk luchtledig gepompt en de bol O zoo gesteld, dat de kwik zich slechts enkele cM. van C bevindt; wordt in dezen stand B geheel leeggepompt met de KAlII.BAUM'sche pomp, dan is later niets meer van vrijkomende lucht te bemerken. Het spreekt van zelf, dat, als B eens leeg is, deze operatie niet telkens weer behoeft herhaald te worden en bij volgende proeven alleen het andere been op deze wijze wordt behandeld.
I 14. J)c temperatuurregeling. Gang der proeven.
De geheele toestel wordt geplaatst in een groot, 60 cM. hoog, waterbad met zijdelingsche verwarming, terwijl vóór- en achterwand uit spiegelglas bestaan. De aflezing geschiedt met den reeds genoemden kathetometer, daarbij wordt de achterkant van den verwarmingsbak met een matglazen plaat bedekt, die door een gloeilamp wordt verlicht, wat een zeer scherpe instelling mogelijk maakt. Dezelfde aflezingswijze wordt gevolgd voor de bepaling van den druk der achtergebleven lucht (juister van het drukverschil R—A) na het uitpompen. Daarbij wordt de toestel echter niet in het waterbad geplaatst, daar dit altijd op temperatuur blijft en dus het buisje springt, kort nadat de toestel in het bad is geplaatst. De temperatuur in het waterbad wordt gemeten met een BECKMANN'schen thermometer; zij wordt constant gehouden door een kleine gasvlam, geregeld door een toluolregulateur, terwijl het water door een RAAliE'sche turbine met roerder in sterke beweging wordt gehouden. De daardoor veroorzaakte menging was zoo krachtig, dat de temperatuur door het geheele bad heen, niet meer dan o",ooi a 0°,002 verschilde; zelfs op 2 cM. van de oppervlakte kon een grootere daling van de temperatuur niet worden geconstateerd. De uitkomsten van de temperatuurregeling zijn dus zeer bevredigend, waartoe de groote watermassa ook wel zal meewerken. Het schommelen der temperatuur bedroeg niet meer dan O0,Oi hoogstens 0»,02.
Wel verliep de regulateur als men hem aan zich zelf overliet in den loop van eenige dagen soms een weinig (O0.O5 a o". 1), waarschijnlijk een gevolg ervan, dat ik niet
het gewone model voor den regulateur gekozen had. maar eeneenigszins gewijzigd, voorzien van een caoutchoucstop om de kwik hooger of lager te kunnen instellen. Die stop schijnt op den duur een weinig uitgedreven te worden en dan de instelling bij iets hooger temperatuur te doen geschieden. Maar dit verloop is zoo uiterst langzaam, dat men toch volkomen zeker is, dat de vloeistof de temperatuur heeft, door den thermometer aangewezen en dit te meer, omdat het bereiken van den evenwichtsstand zeer snel gaat. Reeds kort na het springen van het fleschje is de eindstand bereikt. En zoodra men wil, is natuurlijk de gewijzigde instelling gemakkelijk te verbeteren.
Omtrent den gang van een proef kan ik na het voorgaande uiterst kort zijn. Nadat de beide kanten met de KAHLBAUM'sche pomp zijn leeggepompt, wordt het resteerende drukverschil bepaald en de toestel in het waterbad gezet. Meestal breekt dan spoedig het buisje, soms is echter een verwarming van enkele graden meer (ik werkte in den aanvang bij 22», later bij 28°), noodig. Bij de dan volgende afkoeling gebeurt het wel eens, dat vloeistof op het kwikoppervlak condenseert. Daar dit op den meniscus invloed heeft, wordt dan de toestel even uit het bad genomen, het bolletje F afgekoeld, zoodat zich daar alle vloeistof verzamelt, wat zeer snel gebeurt reeds bij eenige graden afkoeling, en de toestel weer in zijn bad geplaatst. Zoo gelukte het steeds, de aflezingen met op het oog drogen meniscus te verrichten. Tevens wordt bij de aflezing zorg gedragen, dat niet vloeistof door het schudden in de capillair K is gekomen en deze als het ware verstopt, waardoor
kleine drukverschillen tusschen F en den manometer onbemerkt zouden kunnen blijven. Zoo noodig wordt de vloeistof uit die capillair op de reeds genoemde wijze verwijderd.
§ 15. Constantheid van elke instelling. Afwijkingen
tusschen twee vullingen.
Zooals uit tabel XXIV blijkt, wordt op deze wijze, wanneer de toestel eenmaal gevuld is, een volmaakt constante drukaflezing verkregen. In deze tabel is T de temperatuur van den Hkc KMAXN'schen thermometer; p en p:in.ls de drukken in mM. kwik ') resp. direkt bepaald en op 3",48 gereduceerd met behulp van dp/dt = 0.05 mM. per 0",0i ; A eindelijk het verschil tusschen de gemeten waarden van p;iiW en de middenwaarde voor die grootheid gevonden. De eenheid van S is 0.01 mM.
Deze drukken zijn evenmin als de andere, in dit hoofdstuk genoemde, gecorrigeerd op 0° of 45" breedte, daar het mij alleen om relatieve drukmetingen te doen was.
Tabel XXIV.
Tijd. p T p3o4g -A
21 Jan. kort na het springen 89,84 3,57 89,39 + I
22 » 10 uur 10 89,24 3,45 89,39 + 1
12 89,40 3,49 89,35 —3
1 89,40 3.48 89,40 + 2
3 7» «9.36 3.48 89,36 — 2
5 V3 89,32 3,48 89.32 —6
Na sterk schudden 5,35 89,36 3,48 <89,36 — 2
23 Januari 11 89,36 3,48 89,36 — 2
89,52 3,48 89.52 +14
I11 den loop 89.40 3,49 89,35 — 3
van den middag "Sa sch"dden 89,56 3,49^ 89,47 + 9
89,48 3,49 89,43 + 5
4 Jan. middags 6 uur 89,40 3,48 89,40 + 2
Nu werd de toestel uit het waterbad genomen
en gedurende 14 dagen aan zich zelve overgelaten, na
afloop daarvan werden de volgende aflezingen gedaan:
7 Februari 89,36 3,49 89.31 — 7
89,48 3,52 89,28 —10
89,52 3,50 89,42 + 4
89.48 3.50 89,38 o
De uitkomst kan zeker zeer bevredigend heeten. I11 den aanvang had ik gevreesd, dat er misschien nog adhaereerende lucht zou loslaten van de glaswanden of uit den manometer zou opstijgen. De volkomen constantheid gedurende meer dan 14 dagen toont, dat daarvan geen sprake kan zijn J). Zoowel bij deze reeks,
') Ik beschouw deze volmaakte constantheid van de aflezingen bij den eenmaal gevulden toestel als de beste controle op de nauwkeurigheid van mijn kathetometeraflezingen en met name
als zeer dikwijls in den loop der volgende, was ik in de gelegenheid waar te nemen, hoe groot de dampspanning was na een dilatatie of condensatie, zoowel veroorzaakt door temperatuur- als door volumeverandering (met behulp van den bol O). Ik heb daarbij nooit eenige moeilijkheden ondervonden van den aard als Tammann die beschrijft, terwijl mijn stoffen zeker niet absoluut zuiver waren.
Een tweede vraag, die nu beantwoord moest worden, was deze: Kunnen er nog fouten ontstaan door de wijze van vullen der buisjes? Een eenvoudige herhaling der proef, nu natuurlijk met een ander buisje, moest daarop antwoord geven. En zij toonde aan, dat daardoor werkelijk groote verschillen kunnen ontstaan. Een tweede buisje, evenals het eerste, met aethylacetaat gevuld, gaf de uitkomsten, bijeengebracht in tabel XXV, die ingericht is als tabel XXIV. Het was bij deze proef dat zich het bezwaar deed gelden op blz. 163 genoemd; ik geef dus alleen de cijfers, verkregen nadat de aflezing constant was geworden.
als bewijs, dat de aflezingsfouten die kunnen ontstaan, doordat het te viseeren object zich in een waterbad achter glas bevindt, niet merkbaren invloed hadden.
T A 1! K I. XXV.
Tijd. p T p:t'V-<
1 Maart 99,24 3,53 99,24 —6
99,20 3,53 99,20 — 10
99,24 3,52 99.29 — 1
99,24 3,52 99,29 — 1
2 Maart 99,48 3,57 99,28 —2
99,20 3,515 99,27 —3
99,28 3,53 99,28 —2
3 Maart 99,52 3-57 99-32 +2
4 Maart 99,12 3,49 99-32 +2
99,12 3.49 99-32 +2
5 Maart 99.16 3,47^ 99.43 +'3
99,20 3,48 99,45 + 15
Er blijft bij een vergelijking tusschen deze en de vorige cijfers niet de minste twijfel, dat bij dit verschil niet aan een gewone waarnemingsfout kan gedacht worden. Maar hoe het dan te verklaren? Wanneer de gebruikte vloeistof niet volkomen zuiver was. dan moest natuurlijk, zooals we reeds zagen, dc gevonden druk afhangen van de ingebrachte hoeveelheden, daar het volume bij deze proeven hetzelfde was. Dat dit niet de oorzaak kon zijn, bleek uit de volgende proeven, genomen met telkens dezelfde hoeveelheid vloeistof. Ook de daarbij gevonden waarden verschilden onderling en van de eerste proeven, terwijl elke proef in zich zelve weer volkomen constant was. Het is wel overbodig daarvan cijfers te geven na de beide medegedeelde reeksen. Toen meende ik de verschillen aan de groote
vvateraantrekkende kracht van aethylacetaat te moeten toeschrijven, zoodat misschien de vloeistof die het eene buisje bevatte, niet identiek was, met die uit het andere. Maar buisjes die op hetzelfde tijdstip, uit hetzelfde bekerglas gevuld werden, toonden gelijksoortige verschillen. Ik herhaalde toen de proeven met een andere stof, ditmaal CC14, maar dezelfde verschillen bleven zich voordoen en wel vond ik bij dezelfde temperatuur 103,21 mM. en 108,38 mM. bij buisjes, die schijnbaar op volkomen dezelfde wijze uit één bekerglas met CC14 gevuld waren.
(S 16. De opgeloste lucht.
Een toeval bracht me nu echter op den goeden weg. Ken derde buisje met CCl4was niet geheel dichtgesmolten, wat ik niet bemerkt had; alleen het leegpompen duurde veel langer dan gewoonlijk. Onmiddellijk na het dichtsmelten van den toestel manifesteerde het zich echter door een langzaam rijzen van den druk tot aan de maximumspanning bij kamertemperatuur toe, en doordat het buisje bij verwarmen niet stuk sprong. Maar tevens kon ik constateeren, dat de druk van deze vloeistof veel lager was, dan de vroeger gemeten nl. 97,24 mM., een getal dat zeer dicht komt bij de waarde door SVDNEY VoUNG gevonden '). Dit scheen nu duidelijk er op te wijzen, dat de gevonden verschillen aan opgeloste lucht moesten toegeschreven worden, die bij de laatste proef, waar de vloeistof met de pomp in verbinding was geweest, weggepompt was. Ik had daaraan niet eerder gedacht
') n. 1. 96,5 mM. (J. CHEM. Soc. 59 p. 911). Men zie echter de noot op blz. 168.
eensdeels omdat dc vloeistof, terwijl zij in de buisjes gevuld werd. tot koken toe verwarmd was en ik haar dus van lucht bevrijd achtte, anderdeels, omdat de gevonden verschillen mij te groot schenen, dan dat ze aan de lucht, in enkele cM. vloeistof opgelost, konden worden geweten. Immers de toestel heeft een volume van ruim 100 cM.3; er moet dus bijna 2 cM.s lucht van atmosferendruk, in de 4 a 5 cM.3 vloeistof opgelost, worden aangenomen. Maar de verder mee te deelen cijfers laten geen twijfel over, dat deze verklaring juist is').
Het wil mij voorkomen, dat de zeer groote afwijkingen, die Cunaeus tusschen bepalingen telkens met dezelfde stof, heeft gevonden en die voor de zuivere stoffen en de mengsels bedroegen in maximo:
Tabel XXVI.
Verschil in mM. kwik x,
4-77 o.
9>6 0,192
1.66 0,364
3-3 0,156
3-0 0,51
7-7 0,617
o.7 0,835
1,32 1.
aan dezelfde oorzaak zijn toe te schrijven.
') Juist toen ik tot deze conclusie gekomen was kwam de verhandeling van JüST (Z. PHYSIK. Ch. 37 p. 342) over de oplosbaarheid van gassen in organische vloeistoffen, dc conclusie bevestigen. !) 1. c. p. 39, 41 en 42.
Nu scheen echter ook de weg tot afdoende verbetering aangewezen. Ik vulde de volgende buisjes onder de stolp van een luchtpomp bij den laagst mogelijken druk. Maar het resultaat: 100.20 mM., stelde mij zeer te leur. al toonde het lage cijfer ook, dat ik op den goeden weg was. Ik trachtte toen de buisjes weer op de gewone wijze te vullen door ze te verwarmen, vloeistof op te laten stijgen en door deze te verkoken, het luchtledig te maken, maar nu zorg dragende, dat de vloeistof, die ik in de buisjes liet opstijgen, daarbij voortdurend aan den kook gehouden werd. Het bleek dat ook op deze wijze ingevulde vloeistof nog lucht opgelost hield. De uitkomsten waren 99,48 en 98,56 mM. Ik schreef dit toe aan de lucht, die aanvankelijk in de buisjes aanwezig was en misschien moeilijk verwijderd kon worden, en maakte dus buisjes met twee capillairen, die eerst luchtledig werden gezogen, daarna geplaatst in vloeistof, die vooraf bij verlaagden druk gekookt had. Maar deze toonden weer hoogeren druk dan bij de daaraan voorafgaande proeven, n.1. 104,72 en één zelfs 108,32 mM.1).
') Ik bemerkte later, dat dit aan twee omstandigheden gelegen had: 1". Dat de vloeistof bij den verlaagden druk niet lang en niet hard genoeg gekookt had, want beide is zeer noodig. 2°. Dat het te lang had geduurd voor de vloeistof in de buisjes kwam en afgesmolten werd. Later heb ik met buisjes, die aan de KAHLBAUM sche pomp waren leeggepompt en afgesmolten en wier punt onder uitgekookte vloeistof werd afgebroken, wel eens goede resultaten gehad. Maar men moet daarmede zeer voorzichtig zijn, want de vloeisttfeneemt onmiddellijk weer lucht op, zooals mij uit enkele proeven bleek. Zie ook het stuk van GROVE, reeds op blz. 117 aangehaald, waar ik reeds de conclusie trok dat het ook niet mogelijk is, een vloeistof door koken onder terugvloeiing van lucht te bevrijden; het gecondenseerde vocht zou zeker weer lucht bevatten.
Om nu zeker te zijn, dat ik hier inderdaad met lucht, althans met zeker bijmengsel te doen had, opende ik na de laatste proef de capillair ü, verbond haar met de waterluchtpomp en liet een gedeelte van de vloeistof afdampen, waarna de capillair weer dichtgesmolten werd. Was er nu een enkelvoudige vloeistof in den toestel geweest, dan kon door deze bewerking de druk alleen gelijk gebleven of vermeerderd zijn. Want de eerste maal was de toestel met de KAHl.BAUM'sche luchtpomp volkomen luchtledig gemaakt, terwijl bij het tweede leegpompen niet met zekerheid kon gezegd worden, dat alle lucht door de opstijgende dampen verdreven was,zooals immers bij de dampdichtheidsbepaling volgens Dl'MAS, altijd een luchtbel in den ballon achterblijft. Maar het bleek, dat de druk I cM. gedaald was, van 108,32 111M. tot 98,24 mM. Tevens toonde een herhaling van deze proef, waarbij nu een zeer groot gedeelte der vloeistof afgezogen werd, dat nu de meest vluchtige bestanddeclen verwijderd waren, want de teruggang was nu slechts tot 97,12 mM. en bij een derde herhaling
tot 96,80 mM.
Kr blijkt uit deze proeven wel, dat het niet zoo gemakkelijk is. luchtvrije vloeistoffen te verkrijgen, als ik eerst meende en meermalen schijnt te worden aangenomen, dat met name een korte poos koken niet voldoende is, natuurlijk nog minder: verhitten tot de kooktemperatuur. Ie gelijk hebben wij ei een nieuw bewijs in te zien voor wat ik vroeger zeide omtrent den invloed van lucht op het koken. Immers het blijkt dat de pas ingevulde vloeistof, die redelijk zonder overhitting kookte, een zeer groöte hoeveelheid lucht moet hebben
bevat en dat ook de vloeistoffen, die zooveel moeite met oververhitting gaven — zelfs nog afgezien van het feit dat de gecondenseerde hoeveelheid telkens nieuwe lucht aanvoerde — door het koken nog volstrekt niet van lucht geheel bevrijd waren. Dit is, van achteren beschouwd, trouwens ook in overeenstemming met onze inzichten omtrent gefractioneerde distillatie, want deze schijnen mee te brengen, dat ook als men niet onder terugvloeiing kookt, de laatste hoeveelheid lucht eerst te gelijk met den laatsten druppel vloeistof het kookvat zal verlaten J). Hoe moeilijk het is door koken een vloeistof van lucht te bevrijden, blijkt overigens reeds overtuigend uit het ook op blz. 174 geciteerde stuk van Grove s).
g 17. Het bereiden van luehtvrije vloeistof. Vloeibare
bijmengsels.
Eindelijk gelukte het mij, deze bezwaren te overwinnen door als volgt te werk te gaan. Ik maakte buisjes bestaande uit twee afdeelingen, gescheiden door een nauwe maar stevige capillair en waarvan de eene van onderen gesloten was, de andere, grootere, uitliep in een goed versterkte punt die in een luchtdrukslang paste. Nu werden beide afdeelingen met de vloeistof gevuld en daarna het buisje, door middel van een stuk slang, aan een waterluchtpomp verbonden. Onder den zoo bereikten lagen druk werd nu de vloeistof een poos kokende gehouden, daarna koelde zij, steeds aan de pomp, af. Door even den druk wat te vergrootcn werd
') Vcrj;. echter blz. 199.
-') 1. c. p. 266 vlg.
nu alle vloeistof in de onderste afdeeling gebracht en deze, aldus geheel gevuld, afgesmolten, nog steeds bij verlaagden druk. Het resultaat van de eerste, aldus verkregen buisjes, was uitermate bevredigend. Bij dezelfde temperatuur (ik had deze wegens de zomerwarmte moeten verhoogen om boven kamertemperatuur te blijven) vond ik: 133,40, 133-46 en 133,44 mM.
Daarmede scheen aan alle te stellen eischen voldaan te zijn en ik wilde aan de bepalingen voor mengsels beginnen. Zooals misschien reeds van zelve duidelijk is, was de bedoeling, daarbij juist zoo te -werkte gaan als bij de enkelvoudige stoffen, met dit verschil alleen, dat men twee buisjes in den bol F brengt, waarvan elk een gewogen hoeveelheid vloeistof bevat. Ik koos daartoe het paar tetrachloorkoolstof en chloorbenzol, omdat deze stoffen bijna gelijken kritischen druk hebben ]) en dus te verwachten was dat hun px(-lijn een rechte zou zijn '2). De bepalingen met chloorbenzol gedaan, om mij te overtuigen, dat ook hier een constante waarde verkregen werd, verliepen echter veel minder mooi.
De uitkomsten waren in mM. kwik voor 1 = 1 58 van den Bix KMANN'schen thermometer :
>) Volgens YOUNG is de kritische druk van CC14 : 34180 mM. (J. Chem. Soc. 59 p. 928) en die van C,H,C1. : 33926 a 33998 mM. (J. Chem. Soc. 55 p. 518).
'') Zie: Z. PhySIK. Ch. 36 p. 52 vlg. De beide stoffen voldoen aan den eisch van normaliteit. Voor CCI4 zie blz. 67. Bepalingen van de dampdichtheid van C,H,Cl zijn mij niet bekend, maar daar deze stof in vloeistofvorm enkelvoudige moleculen heeft (Zie Ramsay & Shiei.ds 1. c. p. 464, en Guye 1. c. p. 41, 171 en 467) is de normaliteit van den damp zoo goed als zeker.
12
Ta li ei. XXVII.
14,80 15,28 15.40 16,32
15,04 15,36 15,48 16.80
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat al deze vullingen in zich zelve volkomen constant waren; aan waarnemingsfouten kunnen dus de afwijkingen niet toegeschreven worden. Maar ook schijnt het niet licht mogelijk, dat ondanks de zeer krachtige middelen, tot verdrijving, nog zoo veel lucht zou opgelost zijn '). De ecnige mogelijkheid scheen dus verontreiniging van de gebruikte stof door een andere vloeistof, die ten gevolge kan hebben, dat de verschillende buisjes ten slotte niet geheel hetzelfde vocht bevatten. Want door het verkoken van een groot gedeelte, dat noodig is om alle lucht te verdrijven, verandert natuurlijk de samenstelling en het is onmogelijk, de verhitting zóó te regelen, dat dit juist op dezelfde wijze geschiedt.
Ik besloot dus door distilleeren met een HEMl'El.'sche kolom mijn chloorbenzol te zuiveren. Na eenige keeren distilleeren had ik van het KG. waarvan ik uitging, ± 200 gr. afgezonderd, die binnen 0°,02 waren overgegaan. Ik gebruikte deze om nieuwe buisjes te vullen. ! loewel de uitslag beter was dan te voren, beantwoordde hij niet aan mijn verwachting. De uitkomst van vier buisjes was: 15,16: T5»72 ï 15«64; en I5>5<5 mM. Dit frappeerde mij te meer, daar de chloorkoolstof zooveel beter resultaten gegeven had, terwijl deze toch
') Dit werd ook later bevestigd, doordat buisjes met zeer weinig vloeistof ook verschillen gaven en wel van grooter orde, dan blijkens den absorptiecoëfficiënt te verwachten viel.
bleek, niet binnen enger temperatuurgrenzen over te distilleeren. Het scheen mij daarom noodzakelijk, de mengselbepalingen uit te stellen en eerst een groote serie bepalingen voor laatstgenoemde stof te doen.
In tabel XXVIII zijn alle uitkomsten, ook de reeds op blz. 177 genoemde, bijeengebracht. De drukken zijn weer in mM. kwik voor T = 1/58 van den Beckmann'schen thermometer:
Tabel XXVIII.
133,28 133.44 133*56 134. 'o
133.40 133-44 '33-7° 134.20
133,40 133.48 '33.74
133,44 13348 133.80
133,44 '33>52 '34.0°
Hoewel dus ongeveer de helft der waarnemingen
binnen zeer enge grenzen liggen, zijn ei andeie, die niet onbelangrijk afwijken. Waren dus deze buisjes gebruikt voor de bepaling van een mengsel, waartoe zij oorspronkelijk bestemd waren, dan hadden zij den dampdruk van dit mengsel te hoog doen vinden.
Wat de oorzaak der afwijkingen betreft: een nauwkeurige beschouwing der cijfers bevestigde nog mijn overtuiging, dat de op de vorige bladzijde gegeven verklaring de juiste is. Ik trachtte daarom een toestel te construeeren, die mij zou veroorloven, een groot aantal buisjes tegelijk met dezelfde vloeistof te vullen, nadat deze van alle lucht was bevrijd en haar dampdruk was gemeten, zonder dat de vloeistof daarna nog eens met lucht in aanraking kwam.
Hoewel het mij gelukte, zulk een toestel te construeeren, bleek deze, daar ik gebonden was aan de afme-
tingen van den bovengenoemden waterbak, te gecompliceerd en op elkaar gedrongen voor praktisch gebruik Ik zie er daarom van af, hem nader te beschrijven. Misschien zal ik later, na aanschaffing van een thermostaat van groote afmetingen, nog eens op dit punt terug komen, voor 't oogenblik scheen het mij niet noodig er langer bij stil te staan, daar het toch weinig waarde heeft, alle buisjes met dezelfde vloeistof te vullen, wanneer men niet zeker weet, dat het nu ook zuivere, d.w.z. enkelvoudige vloeistof is, althans in veel hooger mate dan die, waarmede ik gewerkt had. En bezat ik zulke vloeistoffen, dan was misschien de geheele toestel overbodig en konden de buisjes weer elk afzonderlijk gevuld worden.
Maar de kans om daartoe te komen, is voorloopig niet
"root, daar ik toch reeds vloeistof gebruikt had, waarvan fc> "
± 200 gr. binnen 0",02 overdistilleerde en ik dus, bedrieg ik mij niet, ongeveer aan de grens was van wat men thans langs dezen weg bereikbaar acht. Men zou dus om verder te komen, het geheele vraagstuk van de reiniging van stoffen ter hand moeten nemen, dat zich nu eigenlijk nog in het stadium der empirie bevindt. Immers het ontbreekt ons zelfs aan gegevens om te beoordeelen, in welke mate de verkregen stoffen verontreinigd zijn. Bij gebrek aan beter dient daartoe thans algemeen de temperatuurgrens, waarbinnen zekere portie gefractioneerd is, maar deze is volstrekt niet kenmerkend voor die hoeveelheid, op zich zelve beschouwd. Want gaat men deze, alleen, op nieuw distilleeren, dan gaat zij nu binnen veel wijder temperatuurgrens over dan zooeven, toen zij werd afgezonderd uit de grootere hoeveelheid. En van een nauwkeurige theorie der distil-
latie, waarop de reiniging van de in aanmerking komende stoffen geheel berust, zijn wij nog /.eer ver verwijderd, ja zelfs heeft, voor zoover ik weet, tot nu toe alleen SYDNEY YUN(1 in eenige oj>stellen van den laatsten tijd, opzettelijk materiaal daartoe verzameld ').
Al heeft nu een bestudeering van dit onderwerp, waarbij misschien voordeel zou kunnen getrokken worden uit de opmerkingen, in^ 9van dit hoofdstuk gemaakt, veel aanlokkelijks, het spreekt van zelf, dat er niet aan gedacht kan worden, een zoo belangrijk onderzoek als intermezzo van dit proefschrift te beschouwen. Ik stip daarom nog slechts enkele van de vraagpunten,die er zich bij voordoen, in het volgende hoofdstuk even aan, in de hoop, dat ik later eens gelegenheid zal hebben, er verder op door te gaan.
'i 18. De verbeterde toestel.
Wilde ik mij dus niet tevreden stellen met de nauwkeurigheid, die uit tabel XXVIII blijkt, dan bleef mij slechts één weg open en wel: voor elk mengsel, van de beide te gebruiken buisjes eerst afzonderlijk den dampdruk te bepalen, dan beide (natuurlijk in 't luchtledig) te mengen en dan den druk van het mengsel te meten. Aldus konden al die bepalingen herkend en verworpen worden, waarbij een van de buisjes viel buiten zekere, te trekken, grens en voor de overigen kon, als de omstandigheden het toelieten, een correctie worden aangebracht voor het verschil van den dampdruk hunner componenten met de middenwaarde.
') J. Chem. Soc. 75. p. 079 cn vooral J. Soc. Chkm. Indusir\ 19 p. 1438 van 31 Dcc. 11)03. Zie echter blz. '200, noot.
Daartoe construeerde ik den toestel, door fig. iS voorgesteld. De inrichting en het gebruik ervan zal, na de uitvoerige beschrijving van den eerst gebruikten, met weinig woorden toe te lichten zijn. In het bolletje F, komt het buisje met de vluchtigste stof, in F, het andere. De bol 03 wordt, nadat de geheele toestel leeggepompt en afgesmolten is, opgehaald tot de kwik ongeveer ter hoogte van I) staat. Nu wordt de druk in F, en F., bepaald, daarna de buisjes gebroken en de stand van de kwik weer afgelezen. De druk in tv, is dus op volkomen dezelfde wijze bepaald als in den anderen toestel, bij de bepaling van den druk in Ft wordt een dubbele afleesfout gemaakt, maar deze is toch te klein om te storen. De bollen D zijn aangebracht, opdat bij het ontstaan van overdruk in Fp de kwik door den schok niet naar F., overloopt; men kan nu in de buis F meer kwik brengen en dus grooter overdruk verkrijgen bij dezelfde hoogte van F. Nadat de druk constant geworden is. wordt de toestel uit het waterbad genomen, de bol O., zoover naar beneden gelaten, dat de kwik in de buis A komt te staan en nu Fs in ijs afgekoeld, terwijl F, zacht wordt verwarmd. Binnen een minuut of tien is alle vloeistof van F, naar Fs overgedistilleerd; nu wordt, om te zien of alle vloeistof uit F| verdwenen is, sterker verwarmd; daalt daardoor de kwik in B niet meer, dan wordt de distillatie als afgeloopen beschouwd en de bol Os weer opgehaald. Men krijgt nu een scherp criterium, of men de distillatie niet te vroeg heeft afgebroken. Immers in F, was de meest vluchtige vloeistof, mocht daar nog een druppel zijn overgebleven en brengt men 1111 den geheelen toestel in het waterbad,
dan moet, zoolang de damp in F, verzadigd blijft, de kwik in F overdruk in F3 aanwijzen. Is het tegengestelde liet geval, dan weet men zeker, dat de damp in Ft onverzadigd is. Nu wordt de toestel aan zich zelf overgelaten om op temperatuur te komen, waarna de druk wordt bepaald.
Om nog een correctie, zoo noodig, voor de hoeveelheid aan te kunnen brengen die niet als vloeistof, maalais damp aanwezig is, wordt de druk in F, bepaald en. na het afsnijden, de volumina F, en F2 die variabel zijn. Men kan dan, als de x., bekend is. hetzij door afzonderlijke meting, hetzij berekend uit de bekende formule, die correctie aanbrengen, waarbij men echter moet aannemen dat F, alleen met damp van de meest vluchtige stof gevuld is, daar de andere niet bij den korten duur der distillatie, van 1% naar F, kan gediffundeerd zijn. Maar wanneer men de buisjes niet al te klein neemt, kan men die correctie bijna steeds weglaten.
Hij de proeven behoef ik niet lang stil te staan, zij verliepen alle in de meest normale wijze, zooals de vroeger beschrevene. Alleen moest, na een volumeverandering door middel van den bol 02, het bolletje F., even geschud worden om vertragingsverschijnselen
te voorkomen.
Voor de bepaling van het mengsel gebruikte ik een nieuwe hoeveelheid der beide stoffen, weer van KaH1.1!.UM betrokken. De stoffen bleken zeer zuiver te zijn, bij eerste distillatie ging van het KG. chloorkoolstofongeveer 850 gr. binnen o", 1 over. Ik gebruikte bij beide stoffen na eenige distillaties het deel, dat de laatste maal binnen o",c>5 was overgegaan.
\ 19. Iht vloeistof paar: tetrachloorkoolstof-c hloorbenzol. Ue resultaten waren de volgende:
Tak ei. XXIX.
Gehalte In niM. kwik. 1" mSr-
aan CC1. „ „ \ r r
x, Pi Pi P S P° A (j> '2
0,102 16,48 133.79 31,24 2-79 3'-44 °-20 4°52 627, 5
0,147 '7>24 '33'2° 37'^2 44-54 °'54 5'6O 1727
0,285 17,16 133,64 55,68 5.32 55.53 o-'S 32348 5,7' 81,72 0,24 4«2« 609 7
0,602 16,60 134Ö2 93.70 6,11 93,67 0,03 3232'5 6689
0,686 16,38 134,68 102,42 4,89 102,35 0,07 1732' 5 5269
0,799 15,70 135.06 114.41 3,34 114,11 0,30 1066,5 5809
0,899 15,36 135,28 125,26 2,09 124,64 0,62 504.5 6121,5
mPi = 16,63 134,55 = '"Pi
I11 deze tabel beteekent x, de samenstelling van een mengsel, pt en p., de drukken der componenten ervan, p den direkt gemeten druk van het mengsel, mp, en ,„p:, de gemiddelden van p, en p3, bepaald door aan alle waarnemingen hetzelfde gewicht toe te kennen. Onder Cij en (j3 zijn de telkens gebruikte massa's vermeld. Ik heb ze er bijgevoegd om te doen zien. dat er niet een eenvoudig verband is tusschen die massa's en de waarde van pj en p3, al bewijzen vooral de eerste cijfers van p_, en de laatste van pp dat er wel eenig verband is. I)e cijfers onder S. ]>c en -A vereischen eenige nadere toelichting. Onder het hoofd S bevindt zich 11.1. voor elk mengsel de grootheid
p—p„Xj—pj (I—X[), bepaald met behulp der waarden uit dezelfde horizontale rij, dat is dus het bedrag, dat de werkelijk gemeten druk van dit mengsel grooter is dan de druk zijn zou. wanneer de pXj-lijn een rechte ware. verloopende tusschen de, bij dit mengsel gemeten, waarden van pt en p.,. Ik heb nu aangenomen, dat deze aldus bepaalde grootheid karakterstiek is voor dit mengsel en althans eerst in de 2e orde geïnfluenceerd wordt door de onzuiverheid der stoffen, die zich manifesteert in de verschillen tusschen de cijfers, voor pt en po gevonden. Onder pc bevindt zich nu de met behulp van de kolom S gecorrigeerde waarde van p n.1. de grootheid „iP;.*! + n.Pi(i—x,; + S d.w.z. dus, de druk, dien men verkrijgt, wanneer men het gevonden bedrag van S optelt bij den druk, dien het mengsel zou vertoonen, wanneer de px,-lijn een rechte was en tot eindpunten had de middenwaarden van pj en p.,. -A is de aldus aangebrachte correctie, dus p—pc.Het spreekt van zelf, dat zulk een correctie willekeurig is, en men misschien even goed een andere zou kunnen aanbrengen, want zoolang wij niet precies weten, door welke omstandigheden de verschillen in p, en p3 veroorzaakt zijn, is het niet mogelijk, de juiste correctie te bepalen. Ik heb dan ook deze p( niet berekend in de meening, aldus veel nauwkeuriger waarden te vinden, maar hoofdzakelijk om te zien, in hoeverre een aldus bepaalde lijn in haar verloop en karakter zou afwijken van de direct waargenomene.
Het bleek me bij een constructie op groote schaal, dat deze afwijking zeer gering was, dat met name door beide reeksen van p een zeer mooi continu verloopende
Wegens de sterke verkleining heb ik slechts een der p-lijnen in teekening kunnen brengen, daar anders beide samen zouden vallen. De superioriteit der statische methode blijkt duidelijk uit een vergelijking van deze figuur met fig. 5.
kromme (Zie fig. 19) was aangegeven en dat het verschil hoofdzakelijk bestond in een evenwijdige verplaatsing, die natuurlijk weinig ter zake doet. Zij is veroorzaakt door het feit. dat bij het opmaken van mp, en mp2 aan alle waarnemingen hetzelfde gewicht is toegekend, terwijl zij niet denzelfden invloed hebben bij de bepaling van p—pc. Immers
p—Pc — Xl(xP3 — mP 1) + ('—Xl)(.vPl n.Pl) J)-
Nu vallen de groote positieve waarden van vp^—mP; samen met groote waarden van xlt de groote negatieve echter met kleine waarden en hetzelfde geldt met betrekking tot den tweeden term, zoodat p—pc steeds positief wordt. Had men aan alle bepalingen van p, en p., een gewicht gegeven, gelijk aan de x, waartoe zij behooren — en voor deze handelwijze ware misschien ook iets te zeggen geweest — dan ware die verschuiving niet ingetreden en de beide p-lijnen zouden nagenoeg samengevallen zijn. Dit feit beschouw ik als een bewijs, dat de afwijkingen, al zijn zij zeker niet onbelangrijk, toch slechts een secundairen invloed hebben op het beloop der px,-lijn, waarom het mij alleen te doen was. Omtrent dat beloop zelve, kan ik zeer kort zijn. De geringe waaide der cijfers onder S bewijst, dat het juist was voor dit paar een bijna rechte px,-lijn te verwachten. De a's der beide stoffen voldoen dus zeer ten naaste bij aan de betrekking van Gautzine-Berthki.ot maar 11a de uitkomst van 'i 15, Hoofdstuk I is dat resultaat natuurlijk van niet zeer groot theoretisch gewicht.
') vpi cn vPj zijn natuurlijk de waarden van P[ en ps behoorende bij het mengsel x.
g 20. Conclusie.
Na de uitvoerige voorafgaande bespreking kan ik hier kort zijn. Maar voor ik mijn conclusies ga forinuleeren, wil ik er nog eens nadrukkelijk op wijzen, dat ik ze alleen als geldig beschouw voor het gebied, waarin ik zelf gewerkt heb. Zij nuken dus niet aanspraak op geldigheid voor het meten van zeer kleine drukken ; voor deze is misschien de methode van meevoering geschikter').Zij gelden evenmin voor temperaturen
veel hooger dan de hier gebruikte. Wel zou het zeer gemakkelijk zijn. den manometer voor die hoogere drukken geschikt te maken zonder het waterbad overdreven hoog te nemen, maar het is de vraag of de temperatuurregeling dan niet zoo bezwaarlijk woi dt, dat men beter doet tot de dynamische methode zijn toevlucht te nemen, die juist in gunstiger omstandigheden komt, hoe hooger de druk wordt waaronder men werkt ).
Onder deze reserves dus. meen ik te kunnen verdedigen, dat ten onrechte de statische methode tegenwoordig door velen verworpen wordt. Integendeel geloof ik, dat deze methode tot zeer nauwkeurige metingen in staat stelt, waarvan de foutengrens in het gebied waar ik werkte, zeker niet meer dan O. I mM. behoeft te bedragen. zelfs wanneer men met zoo eenvoudige hulpmiddelen werkt, als de hier gebruikte. Dat de afwijkingen van verschillende metingen onderling zooveel grooter zijn, ligt dan ook geenszins aan de methode van drukbepaling. maar daaraan, dat de stoffen waarop zij wordt toegepast, niet chemisch bepaalde individuen zijn, maar
') Verg. blz. 193.
') Zie blz. 118.
mengsels van onbepaalde samenstelling, die al naar de wijze waarop zij behandeld worden, inderdaad verschillenden dampdruk hebben. Wel worden deze verschillen bij bepalingen met de dynamische methode, al bestaan zij even goed, niet zoo licht waargenomen, maar dit kan toch niet voorkeur voor de laatste rechtvaardigen. En de aldus blijkende noodzakelijkheid om bij dampdrukbepalingen de zuiverheid der stoffen tot het verst bereikbare op te drijven, vestigt de aandacht op een ander voordeel der statische methode ; de veel geringer hoeveelheid vloeistof, die voor deze methode noodig is. Zelfs wanneer wij dus afzien van vroeger besproken bezwaren tegen de dynamische methode, moeten wij nog voor enkelvoudige stoffen de statische methode als gelijkwaardig beschouwen met de dynamische.
Maar voor ons speciale doel: de bepaling van den dampdruk van mengsels, acht ik de laatste de cenig bruikbare tot het verkrijgen van nauwkeurige bepalingen, omdat men dan de dynamische methode met meting in de vloeistof moet toepassen. Hoe enorm deze omstandigheid de moeilijkheid en de onnauwkeurigheid der meting langs dynamischen weg verhoogt, heb ik reeds aan het slot van het ie Hoofdstuk besproken. Voor de statische methode daarentegen levert de toepassing op mengsels niet grooter bezwaren, dan die op enkelvoudige stoffen; integendeel kan men, naar ik meen aangetoond te hebben, hier de ontstaande fout voor een groot deel op eenvoudige wijze ontgaan, hetzij door verwerping der afwijkende bepalingen, hetzij door correctie ervan.
HOOFDSTUK III.
De bepaling der dampsamenstelling.
2 i. Korte bespreking der gebruikte methoden.
Reeds in de inleiding wees ik er op, dat de arbeid van Cl'NAKl'S en HARTMAN een speciaal onderzoeknaar een algemeen bruikbare methode om de samenstelling der dampphase te bepalen, rechtvaardigde. Ik had gehoopt van dat onderzoek den hoofdinhoud van dit proefschrift te maken. Maar tegen mijn verwachting eischten de methoden van dampspanningsbepaling zooveel tijd, dat ik aan het hier bedoelde onderzoek nauwelijks heb kunnen beginnen. Toch wensch ik hier nog enkele opmerkingen te maken omtrent de verschillende methoden die tot 1111 toe gebruikt zijn, en tevens een andere, naar het mij voorkomt, geschiktere, voor te stellen, hoewel onder het voorbehoud dat zij nog niet experimenteel getoetst is, en haar bruikbaarheid dus eerst zal moeten blijken.
Zooals ik zeide, voldoen de door Cl'NAKl'S en I lARTMAN gevolgde methoden niet aan den eisch : voor velerlei paren bruikbaar te zijn. Die van Cl'NAKl'S eischt omslachtige bewerkingen; zij is alleen toepasbaar voor enkele dampen, wier brekend vermogen een geschikte waarde heeft; Zij kan uitsluitend bij o" of een andere temperatuur beneden kamertemperatuur gebruikt worden
en is dus voor niet zeer vluchtige stoffen onbruikbaar1); haar resultaten worden ten slotte onzeker gemaakt door het laagje vloeistof, dat altijd, tengevolge van de attractie, op de wanden van een vat, met verzadigden damp gevuld, aanwezig is-). Dit laatste bezwaar geldt evenzeer tegen dc methode van Hartman ; elke druppel vloeistof die op den wand van zijn dampvat condenseert, doet een fout ontstaan, des te grooter naarmate Xj en x., meer verschillen, maar allicht zal bij Hartman, wegens de grootc danipdichtheden, waarbij hij werkte, de procentische fout niet zoo groot geweest zijn als bij Cl'NAKl's. Maar bovendien is voor hartman's methode een chemische analyse noodig, die bleek uiterst tijdroovend een zeer moeilijk te zijn3) en die niet alleen bijna alle organische vloeistoffen uitsluit, maar die ook zeker niet in aanmerking kan komen voor de geringe drukkingen, waarbij ik wilde werken, daar de hoeveelheid damp die in het gunstigste geval te analyseeren zou zijn, zoo gering zou worden dat axn nauwkeurige bepaling niet te denken viel. Toch waren de beide genoemde methoden uit theoretisch oogpunt verre te verkiezen boven de, door alle *) andere experimentatoren gevolgde, methoden der meevoering of der distillatie.
WlN'KKl.MANN'), 1 „INKBARUKR ") en G.-VHI. 7) hebben dc eerstgenoemde gebruikt, die in hoofdzaak daarin
1. c. p. 2!) en 30.
') 1. c. 2e deel. Hoofdstuk IV.
3) 1. c. p. 101.
•■) /ie echter blz 207.
s) Wied. 39 p. 1.
") 1. c.
') z. 1'hvsik. Ch. 33 p. 179.
bestaat, dat men een gemeten volume lucht door het mengsel laat gaan en dan de hoeveelheid van den damp van beide stoffen bepaalt, die in die lucht is bevat. Win kei .m an n deed dit door af te koelen en van het distillaat der brekingsindex te bepalen, LlNEBARGER door elementairanalyse, Gaiii. door den damp in water te voeren en daarvan het gelcidingsvermogen te bepalen. Nu is het duidelijk dat op deze wijze altijd de druk gemeten wordt van een geheel met lucht verzadigde vloeistof; vooral 1111 wij gezien hebben dat die opgeloste lucht een volstrekt niet te verwaarloozen hoeveelheid is. schijnt het zeer wel mogelijk dat deze methode tot uitkomsten kan leiden, die belangrijk afwijken van wat luchtvrije vloeistoffen zouden vertoonen. Toch is zij misschien in het geval van zeer kleine dampdrukken. waarop Gaiii. haar aanwendde, de eenig mogelijke '). Maar voor grootere dampdrukken schijnen naast de theoretische bezwaren experimenteele van groote beteekenis op te treden. Ik heb er reeds op gewezen (blz. 66) dat Lehkei.DT deze methode heeft onderzocht en haar als ongeschikt heeft verworpen. Nu mij gebleken was, tot hoe geheel verkeerde uitkomsten zij LlNEBARGER
') Dat men langs statischen weg zeer kleine dampdrukken kan meten, bewijzen de proeven van SMITS (Dissertatie Utrecht 1896. Versl. Kon. Ak. van '26 Oct. 1895, 2 Jan. 1897 p. 292 en 30 Sept. 1899 p. 160) en Dieterici (Wied. 50 p. 47, 62 p. 616, 67 pag. 4) voor verdunde zoutoplossingen en de aan de Reichsanstalt uitgevoerde meting van den dampdruk van water bij o". (Aühandl. 3 p. 71). Vooral de meetmethode voor kleine drukken, door Ravi.eigh (/.. 1'hvsik. Ch. 37 p. 713.) gegeven, belooft hier goede resultaten. Maar het is de vraag of een dezer methoden ook dienstbaar kan gemaakt worden aan de bepaling der partieele drukken.
13
hau gevoerd, scheen het mij met noodig, haar nog eens opzettelijk te onderzoeken.
Verreweg de meeste onderzoekers (duclaux '), rrown 2), lehkki.dt :i), wlnkki.mann :i), gekker :i), carveth 3), pettit 4) en sedert het begin van dit onderzoek Schrkinemakers 3), Tavi.or s) en VüN Zawidzki 3) hebben de methode der distillatie toegepast. Een zekere hoeveelheid damp wordt afgedistilleerd en het distillaat geanalyseerd door de bepaling van het soortelijk gewicht (Brown), het kookpunt (Carvetii, Tavi.or, Pettit), den brekingsindex (Winkei.mann, gerber, Lehfeldt, yon Zawidzkt) of door titratie (Duci.al'x, schrelnemakers). Tegen elke toepassing nu van deze methode laat zich, zooals Hartman 5) terecht opmerkt, aanvoeren, dat het volstrekt niet zeker is, dat het distillaat werkelijk de samenstelling der coëxisteerende phase oplevert. Het begint er reeds mede dat wij niet weten of de dampbellen, die door de (natuurlijk oververhitte) vloeistof opstijgen, wel de coëxistentie-samenstelling hebben. Onze theoriën laten ons voor dergelijke processen, die zoo ver van evenwichtstoestanden verwijderd zijn, geheel in den steek. Maar verder is het dan nog geheel onzeker of die damp zonder verandering in den condensor aankomt. Carvetii heeft een uitvoerige beschouwing gewijd aan fouten der distillatiemethode ") die daardoor kunnen ontstaan;
■) Ann. de Chem. et de Phys. (5) 14 p. 305.
J. Chem. Sol. 35 p. 547 en 39 p. 304.
s) 1. c.
4) J. Phys. Chem. 3 p. 35».
') 1. c. p. 42.
") 1. c. p. 201 vl;j.
Lkufei.DT spreekt zich hieromtrent aldus uit: ') ,,It is difüicult to say what is the degree of accuracy of these results, but certainly less than the accuracy of the vapourpressure measurements, chiefly because some of the condensed vapour clings to the condcnsing-tube, and it is not certain that what is collected quite fairly represents the whole." Kn vox Zawidzki. die zeker het meest op dit gebied geëxperimenteerd heeft, komt tot het volgende weinig bemoedigende resultaat-): „Zweitens war der Dampfraum bei den benutzten Apparaten verhaltnismassig klein (etwa 100 ccm), und da das Sieden ziemlich stiirmisch vor sich ging, so konnte der entweichende Dampf \ iel mitgerissene Flüssigkeitsteilchen enthalten. Dadurch wurde abcr die Zusammensetzung der Destillate wcsentlich verandert, besonders bei Gemischen, die grössere Unterschiede in der Zusammensetzung der fliissigen und gasförmigen 1'hase zeigten. Schliesslich war auch die Dauer einer jeden Destillation verhaltnismassig kurz (etwa i bis 3 Minuten), urn Sichcrheit zu gewahren, dass sich wahrend dieser Zeit der Dampf mit der Lösung ins Gleichgewicht gesetzt hatte."
Maar zelfs als wij eens aannemen dat het gecondenseerde distillaat werkelijk de coëxistentie-samenstelling heeft, dan doet zich nog een groot bezwaar voor; door het afdistillccren verandert elk oogenblik de samenstelling van de vloeistof en dus ook die van den zich vormenden damp. Het distillaat heeft dus zekere gemiddelde waarde, maar men weet niet bij welke vlocistof-
') Phil. Mag. (5) 46 p. 54.
") 1. c. p. 17.
1
samenstelling deze behoort. Op deze wijze kan men, waar men een methode van analyse aanwendt, die veel distillaat vereischt zooals de kookpuntsbepaling, cnoi me fouten maken; ik zal straks daarvan een vooibeeld ge\en, maar de fout uit dezen hoofde geheel te vermijden, gelukt nooit, zelfs niet, waar men het distillaat refractrometrisch onderzoekt, om weinig ervan noodig te hebben. Zoo zegt Lehfei.dT l): „As the distillation proceeded. the thermometer of course tended to rise; this was corrected by an occasional stroke of the pump as required." Kn von Zawidzki2): „Eine der Ursachen solcher systematischen Fehler bestand unzvveifelhaft darin, dass man für die Destillationen noch viel zu kleine Flüssigkeitsquantitaten (100 bis 120 ccm) verwendete. Es hatte sich namlich mit dei Zeit herausgestellt, dass bei Gemischen mit steil verlaufenden Dampfdruckkurven die Zusammensetzung der Lösungen wahrend der Dauer einer Destillation messbar verandert wurde, was durch das Steigen der Siedetemperatur (in manchen Fallen sogar bis 11111 o",o8) zum Vorschein kam."
De meeste experimentatoren hebben zich nu geholpen door bij begin en einde der distillatie de x, te bepalen en aan te nemen dat het gemiddelde distillaat dan coëxisteert met Va (x/ x,*), maar deze handelwijze eischt klaarblijkelijk 1" dat de Tx-lijnen (niet de px-lijnen. want men distilleert bij constanten druk), 1 echten zijn, 2" dat bij elke samenstelling der vloeistof evenveel verdampt. Nu is zeker het laatste niet waai en men zou dus de gevonden distillaat-samenstelling moeten
') 1. c. p. 52.
3) 1. c. p. 17.
beschouwen als coëxisteerende met een andere waarde van xP Maar welke dit is kan alleen een mathematische theorie der distillatie lecren.
jj 2. Sr/erts van ren mathematischr theorie der distillatie.
Nu wees ik er reeds in het vorige hoofdstuk op, dat ons zulk een theorie nog geheel ontbreekt; uit het voorafgaande zullen enkele van de moeilijkheden, die zich er bij voordoen, duidelijk geworden zijn. Want het spreekt van zelf, dat wij niet de juiste formule zullen kunnen opstellen, als wij niet weten, welke samenstelling de damp bij zijn ontstaan heeft en hoe deze nog verandert op den weg tot den condensor. De laatste moeilijkheid doet zich hier nog in anderen vorm gelden dan boven. Wij voerden daar slechts enkele citaten aan, ten bewijze, dat door spatten en condenseeren op den koelerwand het distillaat van samenstelling veranderen kan. Hier doet zich echter een veel principieeler quaestie voor en wel deze: staat de damp nadat hij zich gevormd heeft, nog in wisselwerking met de vloeistof, of wordt hij zoo snel afgevoerd en daarna zoo sterk afgekoeld dat daarvan geen sprake kan zijn.' Een blik op ftg. 20 zal het verschil tusschen beide gevallen verduidelijken. Stel dat wij een vloeistof hebben in een vat van veranderlijk volume, maar waaruit die vloeistof niet kan ontsnappen. Wij beginnen nu temperatuur en volume zoo te regelen dat de vloeistof zich juist in den toestand bevindt, door het punt A aangeduid en nu verhoogen wij de temperatuur, terwijl het volume zoo geregeld wordt, dat de druk voortdurend constant blijft, liet is duidelijk dat dan de toestand van de
hoeveelheid stof in het vat, steeds zal aangegeven worden door de lijn AH en dat, als alle vloeistof in damp is overgegaan, men in het punt B is gekomen. De laatst verdampende druppel had dus de samenstelling C. Dit geval komt werkelijk overeen met wat er gebeurt als men iostherm het volume van een mengsel verandert, alleen hebben dan natuurlijk p en T hun
rollen verwisseld.
Nemen wij nu echter aan, dat, zoodra zich door de temperatuursverhooging en daarmede gepaarde volumcvergrootingeen oneindig kleine hoeveelheid damp gevormd heeft, deze hoeveelheid uit het vat wordt verwijderd, en dat wij steeds op deze wijze blijven doorgaan, dan zal de overblijvende vloeistof op geheel andere wijze van samenstelling veranderen, zij zal n.1. van A uit, overgaan in het naast haar liggende punt op de lx,-lijn, van uit dit punt zal het proces echter verder juist zoo
doorgaan of het daar begonnen ware enz. dus m. a. w. de vlocistofsamenstclling zal de Txrlijn volgen en wel tot het einde toe. want er is geen enkele reden waarom zij ergens zou ophouden. De laatst verdampende druppel zal dus in dit geval de zuivere vloeistof met kookpunt T, zijn. liet groote verschil tusschen beide gevallen ontstaat dus daardoor, dat in het eerste geval de vloeistof steeds in evenwicht blijft met den gevormden damp, terwijl er in 't laatste geval geen sprake meer is van eenigc wisselwerking. Nu komt zeker het gewone geval der distillatie met het laatste voorbeeld veel meer overeen dan met het eerste, maar dat het er inderdaad geheel door verwezenlijkt wordt, schijnt mij niet onmiddellijk zeker. \\ cl wordt, bedrieg ik mij niet, vrij algemeen aangenomen dat die laatst verdampende hoeveelheid door 11 voorgesteld moet worden, maar ik kan niet inzien dat niet de wisselwerking van dien aard zou kunnen zijn, dat men noch in C, noch in I maai in een punt I) ]) tusschen beide gelegen, uitkwam.
Hoe dit zij, het is alleen mogelijk in een bepaalde onderstelling het vraagstuk aan te vatten. Ik zal daarom uitgaan van de suppositie dat men bij de gefractioneerde distillatie inderdaad in het punt T, uitkomt.
In dat geval geldt, als de hoeveelheid vloeistof die nog over is, door y wordt voorgesteld, de volgende vergelijking:
—dy _ — dxj y x3—xi
') Men venvarre zulk een punt D niet met het punt Dop blz 130, want het eindigen in dat punt ontstaat alleen door het te vroeg afbreken der distillatie.
Want —dy is dc afname der vloeistof, dus de verdampte hoeveelheid en de beide hoeveelheden verhouden zich als dc absolute waarden van dxj en x.,—xL—dxt terwijl we —dx, moeten schrijven omdat, als x., > x, zooals hier is aangenomen, (maar niet in fig. 20) dc xt afneemt bij de distillatie. Wij krijgen dus voor dc hoeveelheid vloeistof die achtergebleven is:
iog.(n= ^ \yj 1 x2—xi
waar y„ dc aanvangshoeveclhcid voorstelt ').
Dc hoeveelheid damp. die telkens ontstaat is —dy, van de samenstelling x2. In den damp is dus een hoeveelheid der tweede stof—x.,dy, dus in het geheclc distillaat:
—xóydx!
J,< X2~S'
De geheclc hoeveelheid distillaat is:
| —ydx,
) x2—X1
«- v
Dus de gemiddelde samenstelling van het overgcdistillcerdc gedeelte, die wij x.,' zullen noemen:
yxjdx,
xi
*
*J X,'
') Geruimen tijd, nadat ik deze formule had opgesteld, bemerkte ik, dat zij reeds voor bijna 50 jaar door Plücker gegeven is. (POGG. 92 p. llJ9.) Hoewel hij verdere mededeelingen over dit
Zoodra wij echter deze formules op een bepaald geval willen toepassen, doen zich nieuwe moeilijkheden voor. Wij moeten n.1. daartoe x3 als functie van Xj kennen en wel bij variabele temperatuur en constanten druk. Nu kennen wij, zelfs in het eenvoudiger te behandelen geval der pxt-lijnen, die afhankelijkheid slechts in den vorm :
x, x,
= Cus.
I—X, I—X,
Wegens het ingewikkeld karakter van ,«'x1 zou in 't algemeen reeds met deze waarde van x3 dc integratie niet uit te voeren zijn. Maar omtrent dc afhankelijkheid van Xj cn x, bij constanten druk kunnen wij het voorloopig niet verder brengen dan tot dc differentiaalvergelijking. Deze wordt gewonnen uit de hoofdvergelijking, die van der Waals voor coëxistente phasen gegeven heeft, door dp = O te stellen en luidt dus1):
I dT (x=—xi)( dx^lpT
T dxj ~ W2.i
Zoolang wij niet de grootheid W3>1 kennen, d.w.z dc warmtehoeveelheid die vrij komt bij den overgang van een moleculaire hoeveelheid uit dc eenc phase in de andere (gesteld dat dit zonder concentratie-verandering geschiedt), is deze vergelijking niet integreerbaar.
Wij zullen ons dus in de toepassing onzer formules moeten bepalen tot het geval dat de Txj- enTx2-lijncn
punt belooft, heb ik echter niets meer van zijn hand daaromtrent kunnen vinden en het is mij ook niet bekend dat anderen over deze quaestie iets zouden hebben gepubliceerd.
') Continuitiit 11 p. 140.
beide in het te onderzoeken gebied als rechten mogen beschouwd worden en dus x2 = fx,, waar f een constante is; een onderstelling trouwens, die ook reeds ligt opgesloten in de rekenwijze aan het einde der vorige paragraaf besproken.
In die onderstelling wordt
1
f—l
y = y„xi
en
r
r—i
. 1 — fl
Xo = X, ,
r—i
I — q
_ xl waar q -
xi
Berekenen wij nu uit de gegevens van Taylor '): Xj' = 0,0331 X," = 0.0114 x3' = 0,469,
door achtereenvolgende benadering de waarde van f, dan vinden wij 28 en dus voor de xt die met x2' coëxisteert x! = 0,0168 terwijl Taylor door eenvoudig te middelen, opgeeft x, = 0,0223.
Het schijnt mij niet noodig. nog andere voorbeelden te geven voor de verschillen in de beide rekenwijzen, dan dit ccne, dat ik opzettelijk sterk sprekend heb gekozen, want het is zeer goed mogelijk, dat het beloop der 1 Xjlijnen zoo zeer van het onderstelde afwijkt, dat onze formule waarden doet vinden, die even ver van de waarheid afwijken als het rekenkundig gemiddelde. Evenmin wil ik, het zij hier uitdrukkelijk gezegd, een kritiek geven op het werk van Taylor, want ik ben er
') J. 1'HYS. CHEM. 4 p. 368. De gewichtsprocenten zijn door mij omgerekend in moleculairprocenten.
mij geheel bewust van, in welke uiterst ongunstige omstandigheden hij zich bevond en luie moeilijk deze metingen altijd zijn. Ik heb alleen willen aantoonen dat de algemeen gevolgde methode soms tot zeer belangrijke afwijkingen kan voeren, maar tevens en in hoofdzaak heb ik er op willen wijzen, dat onze kennis omtrent de zoo algemeen gebruikte gefractioneerde distillatie nog in zeer veel opzichten te wenschen overlaat.
ji 3. De methode van Carveth.
Een vernuftige methode om aan het bezwaar, in de vorige paragraaf besproken, te ontkomen, heeft Car\ b 1 ll') bedacht. Althans wanneer ik hem wel begrijp, daar hij dit nergens uitdrukkelijk zegt, gaat hij uit van den volgenden gedachtengang. (iesteld wij koken in een vat A (Fig. 21) zeker mengsel en vangen den gecondensccrden damp in B op, dan zal, zoodra B tot de opening C gevuld is, elke nieuw gecondenseerde hoeveelheid evenveel vloeistof weer in A doen terugkomen en daarbij zal de het eerst gecondenseerde vloeistof het eerst weer naar A vloeien. Nu is de eerst ontwijkende damp het rijkst aan de meest vluchtige stof, langzamerhand zal de vloeistof in A aan die stof armer worden en dus ook de damp die er uit opstijgt. Begint nu het distillaat bij C over te loopen dan stijgt het gehalte eerst weer en wel zoo lang tot de damp die uit A opstijgt dezelfde samenstelling heeft als de vloeistof die uit B weer bij vloeit, daarna treedt weer een kleine daling in, omdat de nu toestroomende hoeveelheden weer lager gehalte hebben, maar 11a eenigen tijd moet een stationaire
') 1. c. f
ü
toestand bcicikt worden, van dien aard, dat B homogeen gevuld is met zekere vloeistof die dezelfde samenstelling heeft als de damp, uit A opstijgende en uit B weer naar A terugkomende. Bepaalt men nu de samenstelling van de resteerende vloeistof in A — en dit kan geschieden door de kookpuntsbepaling zelve, als van te voren de pxj-lijn bepaald is — tapt men de vloeistof uit B door D af, en meet ook haar gehalte, weer bijv. door kookpuntsbepaling, dan heeft men, hoe groot ook de hoeveelheid zij die men heeft afgedistilleerd, volkomen zonder fout de coëxistente waarden van Xj en Xj.
Het is zeer jammer dat Cakyetu dit vernuftige idee experimenteel zoo ongelukkig heeft uitgevoerd. 1 lij plaatst n.1. het vat B binnen in A en wil dan tegelijk aan de thermometers A en C (Hg. 22) het kookpunt
van beide vloeistoffen bepalen, daarbij moet dan de platinadraad G de noodige warmte aanvoeren om B te doen koken. Niet alleen dat deze inrichting het gebruik van den toestel bij anderen dan atmosferendruk zeei bemoeilijkt '), zij doet ook een geheele reeks van
>) 1. c. p. 211.
theoretische en expcrimenteele bezwaren rijzen en ik vermoed dat de fouten waarover Caryktii klaagt ') en die hij in de sedert verloopen twee jaar blijkbaar niet heeft leeren overwinnen, voor een groot deel daaraan zijn toe te schrijven, fouten zoo groot, dat ze carveth s leerling pkttit ~) en Tayi.or s) die op hetzelfde laboratorium werkte, gedwongen hebben hun toevlucht weer te nemen tot de oude methode.
jj 4. Schets cour eenvoudige statische methode.
En ten slotte lijden al deze methoden aan het gebrek, dat men een analyse van het distillaat moet doen en wel, ten minste bij de keuze van den brekingsindex, die daartoe het meest geschikt schijnt, met behulp van werktuigen [Pui.KRICIi's refractometer, motor met zuig- en perspomp voor temperatuurregeling4)] dieniet altijd ter beschikking staan, liet kwam mij voor, dat er. voor zoover althans de gaswetten voor den damp mogen aangenomen worden, een methode is, waartegen geen theoretische bedenkingen te maken zijn en die bovendien het voordeel aanbiedt van uiterst eenvoudig te zijn. Gesteld men brengt in een grooten luchtledigen ballon van 2 a 4 I.. inhoud zooveel van een mengsel dat juist alles kan verdampen, dan behoeft men slechts den druk in dat vat te meten 0111 p = f (x,) te bepalen. Nu is dit echter natuurlijk nooit uit te voeren: 0111 zeker te weten, dat men niet onverzadigden damp heeft, moet men zooveel vloeistof in het vat brengen, dat
') 1. c. p. 194.
:) 1. c. p. 3G0.
•') 1. c.
Zie: von Zawiuzki 1. c. p. 13.
er nog een zekere hoeveelheid als zoodanig achterblijft. De samenstelling van den damp bij den gemeten druk is dus niet die van de vloeistof die men ingebracht heeft, maar er moet een zekere correctie aangebiacht worden. Deze correctie is echter op de volgende wijze te vinden. Laten de massa's van de beide stoffen, die men ingebracht heeft, zijn: g, en g,, het volume van het vat v, de gemeten druk p,. Heeft men nu te voren de lijn xt = f(p) bepaald, dan kan men dus uit p, de samenstelling van de overblijvende vloeistof: x, vinden. Zij nu de hoeveelheid van die vloeistof q dan heeft men de volgende vergelijkingen:
jt1.
q*i + f 31 Pixi v = e.
q(i_xi) + f"l2p(i—x,)v =
Hierin zijn m, en m2 de moleculairgewichten der beide stoffen en f is het gewicht van i L. waterstof bij 760 mM. en de temperatuur der meting. Uit deze vergelijkingen kan dus x3, met q de eenige onbekende, berekend worden. De geheele bepaling beperkt zich dus tot een volumemeting, eens voor goed, en een drukmeting. ]) Om die drukmeting uit te voeren, heeft
>) ik heb bemerkt, dat ook op dit punt Plücker mij 50 jaar vóór was (1. c. p. 215 vlg.), maar ik geloof niet, dat hij gunstige omstandigheden gekozen heeft voor het toepassen dezer methode, zoodat zijn proeven niet als een staaltje van haar brinkbaarheid kunnen dienen. Toch betreur ik het zeer, met 1'LuCKER's belangrijken arbeid eerst zoo laat kennis gemaakt te hebben; deze had anders misschien veel grooter invloed op mijn werk kunnen hebben. Zoomin als over het op blz.->01 besproken punt, is, naar mijn weten, over dit deel van Pi.ücker's onderzoek sedert iets
gepubliceerd.
men toestellen noodig, die volkomen van denzelfden aard zijn als de in het vorige hoofdstuk beschreven toestel tot het bepalen der lijn p = f(Xj), a"ecn nlct een bol van 2 a 4 L. verbonden. Ik geef in fig. 23 de afbeelding van een toestel, dien ik voor dit doel heb doen vervaardigen. Zij zal na het voorgaande op zich zelf duidelijk genoeg zijn.
Wanneer men nu nagaat, waarop de hier geschetste methode tot bepaling der dampsamenstelling eigenlijk berust, dan blijkt het dat zij niets anders is dan een toepassing van de op blz. 140 gegeven algemeene vergelijking. Deze luidde, daar f,(p,) = f.(p.;>):
Mpi)—MP)
vp = v,p, fj(p)_fi(p)
Nu stelt men bij de voorgestelde methode als bekend door voorafgaand onderzoek: de lijn x, = fj(p)» nlcn bepaalt door het experiment v en p, waaruit men dus f,(p) kan vinden. De f,(p,) is niets anders dan de samenstelling van het homogeen gedachte mengsel en dus uit de massa's der gemengde stoffen te bepalen, het product p,v., wordt berekend onder het aannemen van de geldigheid der gaswetten. Er blijft dus als eenigc onbekende de x3 = f4(p) die dus berekend kan worden.
Maar deze opmerking leert ons, dat de toepassing van dergelijke methoden niet, zooals wij boven meenden, beperkt moet blijven tot het geval, dat de damp veidund is. Immers, noemen wij het aantal grammoleculen ') in den damp q.i en het geheele aantal grammoleculen q, dan zijn wij in alle gevallen gerechtigd de volgende verge- • lijking neer te schrijven:
>) Verg. blz. 137. ^
fx(Pi) - fl(Pl)
qj ~ q f,(p) - fl(P)
Wanneer men voor een mengsel de lijn x, = Ml') bepaald heeft, behoeft men om de samenstelling van den damp te vinden dus niets anders te doen dan dit: men laat van een gewogen hoeveelheid van bekende samenstelling een willekeurige hoeveelheid bij de gewenschte temperatuur verdampen en bepaalt door weging de verdampte hoeveelheid, benevens den dampdruk dei resteerende vloeistof. Men kent dan weer p dus ook f,(p), de samenstelling der resteerende vloeistof. Litdeze en het gewicht van den damp kan men het aantal grammoleculen in den damp bepalen.De f,^) en het totaalaantal grammoleculen kent men uit de voorafgaande wegingen cn men heeft dus alle gegevens om x., = f,(p) te bepalen. En de methode wordt nog eenvoudiger omdat men in 't algemeen de bepaling van x, = f,(p) en x, = f,(p) gelijktijdig zal verrichten. Men brengt daartoe gewogen hoeveelheden der stoffen in een kleine ruimte A, en meet den druk dien ze daar uitoefent, daarna brengt men haar in verbinding met een grootere ruimte B, die even warm (of een zeer klein weinig warmer, maar nooit kouder) wordt gehouden, wacht tot evenwicht is ingeti eden en meet weer den dampdruk. Ten slotte bepaalt men door weging hoeveel vloeistof in A is achtergebleven. De in fig. 23 afgebeelde toestel zou gemakkelijk vooi deze modificatie te gebruiken zijn door het aanbiengen van een inrichting als de toestel van fig. 18 bezit, waardoor tevens de correctie voor verschillende dampdrukken der componenten kan bepaald worden.
Het springt in het oog dat men de grootste bezwaren,
die zich bij het bepalen der dampsamenstelling voordoen, aldus ontgaat. Hartman bijv. had al de analysen die hem zooveel tijd en moeite kostten en die toch niet volkomen nauwkeurig waren, kunnen vermijden; een eenvoudige massabepaling had hem tot zijn doel kunnen brengen.
Het wil mij voorkomen, dat de geschetste methoden in t algemeen voldoende nauwkeurigheid zullen toelaten, maar het is thans niet het geschikte oogenblik. daarover uit te wijden, nu, zooals ik reeds zeide, het experimenteele onderzoek eigenlijk eerst is begonnen. Dat ik ondanks dit feit heb gemeend, mijn arbeid tot een voorloopig einde te mogen brengen en met de voltooing van dit proefschrift niet gewacht heb op de voleindiging van het begonnen onderzoek, heeft drieërlei oorzaak.
Vooreerst zal dat onderzoek, al is ook de geschetste methode eenvoudig genoeg, waarschijnlijk nog geruimen tijd eischen, want nauw verbonden met dit onderzoek zijn een aantal hoogst belangrijke vragen omtrent het gedrag van dampen in aanraking met wanden en het schijnt mij wenschelijk deze vragen in samenhang met de genoemde methode te behandelen.
Vervolgens is sedert den aanvang van dit proefschrift de reeds herhaaldelijk genoemde verhandeling van voN Zawidzki verschenen en daardoor verviel een van de redenen, waarom ik juist het onderzoek naar de dampsamenstelling dacht te beginnen. Ik had mij n.1. bij den aanvang van mijn werk mede ten doel iresteld de geldigheid van de bekende formule: I dp x3—xt p dx., ~~ x^l—x.,)
experimenteel te onderzoeken, en deze toetsing was
evenzeer doel van VON Z.WVlD/.Kl's arbeid, die de overeenstemming van theorie en experiment voor een
reeks van gevallen bewees.
Maar hoofdzakelijk bracht mij tot dit besluit mijn veranderde opinie omtrent de beteekems, die aan het bepalen der dampsamenstelling moet gehecht woiden. Ik heb leeren inzien, wat mij bij den aanvang van mijn werk niet geheel duidelijk was, dat de veronderstellingen, waarop de genoemde formule berust, geen andere zijn, dan het aannemen van de algemeene thermodynamische evenwichtsprincipes en van de geldigheid dei gaswetten voor den damp. Die onderstellingen te willen verifieeren door zoo moeilijke proeven, als de hier bedoelde wel altijd zullen blijven, schijnt methodologisch onjuist. Maar daar ons nu de formule het noodzakelijk verband geeft, dat er tusschcn p, xL en xa moet bestaan, doet zij tevens zien dat er physisch niets nieuws kan voortvloeien uit de bepaling van x,, als p en xv bekend zijn. Daarom schijnt mij de bepaling van de dampsamenstelling thans lang niet meer zulk een gewichtige factor vooi de bestudeering van het pTx-vlak als ik vroeger aannam.
Maar al vermindert daarom de waarde van de bepaling der dampsamenstelling voor het onmiddellijke doel van dit proefschrift; een onderzoek als het in deze paragraaf geschetste kan toch tot zeer belangrijke uitkomsten leiden, niet alleen, doordat het ons middelen zal \eischaffen tot controle van de langs anderen weg verkregen kennis van het pTx-vlak, maar voor een groot deel ook, door de andere vragen die er, zooals ik reeds zeide. mee samenhangen, en het begonnen onderzoek zal dus aan het Amsterdamsche laboratorium worden voortgezet.
STELLINGEN.
I.
Het gebruik der dynamische methode van dampspanningsbepaling voor mengsels, behoort beperkt te blijven tot die gevallen, waar de statische methode niet kan toegepast worden.
II.
Koken is een verschijnsel, dat alleen bij verontreinigde
stoffen voorkomt.
III.
Terecht keurt Gkikkiths j) de algemeen geldende definitie van het bovenste vaste punt der thermometrie af. maar de door hem voorgestelde verandering heft
de bezwaren geenszins op.
') Proc. Camur. Phii.. Soc. 9 p. 2-24.
IV.
Van de proeven, die in strijd schijnen ') met den regel : dat een pxj-lijn slechts één maximum of minimum kan vertoonen, zijn die van CaUBET, LlNEBARGER en Bauer te beschouwen als foutieve waarnemingen, terwijl de proeven van Konowai.ow inderdaad niet tegen dien
regel strijden.
>) /.ie : liANCROFT (The Phase Rule, Ithaca 1897 p. 119 en 124),
OsïwaLD (Lehrbuch 11' P- C2C) en Duhem (Z. PhvSIK. Ch. 36 p. G05).
V.
Het is thans nog niet mogelijk, het gedrag van een mengsel van twee stoffen te voorspellen, alleen uit de eigenschappen dier stoffen in zuiveren toestand, ook dan niet, als zij niet chemisch op elkaar inwerken.
VI.
l)e tegenspraak tusschen theorie en experiment, door Ai.i.an ') geconstateerd is slechts schijnbaar en berust op het gebruik maken van de formules voor verdunde oplossingen buiten het geldigheidsgebied. waarvoor
deze zijn opgesteld.
!) J. Phys. Chem. 2 p. 120.
VII.
De „Vertheilungssatz" van Nernst >) is een limietwet.
in 't algemeen slechts geldig voor verdunde oplossingen.
Ten onrechte concludeeren dus Hant/.sch & V.\(i 1 uit afwijkingen van die wet tot het bestaan van allerlei
hydraten.
>) Zie: Theoretische Chemie 3e druk p. 451.
■) Z. 1'hysik. Ch. 38 p. 705.
VIII.
Ten onrechte ontkent retgers het bestaan van een zout 3CdSÜ4.8H:,0. Integendeel bestaat dit zout in
twee modificaties.
') Physik. Ch. 16 p. 592.
IX.
De formules door Ewan ') ter berekening van zijn proeven over de oxydatie van phosphor gebruikt, zijn zuiver empirische interpoiatieformules en missen elke theoretische beteekenis. Ten onrechte zijn dus de uitkomsten van Ewan aangevoerd 2) als bewijs, dat zuurstof in normalen toestand gedeeltelijk in atomen gesplitst is.
') Physik. Ch. 16 p. 315.
>) Ewan: 1. c p. 343; van 't Hoff: 1. c. p. 411.
X.
De pogingen, door Dl'HEM ') aanbevolen, om in de theorie der binaire mengsels de kinetische beschouwingen door zuiver thermodynamische te vervangen, berusten op dwalingen zijn in strijd met Dl'HEM seigen opvattingen.
') Z. Physik. Ch. 36 p. 605.
XI.
Geheel ten onrechte zegt NERNST1): „So ist denn die soeben citiertc ArbeitvonVAN DER waai.strotz des Titels: Molekulartheorie eines Körpers, der aus zwei veischiedenen Stoffen besteht. eine ausgesprochene thermodynamische Studie.
') Theoretische Chemie. 3e druk. p. 239.
XII.
Van physisch standpunt is het streven van OsTWAI.D om de atomistiek te vervangen door de „Energetik . te betreuren, als een poging om aan de physica een
harer vruchtbaarste werkhypothesen te ontnemen; van algemeen philosophisch standpunt is dit streven te verwerpen als een hernieuwde poging tot handhaving van het materialisme.
XIU.
Dat in de 2e helft der vorige eeuw stellingen als die. neergelegd in de bekende redevoeringen van DuboISRkvmond, niet alleen uitgesproken, maar zelfs in ruime kringen als ernstig konden bediscussieerd worden, kan alleen verklaard worden door het verloren gaan van alle verband tusschen natuurwetenschap en wijsbegeerte, dat een groot deel dier periode kenmerkt.
XIV.
Terwijl RlEMANN1) en Hei.mhoi.tz-) meenen, dat zij de onhoudbaarheid van Kant's opvatting omtrent het aprioristisch karakter der geometrische axioma's hebben bewezen, hebben zij inderdaad slechts de juistheid nader aangetoond van een van Kant's premissen, den synthetischen aard dier axioma s.
') GÖTT1NGER ABHANDL. 13 p. 134.
2) Wissenschaftliche Abhandlungen II p. 610-660; V orlrage und Reden 11. p. 3—31.
XV.
Ten onrechte trachten Mach en andere schrijvers van den nieuweren tijd het begrip der absolute beweging als zinledig uit de mechanica te verbannen.
XVI.
Ten onrechte meent PoSKE ') uit de geschiedenis van het traagheidsbeginsel het zuiver empirisch karakter van dat beginsel te hebben aangetoond.
') VlERTEI.JAHRESSCH. F. WISSENSCHAFTL PHIL. 8 ]>. 385.
XVII.
Aan de geschiedenis der natuurwetenschappen als verbindingsschakel tusschen de natuur- en geesteswetenschappen behoorde in ons land grooter aandacht geschonken te worden.
XVIII.
Theorie der kennis behoorde een studievak te zijn van alle studenten in de natuurwetenschappen.