Johan van Oldenbarneveld.
DERDE ZANG. ?r
„ Een tijdftip deed de vreugd in bittren rouw verkeeren:
„ Men dringt op last des raads de zaal ftoutmoedig in; „ Men dreigt den Priefter — noemt dit huwlijk deugd ontecren —
„ Veragt den edlen Prins, en hoont mijn Hartvriendin: „ Toen 't minnend paar, dat nog door zuivren wellust blaakte!
„ Nog dankte voor 't genot der hoogde zaligheên, „ Als door een' donderflag op 't onverwachtst ontwaakte,
„ Uit een bedwelming, die hun englen blijdfchap fchcen. „ Zij hoorden nauw den last der opgeruide Staaten,
„ Of wraak en wanhoop vonkte op beider blij gelaat. „ Prins! (riep Emilia) gij moet dit hof verlaten:
, Onze echt is wetteloos!.. maar 'k zwigt voor wraak noch haat! „ Die laage trotsheid zal haar doel niet zien gelukken.
„ Zeg, dat 'sLands Vaders hier hun weerloos offer zien, „ Dat zij den moorddolk vrij in dezen boezem drukken,
„ Dat zij mijn bloed ten zoen mijn' wreeden broeder biên." „ Zij blijft haar' echtgenoot in beevende armen boeien.
„ De Prins pleit vruchtloos op de rechten der natuur; „ Getergde gramfchap doet zijn fortfche blikken gloeien,
„ De heldenwraak verfmolt in 't heiligst liefdevuur;
E + „ Hij