90
in den vorigen toestand begrepen werd verklaard. (Bijl. 1888—1889 30 6, pag. 7 en 8).
Werden deze aanvullingen in het Voorloopig Verslag naar aanleiding van het tweede onderzoek in de afdeelingen met ingenomenheid begroet, toch werd nader gevraagd of niet de algemeene maatregel van bestuur zelf, waarin de verschillende bepalingen, behoorende tot dein de wet bedoelde categorieën afzonderlijk worden genoemd, de straf behoort te bepalen naar mate van den aard van elke overtreding, in dier voege, dat de overtreding, welke het meest ernstige karakter heeft, gestraft wordt ten hoogste met het maximum der straf in de wet gesteld op de categorie, waartoe de overtreden bepaling behoort, en op overtredingen van lichteren aard tot diezelfde categorie behoorende, een lager strafmaximum worde gesteld. Hoewel eenige leden dergelijke regeling niet in overeenstemming met de Grondwet hadden geacht, welke voorschrijft dat in de wet de straffen bepaald moeten worden, werd daarentegen door anderen aangevoerd, dat art. 56. 3e hd der Grondwet niet bezigt de uitdrukking bepaalt, maar zegt, dat de wet de op te leggen straffen regelt, waarin naar hun inzien het beginsel lag, dat de wet ook wel naar het voorbeeld van art. 161 der Gemeentewet voor zekere categorieën eene maximum straf kan stellen, maar dat het kan overgelaten worden aan den algemeenen maatregel van bestuur verschillende straffen te bepalen, naar mate van den aard der overtredingen, mits blijvende binnen de grens van het maximum in de wet gesteld (Bijl. 1889-1890 12 1, pag. 1).
In de Memorie van Antwoord op dit Verslag maakte de Regeering onder andere tegenover het beweren, dat art. 56, 3e lid der Grondwet niet bezigt de uitdrukking „bepaalt" maar zegt dat de wet de op te leggen straffen regelt, de opmerking, dat volgens dat artikel de wet de straffen regelt en wel „de op te leggen" straffen, wat dus niet was: de in de maatregelen van bestuur te bepalen, te bedreigen of te stellen straffen, maar de door den rechter op te leggen straffen. Ook het beroep op het voorbeeld van art. 161 der gemeentewet werd niet juist geacht, dewijl de Grondwet aan den gewonen wetgever de regeling van de bevoegdheid der gemeente- en provinciale besturen uitdrukkelijk heeft opgedragen, hetgeen niet het geval is met de bevoegdheid des Konings, die in de Grondwet zelve haar omschrijving zoude vinden.
Hoendervanger, W.J., "Opstellen uit de grondwet : -". Electr. Drukkerij Van der Wiel, [ca. 1916]. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB02:100002977:00007