etc, etc, Sa Majesté le Roi de Roumanie, Sa Majesté le Roi de Suède et de Norvège, au nom de la Suède, et le Conseil Fédéral Suisse :
Désirant établir des dispositions communes pour régler la tutelle des mineurs.
Ont résolu de conclure une Convention a eet effet et ont nommé pour Leurs plénipotentiares, savoir :
Sa Majesté 1'Empcreur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand :
M. M. le Comte de Pouetales, etc
Lesquels, après s'être communiqué leurs pleins pouvoira, trouvés en bonne et due forme, sont convenus des dispositions suivantes :
Art,. 1. La tutelle d'un mineur est réglée par sa loi nationale.
— 566 —
2. Si la loi nationale n'organise pas la tutelle dans le pays du mineur en vue du cas ou celui-oi aurait sa résidenee habituelle a 1'étranger, 1'agent diplomatique ou consulaire autorisé par 1'Etat dont le mineur est le ressortissant pourra y pourvoir, conformément a la loi de eet Etat, si 1'Etat de la résidenee habituelle du mineur ne s'y oppose pas.
8. Toutefois, la tutelle du mineur ayant sa résidenee habituelle a 1'étranger s'établit et s'exerce conformément a la loi du lieu, si elle n'est pas ou si elle ne peut pas être constituée conformément aux dispositions de 1'article Ier ou de 1'article 2.
4. L'existence de la tutelle établie conformément a la disposition de 1'article 3 n'empêche pas de constituer une nouvelle tutelle par application de 1'article Ier ou de 1'article 2.
D sera, le plus tót possible, donné infonnation de ce fait au Gouvernement de 1'Etat oü la tutelle a d'abord été organisée. Ce Gouvernement en informera, soit 1'autorité qui aurait institué la tutelle, soit, si une telle autorité n'existe pas, le tuteur lui-même.
La législation de 1'Etat oü 1'ancienne tutelle était organisée décide a quel moment cette tutelle cesse dans le cas prévu par le présent article.
5. Dans tous les cas, la tutelle s'ouvre et prend fin aux époques et pour les causes déterminées par la loi nationale du mineur.
6- L'administration tutélaire s'étend a la personne et a 1'ensemble des biens du mineur, quel que soit le lieu de leur situation.
Cette règle peut recevoir exception quant aux immeubles placés par la loi de leur situation sous un régime foncier special.
7. En attendant 1'organisation de la tutelle, ainsi que dans tous les cas d'urgenoe, les mesures nécessaires pour la protection de la personne et des intéréts d'un mineur étranger pourrant être prises par les autorités locales.
8. Les autorités d'un Etat sur le territoire duquel se trouvera un mineur étranger dont il importera d'établir Ia tutelle, informeront de cette situation, dès qu'elle leur sera connue, les autorités de 1'Etat dont le mineur est le ressortissant.
— 567 —
Les autorités ainsi informées feront oonnaltre le plus töt poesible aux autorités qui auront donné 1'avis si la tutelle a été ou si elle sera établie.
9. La présente Convention ne s'applique qu'a la tutelle des mineurs ressortissants d'un des Etats contractants, qui ont leur résidenee ha'bituèlle sur le territoire d'un de ces Etats.
Toutefois, les articles 7 et 8 de la présente Convention s'appliquent il tous les mineurs ressortissants des Etats contractants.
10. La présente Convention, qui ne s'applique qu'aux territoires européens des Etats contractants, sera ratifiée et les ratifieations en seront déposées k La Haye, dès que la majorité des Hautes Parties eontractantes sera en mesure de le faire.
II sera dressé de oe dépot un procés-verbU dont une copie, certifiée conforme, sera remise aar la voie diplomatique a chacun des Etats contractants.
11. Les Etats non signataires qui ont été représentés a la troisième Conférence de Droit International Privé sont admi.s a adhérer purement et simplement a la présente Convention.
L'Etat qui désire adhérer notifiera, au plus tard le 31 décembro 1904, son intention par un acte qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas Celui-ci en enverra une copie, certifiée conforme, par la voie diplomatique a chacun des Etats contractants.
12. La présente Convention entrera en vigueur le soixantième jour a partir du dépöt des ratifieations ou de la date de la notification des adhésions.
13. La présente Convention aura une durée de cinq ans a partir de la date du dépöt des ratifieations.
Ce terme commencera a courir de cette date, mème pour les Etats qui auront fait le dépöt après cette date ou qui auraient adhéré plus tard.
La Convention sera renouveléo tacitement de cinq ans en cinq ans, sauf dénonoiation.
La dénonoiation devra être notifiée, au moins ssx mois avant 1'cxpiration du terme visé
— 568 —
aux alinéas préoédents, au Gouvernement de* Pays-Bas, qui en donnera connaissance a tous les autres Etats contractants.
La dénonoiation ne produira son effet qu'a 1'égard de 1'Etat q li I'aura notifiée. La Convention restera exécutoire pour leg autres Etats.
En foi de quoi, les plénipotentiairee respectifs ont signé la présente Convention et 1'ont revêtue de leurs sceaux.
Fait a La Haye, de douze juin Mil Neuf Cent Deux, en un seul exemplaire, qui sera dóposé dans les archives du Gouvernement dos Pays-Bas et dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique a chacun des Etats qui ont été représentés a la troisième Conférence de Droit International Privé. Pour l'AUemagne : (L. S.) F. Poubtalos, eto.
V EItT ALINQ.
VERDRAG tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk.
Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Kening van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk, Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bo.' emen, enz., enz., en Apostolisch Koning van Hongarije, Zijne Majesteit de Koning der Belgen, Zijne Majesteit de Koning van Spanje, de President der Fmnsoho Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Italië, Zijne Koninklijke Hoogheid de GrootHertog van Luxemburg, Hortog van N.vssau, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, Zijne Majesteit de Koning van Portugal en dor Algarven, onz., enz.. Zijne Majostcit do Koning van Rumenië, Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zwedon, cn de Zwitsersche Bondsrnnd:
wenschondo gemeenschappelijke bopalingsa vast te stellen tot rogoling der wetsronflicten met betrekking tot do voorwaarden voor do geldigheid van hot huwelijk,
hebben besloten te dien einde een verdro*, te sluiten cn hebben tot Hunno gevolmachtigden benoemd, te weten :
Zijne Majesteit de Keizer van Dititaohlaaitr
— 669 —
Koning van Pruisen, in naam van het Duiteche Rijk:
de heeren Graaf von Poüktai £ i, enz.
Die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten to hebben med< g >deeld, zijn overeengekomen nopens de volgende bepalingen :
Art. 1. De bevoegdheid om een huwelijk aan te gaan wordt beheerscht door de nationale wet van ieder der aanstaando echtgonooten, tenzij eene bepaling dier wet uitdrukkelijk naar eene andere wet verwij .t.
2. De wet, geldende tor plaatse dor huwelijksvoltrekking, kan het huwelijk van vro indelingen verbieden, dat strijdig zou zijn mot bepalingen dier wet nopens :
1°. de graden van bloed- of aanverwantschap, waarvoor een volstrekt huwelijksverbod bestaat;
2°. het volstrekte verbod om te huwen, bestaande ten aanzien der schuldigen aan het overspel op grond waarvan het huwelijk van een hunner is ontbonden ;
3°. het volstrekte verbod om te huwen, bestaande ten aanzien van personen, die ver ■ oordeeld zijn ter zake van eenen aanslag met onderling overleg, gepleegd op het leven van den echtgenoot van een hunner.
Het huwelijk, voltrokken in strijd met eene der bovengenoemde verbodsbepalingen, is niet nietig, mits het geldig zij volgens do in artikel 1 aangewezen wet.
Behoudens de toepassing van het eerste lid van artikel 6 van dit verdrag, verbindt zich geen der contracteerende Staten een huwelijk te doen voltrekken, dat op grond van een vroeger huwelijk of een huwelijksbeletsel van godedienstigen aard, strijdig zou zijn met zijne wetten. Hot niet in aoht nemen van een zoodanig beletsel kan intusschen geene niotigheid van het huwelijk ten gevolge hebben in andere landen dan dat waar het huwelijk voltrokken is.
3. De wet, geldende ter plaatse der huwelijksvoltrekking, kan het huwelijk van vreemdelingen toestaan niettegenstaande de verbodsbepalingen der in artikel 1 aangewezen wel, indien die verbodsbepalingen uitsluitend ge-
— 570 —
grond zijn op beweegredenen van godsdienstigen aard.
De andere Staten zijn bevoegd, het onder deze omstandigheden voltrokken huwelijk, als ongeldig te beschouwen.
4. Vreemdelingen moeten, om een huwelijk aan te gaan, bewijzen dat zij voldoen aan de vereischten der in artikel 1 aangewezen wet.
Dit bewijs wordt geleverd, hetzij door eene verklaring van de diplomatieke of consulaire ambtenaren, daartoe bevoegd verklaard door den Staat, waartoe partijen behooren, hetzij op elke andere wijze, mits de internationale verdragen of de autoriteiten van het land der huwelijksvoltrekking het bewijs als voldoende beschouwen.
5. Overal wordt, wat den vorm betreft, als geldig erkend het huwelijk, voltrokken volgens de wet van het land, waar het heeft plaats gehad.
Intusschen wordt hierbij verstaan, dat de landen, welker wetgeving eene kerkelijke huwelijksvoltrekking eischt, als ongeldig kunnen beschouwen de huwelijken door hunne onderdanen in den vreemde aangegaan, zonder dat dit voorschrift is nageleefd.
De bepalingen der nationale wet nopens de afkondigingen moeten worden in acht genomen ; maar het ontbreken dier afkondigingen zal geene nietigheid van het huwelijk ten gevolge hebben in andere landen dan dat, waarvan de wet overtreden is.
Een authentiek afschrift der huwelijksakte wordt toegezonden aan de autoriteiten van het land waartoe ieder der echtgenooten behoort.
6. Overal wordt, wat den vorm betreft, als geldig erkend het huwelijk voltrokken ten overstaan van eenen diplomatieken of consulairen ambtenaar overeenkomstig diens wetgeving, indien geen der partijen behoort tot den Staat, waar het huwelijk voltrokken is, en indien deze Staat zich er niet tegen verzet. Die Staat kan er zich niet tegen verzetten, wanneer het een huwelijk betreft, dat op grond van een vroeger huwelijk of een huwelijksbeletsel van godsdienstigen aard, strijdig zou zijn met zijne wetten.
Het voorbehoud van het tweede lid van
571
artikel 5 is toepasselijk op huwelijken ten overstaan van diplomatieke of consulaire ambtenaren voltrokken.
7. Het huwelijk, nietig wat den vorm betreft in het land waar het voltrokken is, kan niettemin in de andere landen als geldig worden erkend, indien de vorm, voorgeschreven, door de nationale wet van elke der partijen, is nageleefd.
8. Dit verdrag is slechts toepasselijk op huwelijken, voltrokken op het grondgebied der contracteerende Staten, tusschen personen, van welke ten minste één tot een dier Staten behoort.
Door dit verdrag verbindt geen Staat zich tot toepassing van eene wet, welke niet is die van een contracteerenden Staat.
9. Dit verdrag, dat slechts toepasselijk is op het grondgebied in Europa van de contracteerende Staten, zal bekrachtigd worden en de akten van bekraohting zullen te 's-Gravenhage nedergelegd worden, zoodra de meerderheid der Hooge contracteerende Partijen in staat zal zijn dit te doen. Van deze nederlegging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten zal worden toegezonden.
10. De Staten, die niet onderteekend hebben, doch vertegenwoordigd zijn geweest op de derde Conferentie van Internationaal Privaatrecht, kunnen tot dit verdrag, doch zonder eenig voorbehoud, toetreden.
De Staat, die wenscht toe te treden, zal uiterlijk op 31 December 1904, van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen.
11. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging of van de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen.
12. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren
van kracht blijven te rekenen van de dag. teekcning der nederlegging der akten van bekrachtiging.
Dezo termijn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die na dien dag, hetzij hebben nedergelegd hetzij zijn toegetreden.
Het verdrag zal stilzwijgend telkens voor vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging.
De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan alle andere contracteerende Staten mededeeling zal doen.
De opzegging zal slechts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan zal hebben. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere Staten.
Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien.
Gedaan te 's-Gravenhage, den twaalfden Juni een duizend negenhonderd en twéé, in enkelvoudig exemplaar, dat val worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regecring en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op do derde Conferentie van Internationaal Privaatrecht (Volgen onderteekeningen.)
— 673 —
veetaldto.
VERDRAG tot regeling der toets- en furiediclieconfiicten mei betrekking lot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed. Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van hot Duitsche Rijk, Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bohemen, enz., enz., en Apostolisch Koning van Hongarije, Zijne Majesteit de Koning der Belgen, Zijne Majesteit de Koning van Spanje, de Président der Fransche Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Italië, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groot. Hertog van Luxemburg, Hertog van Nassau, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der .Algarven, enz., enz., Zijne Majesteit de Koning van Rumenië, Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden, en de Zwitsersche Bondsraad :
wenschende gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen tot regeling der wets- en jurisdictieeonflcten met betrekking tot de echtsoheiding en de scheiding van tafel en bed,
hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben tot Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten :
Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk: de heeren Graaf von Potjetai n 3, enz. Die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen» nopens de volgende bepalingen :
Art. 1. Echtgenooten kunnen geene echtscheiding vorderen, dan indien zoowel hunne nationale wet, als de wet geldende ter plaatse waar de vordering is ingesteld, echtscheiding toelaten.
Hetzelfde geldt ten aanzien der scheiding van tafel en bed.
, 2. Eohtsoheiding kan niet gevorderd worden, dan indien ten opzichte van het zich voordoende geval de echtscheiding toegelaten wordt, zoowel door de nationale wet der echtgenooten,
— 574 —
als door d© wet, geldende ter plaatse, waar de vordering is ingesteld, zij het ook op verschillende gronden.
Hetzelfde geldt ten aanzien der scheiding van tafel en bed.
8. Niettegenstaande de bepalingen der artikelen 1 en 2 komt alléén de nationale wet in aanmerking, indien de wet geldende ter plaatse waar de vordering is ingesteld, zulks voorschrijft of toelaat.
4. De nationale wet in de voorgaande artikelen bedoeld, kan niet ingeroepen worden om aan een feit, dat voorgevallen is op een tijdstip toen de echtgenooten, of één hunner, eene andere nationaliteit bezaten, het karakter te geven van een grond voor echtscheiding of voor scheiding van tafel en bed.
5. De vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed kan ingesteld worden :
1°. voor de jurisdictie bevoegd volgens de nationale wet der echtgenooten ;
2°. voor de jurisdictie bevoegd volgens de wet geldende ter plaatse, waar de echtgenooten hun domicilie hebben. Indien volgens hunne nationale wetgeving de echtgenooten niet hetzelfde domicilie hebben, alsdan is bevoegd de jurisdictie van het domicilie van den gedaagde, In het geval van kwaadwillige verlating, zoomede van eene verandering van domicilie, geschied nadat de grond voor echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ontstaan, kan de vordering ook worden ingesteld voor de bevoegde jurisdictie ter plaatse waar het laatst gemeene domicilie is geweest. — Evenwel wordt de nationale jurisdictie voorbehouden, voor zoover deze uitsluitend bevoegd is om kennis te nemen van eene vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed. De vreemde jurisdictie blijft bevoegd, wanneer het een huwelijk betreft, ten aanzien waarvan voor de bevoegde nationale jurisdictie eene vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed niet kan worden ingesteld.
6. In geval echtgenooten niet gerechtigd zijn eene vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed in te stellen in het land, waar zij domicilie hebben, kan ' niettemin ieder hunner zioh tot de bevoegde
— 575 —
jurisdictie van dat land wenden om de voorloopige maatregelen aan te vragen, die in zijne wetgeving zijn voorzien met het oog op het opheffen der samenwoning. Die maatregelen zullen van kracht blijven, indien zij na verloop van één jaar bekrachtigd zijn door de nationale jurisdictie ; zij zullen geen langeren duur hebben dan de wet van het domicilie toestaat.
7. De echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, uitgesproken door eenen rechter, bevoegd ingevolge de bepalingen van artikel 5, worden overal erkend, mits de voorschriften van dit verdrag nageleefd zijn en, in geval de uit-praak bij verstek is gedaan, de gedaagde was opg?roep?n overeenkomstig de bijzondere voorschriften door zijne nationale wet gosteld als voorwaarde voor de erkenning van buitenlandsche vonnissen.
Evenzeer wordt overal erkend de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed uitgesproken door eene administratieve jurisdictie, indien de nationale wet van ieder der echtgenooten die echtscheiding en die scheiding van tafel en bed erkent.
8. Indien de echtgenooten niet dezelfde nationaliteit bezitten, moet, voor de toepassing der voorgaande artikelen, hunne laatste gemeenschappelijke wetgeving beschouwd worden als hunne nationale wet.
9* Dit verdrag is slechts toepasselijk op vorderingen tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed ingesteld in een der contracteerende Staten, indien ten minste ééne drr partijen tot eenen dier Staten behoort.
Door dit verdrag verbindt geen Staat zien tot toepassing van eene wet, welke niet is die van een contrasteerenden Staat.
10. Dit verdrag, dat slechts toepasselijk ie op het grondgebied in Europa van de contracteerende Staten, zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's Gravenhage nedergelegd worden, zoodra de meerderheid der Hooge contracteerende Partijen in staat zal zijn zulks te doen. Van deze nederlegging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan
— 876 —
ieder der contracteerende Staten zal worden
toegezonden.
11. De Staton, die niet onderteekend heblen, doch vertegenwoordigd zijn geweest op 4e derde Conferentie van Internationaal Privaatrecht, kunnen tot dit verdrag, doch zonder •enig voorbehoud, toetreden.
De Staat, die wenscht toe te treden, zal uiterlijk op 31 December 1904, van zijn voornomen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven dor Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen.
12. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging of van de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen.
.13. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren van kracht blijven te rekenen van de dagteekening der nederlogging der akten van bekrachtiging.
Deze termijn zal van dien dag af beginnen to loopen, zelfs voor de Staten, die na dien dag de nederlegging zullen bewerkstelligd hebben of zullen zijn toegetreden.
Het verdrag zal stilzwijgend telkens van vjjf tot vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging.
Do opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan alle andere contracteerende Staten mededeeling zal doen.
De opzegging zal slechts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan zal hebben. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere staten.
Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien.
Gedaan te 's-Gravenhage, den twaalfden Juni oen duizend negenhonderd en twee, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden neder-
— 677 —
gelrfrd in e archieven der Nederlsndscho Regeoring en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk ier Staten, die vertegenwoordigd «n geweest op do derde Conferentie van Internationaal Privaatreoht.
{Volgen onderinkeningen.)
vertaling.
VERDRAG tot ruiling ja voogdij van
minderjarigen. Zijne Majesteit de Keizer van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk, Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bohemen, enz., enz., en Apostolisch Koning van Hongarije, Zijne Majesteit de Koning der Belgen, Zijns Majesteit de Koning van Spanje, de Prosident der Franschc Republiek, Zijne Majesteit de Koning van Italië, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groot Hertog van Luxemburg, Hertog van Nassau, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der Algarven, enz., enz., Zijne Majesteit do Koning van Rumenië, Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden, en de Zwitsersche Bondsraad :
wenschendo gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen tot regeling dor voogdjj van minderjarigen,
hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben tot Hunne gevolmach tigden benoemd, te weten :
Zijne Majesteit de Keizor van Duitschland, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk:
de heeren Graaf von Potjrtaiks, enz.
Die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen nopens de volgende bepalingen :
Art. 1. De voogdij van eenen minderjarige wordt beheerscht door zijne nationale wet.
2. Indien de nationale wot de voogdij in het eigen land van den minderjarige niet
Burgerl. Wetb. 12* dr. 19
- 578 —
regelt, voor het geval deze zijn gewoon verblijf in den vreemde heeft, kan de diplomatieke of consulaire ambtenaar, daartoe bevoegd verklaard door den Staat waartoe de minderjarige behoort, in de voogdij voorzien overeenkomstig de wet van dien Staat, indien de Staat, waar de minderjarige zijn gewoon verblijf heeft, zich daartegen niet verzet.
8. Evenwel wordt de voogdij van den minderjarige, die zijn gewoon verblijf in den vreemde heeft, ingesteld en uitgeoefend overeenkomstig de ter plaatse geldende wet, indien in de voogdij niet is of niet kan worden voorzien overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1 of 2.
4. Het bestaan der voogdij, waarin is voorzien overeenkomstig de bepaling van artikel 3, belet niet de instelling eener nieuwe voogdij door toepassing van artikel 1 of van artikel 2.
Zoo spoedig mogelijk zal van dit feit kennis worden gegeven aan de Regeering van den Staat, waar het eerst in de voogdn is voorzien. Deze Regeering zal, hetzij de autoriteit, die de voogdij heeft opgedragen, hetzij, indien eene zoodanige autoriteit niet bestaat, den voogd zeiven daarvan onderrichten.
De wetgeving van den Staat, waar in de eerste voogdjj werd voorzien, bepaalt op welk oogenblik die voogdij eindigt in het geval, waarop dit artikel betrekking heeft.
5. In alle gevallen begint en eindigt de voogdn op de tijdstippen en om de redenen aangewezen door de nationale wet van den minderjarige.
6. Het bewind van den voogd strekt zioh uit over den persoon en het geheele vermogen van den minderjarige, waar de tot dit vermogen behoorende goederen zioh ook mogen bevinden.
Van dien regel kan worden afgeweken ten aanzien dier onroerende goederen, welke door de wet van den Staat waarin zij gelegen zijn, aan eene bijzondere regeling (régime foncier) zijn onderworpen.
7. In afwachting dat in de voogdij wordt voorzien, alsmede in alle spoedeischendo gevallen, kunnen de maatregelen, noodig voor de bescherming van den persoon en van de be.
— 179 —
langen van eenen vreemden minderjarige, dooi de plaatselijke autoriteiten worden genomen.
8. De autoriteiten van een Staat, op wiens grondgebied zioh een vreemde minderjarige bevindt in wiens voogdij moet worden voorzien, zullen daarvan, zoodra dit feit haar bekend wordt, de autoriteiten van den Staat, waartoe de minderjarige behoort, onderrichten.
De autoriteiten, aldus onderricht, zullen zoo spoedig mogelijk aan de autoriteiten, die haai het bericht hebben gezonden, doen weten ol in de voogdij is of zal worden voorzien.
9. Dit verdrag is slechts toepasselijk op dc voogdij van minderjarigen, die behooren to* een der contraoteerende Staten en hun gewoon verbüjf hebben op het grondgebied van een dier Staten.
Intusschen zijn de artikelen 7 en 8 van dit verdrag van toepassing op alle minderjarigen, die behooren tot een der contracteerende Staten.
10. Dit verdrag, dat slechts toepasselijk is op het grondgebied in Europa van de contracteerende Staten, zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's-Gravenhage nedergelegd worden, zoodra de meerderheid der Hooge contracteerende Partijen in staat zal zijn dit te doen. Van deze nederlegging zal een proces-verbaal worden opgemaakt, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder dor contracteerende Staten zal worden toegezonden.
11. De Staten, die niet onderteekend hebben, doch vertegenwoordigd zijn geweest op de derde Conferentie van Internationaal Privaatreoht, kunnen tot dit verdrag, doch zondei eenig voorbehoud, toetreden.
De Staat, die wensoht toe te treden, zal uiterlijk op 31 December 1904, van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte een voor eensluidend verklaarde afdmk langs diplomatieken weg aan ieder der oontracteerende Staten doen toekomen.
12. Dit verdrag zal in werking treden op don zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging of van
580 -
oe aagteekenmg der kennisgeving van de
toetredingen.
13. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren van kracht blijven te rekenen van de dagteekening der nederlegging dor akten van bekrachtiging.
Deze termnn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die na dien dag de nederlegging zullen bewerkstelligd hebben of zullen, zijn toegetreden.
Het verdrag zal stilzwijgend telkens van vrjf tot vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging.
De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn bedoeld in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel ter kennis moeten worden gobraoht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan alle andere contracteerende Staten mededeeling zal doen.
De opzegging zal sleohts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan zal hebben. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere Staten.
Ten blijke waarvan de wederzijdsohe gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien.
Gedaan te 's Gravenhage, den twaalfden Juni een duizend negenhonderd en twee, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de derde "Vmferentie van Internationaal Privaatrecht.
'Volgen onderleekeningen.)
• 581 -
Wet van den 7de» Juli 1906, S. 162, tot uit» voering van enkele i-epalingen der op 12 Juni 1902 te 's Oravenhage gesloten verdragen :
1. tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk;
2. tot regeling der voogdij van minderjarigen, onderscheidenlijk goedgekeurd bij de wetten van 24 Juli 1903 (Staatsbladen nos. 231 en 233), en tot wijziging en aanvulling, in verband daarmede, van eenige voorschriften van het Burgerlijk Wetboek laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62).
Wu WILHELMINA, enz. .. doen te weten i Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voorzieningen te treffen tot uitvoering van enkele bepalingen der op 12 Juni 1902 te 's Oravenhage gesloten verdragen :
1. tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk;
2. tot regeling der voogdij van minderjarigen, onderscheidenlijk goedgekeurd bij de wetten
van 24 Juli 1903 (Staatsbladen nos. 231 en 233), en in verband daarmede, eenige voorschriften van het Burgerlijk Wetboek laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62) te wijzigen en aan te vullen;
Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz.
Art. 1. Het bewijs, bedoeld in artikel 4 van het op 12 Juni 1902 te 's Oravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (Staatsblad n°. 231), wordt geleverd door eene verklaring, af te geven:
1. aan Nederlanders, die binnen het Rijk in Europa eene bekende woonplaats hebben, door den ambtenaar van den burgerhjken stand
1. aan Nederlanders, die niet binnen het hunner woonplaats;
Rijk in Europa eene bekende woonplaats hebben, doch wel gehad hebben, door den ambtenaar van den burgerlijken stand hunner laatste bekende woonplaats aldaar; 3. aan Nederlanders, niet vallende onder de
- &w -
bepalingen sub 1 en 2, door het hoofd van het Nederlandsche gezantschap in het land, waar het huwelijk wordt voltrokken, en, bij gebreke van een gezantschap, door den hoogst geplaatsten consulairen ambtenaar aldaar, f-
Be verklaring wordt door de bevoegde autoriteit niet afgegeven, alvorens zij zich, door kennisneming van de bescheiden, vermeld in art. 126 en zoo noodig, van die, vermeld in de artikelen 127 en 128 van het Burgerlijk Wetboek, heeft vergewist, dat naar Nederlandsch recht geene beletselen tegen het huwelijk bestaan.
2. Als de autoriteit, aan welle, ingevolge •artikel 5, vierde lid, van het verdrag, in artikel 1 dezer wet genoemd, de toezending geschiedt van een authentiek afschrift der huwelijksakte wordt aangewezen Onze Minister van Buitenlandsche Zaken, door wiens tusschenkomst het afschrift ter griffie van de arrondissements-rechtbank te 's Gravenhage wordt overgebracht. *
Het in artikel 16 der wet van 25 Juli 1871 [Staatsblad n°. 91), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1905 (Staatsblad n°. 203), ten aanzien van de registers van den burgerlijken Stand voorgeschrevene, is, met betrekking tot de afschriften, in het voorgaande lid bedoeld, van toepassing.
Be authentieke afschriften van akten betreffende huwelijken, in Nederland voltrokken, waarop artikel 5, vierde lid van het verdrag, in artikel 1 dezer wet genoemd, van toepassing is, zjjn vrij van zegel en worden kosteloos opgemaakt. De toezending daarvan ingevolge voornoemd artikel 5 geschiedt door tusschenkomst van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken.
3. De voltrekking van huwelijken binnen het Rijk in Europa door diplomatieke of consulaire ambtenaren, overeenkomstig artikel 6 van het verdrag, in artikel 1 dezer wet genoemd, wordt toegelaten en als rechtsgeldig erkend.
Voor de toepassing van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht worden deze ambtenaren gelijkgesteld met de ambtenaren van den burgerlijken stand.
4. - In het geval, bedoeld in artikel 4 van het op 12 Juni 1902 te 's Gravenhage gesloten
— 583 —
verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 (Staatsblad n°. 233), wordt door Onzen Minister van Justitie van de instelling der voogdij overeenkomstig de wet van den Staat, waartoe dé minderjarige behoort, aankondiging gedaan in de Staatscourant. "> Van die aankondiging wordt door Onzen voornoemden Minister onverwijld kennis gegeven aan hem, die de voogdij, binnen het Rijk in Europa ingesteld, uitoefent, en, als deze er is, aan den toezienden voogd in die voogdij.
De voogdij, binnen het Rijk in Europa ingesteld, eindigt na verloop van eenen termijn van 14 dagen, gerekend van de dagteekening van de Staatscourant, waarin de aankondiging is opgenomen.
5. Voorzieningen in de voogdij binnen het Rijk in Europa door diplomatieke of consulaire ambtenaren van vreemde Staten, overeenkomstig artikel 2 van het verdrag, in artikel 4. dezer wet genoemd, worden toegelaten en als rechtsgeldig erkend.
6. Artikel 138 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt:
„De huwelijken, in een vreemd land aangegaan, hetzij tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en vreemdelingen, zijn van waarde, indien dezelve voltrokken zjjn naar den vorm, in dat land gebruikelijk, mits de Nederlandsche echtgenooten niet hebben genandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeeling van dezen titel vervat.
Indien de Nederlandsche partijen binnen dit Koningrijk woonplaats hebben of binnen de laatste zes maanden gehad hebben, moeten de huwelijksafkondigingen, volgens de tweede afdeeling van dezen titel, geschieden in de Nederlandsche gemeenten, waar de partijen woonplaats hebben of binnen de laatste zes maanden gehad hebben."
7. In het eerste lid van artikel 154 van het Burgerlijk Wetboek wordt aan het slot de punt vervangen door eene komma met toevoeging van de woorden : ,,of in geval van overtreding van het tweede lid van artikel 138".
8. In het tweede lid van artikel 417 van het Burgerlijk Wetboek, zooals het is vastge-
— 584 —
steld bij artikel VIII der wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62), wordt aan het slot de punt vervangen door eene puntkomma, met toevoeging van de woorden : lijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke
- 585 ■
betrekkingen en ten opzichte van hunne
goederen.1
2. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor de verklaringen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het in het voorgaand artikel vermeld verdrag, te doen en te beantwoorden. Lasten en bevelen, enz. Gegeven op het Loo, den 15den Juli 1907.
WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van Tets van Goudmaan. De Minister van Justitie, E. E. van Raalte. (üitgeg. 14 Aug. 1907.)
Besluit van den 2ds» September 1912, S. 285, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de wetsoonflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen. Wli WILHELMINA, enz. Gezien het op 17 Juli 1905 te 's Gravenhage tusschen Duitschland, België, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden gefloten verdrag betreffende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen, welk verdrag is goedgekeurd bij de wet van den 15den Juli 1907 (Staatsblad n°. 198) en waarvan een afdruk met vertaling bij dit besluit is gevoegd;
Overwegende, dat de akten van bekrachtiging van Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden op 24 Juni 1912 op het Ministerie van Buitenlandsche
1 Van het verdrag is de tekst en de Hol* landsche vertaling .opgenomen in het hiema volgende besluit van 2 September 1912, S. 285.
— 586 —
Zaken te 's Oravenhage zijn nedergelegd 1;
Op de voOrdraeht van Onzen Minister vanBuitenlandsche Zaken van den 28sten Augustus 1912, n°. 14414, Directie van het Irotoool en Eerste afdeeling;
Hebben goedgevonden en verstaan : voorzegd verdrag, met de Tertaling daarvan, te doen bekend maken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, worden, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van hetgeen ten deze wordt vereischt. Het Loo, den 2den September 1912.
WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. de Mabees van Swinderen. (üügeg. 12 Sept. 1912.)
CONVENTION concernant les conflits de lois relatifs aux effets du mariage sur les droits et les devoirs des époux dans leurs rapports personnels et sur les biens des époux.
Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand ; Sa Majesté le Roi des Beiges ; le President de la République Franctise; Sa Majesté le Roi d'Italie ; Sa Majesté la Reine des Pays-Bas ; Sa Majesté le Boi de Portugal et des Algarves eto., eto.; Sa Majesté le Roi de Roumanie, et Sa Majesté le Boi de Suède et de Norvège, au nom de la Suède,
Désirant établir des dispositions communes oon ,-ernant les effets du manage sur les droits et les devoirs des époux dans leurs rapports personnels et sur les biens des époux.
Ont résolu de conclure une Convention a eet
■ 1 Blijkens besluit van 7 Maart 1913, S. 81, heeft op 15 Februari 1913. de nederlegging plaats gehad van de akte van bekrachtiging voor België.
Blijkens mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant van 12 Januari 1917, is deze oonventie door Frankrijk opgezegd, zoodat zg. voorzooveel Frankrijk aangaat, op 22 Augustus 1917 buiten werking is getreden.
— 587 —
aflet et ont, en conséquence, nommé pour Leurs plénipotentiaires, savoir:
Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roide Prusse, au nom de 1'Empire Allemand :
M, M. de Schloezer, enz.
lesquels, après s'être communiqué leurs pleins pouvoirs, trouvés en bonne et due forme, sont convenus des dispositions suivantes :
l. Les droits et les devoirs des bfoux
dans leurs rapports personnels.
Art. ê. Les droits et les devoirs des époux dans leurs rapports personnels sont régis iar leur loi nationale.
Toutefois, oes droits et ces devoirs ne peuvent être sanctionnés que par les moyens que per met également la loi du pays oü la sanction est roquise,
LT. Les biens des bpoux.
2. En 1'absence de contrat, les effets du mariage sur les biens des époux, tant immeubles que meubles, sont régis par Ia loi nationale du mui au moment de la célébration du mariage.
Le changement de nationalité des époux ou de 1'un d'eux n'aura pas d'influenoe sur le régime des biens.
3. La capacité de chacun des futurs époux pour oonolure un contrat de mariage est déterminée par sa loi nationale au moment de la célébration du mariage.
4. La loi nationale des époux décide s'ils peuvent, au cours du mariage, soit faire un contrat de mariage, soit résilier ou modifier leurs conventions matrimoniales.
Le changement qui serait fait au régime des Mens ne peut pas avoir d'effet rétroactief au préjudice des tiers.
5. La validité intrinsèque d'un contrat de mariage et ses effets sont régis par Ia loi nationale du mari au moment de la célébration du mariage, ou, s'il a été conclu au cours du mariage, par la loi nationale des époux au moment du contrat.
La même loi décide si et dans quelle mesure !es époux ont la liberté de se référer & une autre loi; lorsqu'ils s'y sont référés, o'est cette der-
- 588 -
nière loi qui détermiue les effets du oor/trat de mariage.
6. Le contrat de mariage est valable quant a la forme, s'il a été conclu soit confonr»óment & la loi du pays oü il a été fait, soit conformément a la loi nationale de chacun des futurs époux au moment de la célébration du mariage, ou encore, s'il a été conclu au cours du mariage, conformément a la loi nationale de chacun des époux.
Lorsque la loi nationale de 1'un des futurs époux ou, si le contrat est conclu au cours du mariage, la loi nationale de 1'un'des époux exige comme condition de validité que le contrat, même s'il est conclu en pays étranger, ait Une forme déterminée, ses dispositions doivent être observées.
7. Les dispositions de la présente Convention ne sont pas applicables aux immeubles placés par la loi do leur situation sous un régime foncier spécial.
8- Chacun des Etats contractants se réserve : 1°. d'exiger des formalités spéciales pour que
le régime des biens puisse être invoqué contra
les tiers;
2°. d'appliquer des dispositions ayant pour but de protéger les tiers dans leurs relations avec une femme mariée exeromt une profession sur le territoire de eet Etat.
Les Etats contractants s'engagent a se communiquer les dispositions légales applicables d'après le présent article.
LU. Dispositions geneealbs.
9. Si les époux ont acquis, au cours du mariage, une nouvelle et même nationalité, c'est leur nouvelle loi nationale qui sera appliquée dans les cas visés aux articles 1, i et 5.
S'il advient, au cours du mariage, que les époux n'aient pas la même nationalité, leur dernière législation commune devra, pour 1'application des articles précités, être considérée comme leur loi nationiie.
10. La présente Convention n'aura pas d'application lorsque, d'après les articles précédents, la loi qui devrait être appliquée ne serait pas celle d'un Etat contractant.
— 589 —
IT. DISPOSITIONS FINALES.
11. La présente Convention sera ratiflée et les ratifieations en seront déposées a La Hayo, dès que six des Hautes Parties Contractantes seront en mesure de le faire.
II sera dressé de tout dépöt de ratifieations un procés-verbal, dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique & chacun des Etats coniraetants.
12. La présente Convention s'applique de plein droit aux territoires européens des Etats contractants.
Si un Etat contractant en désire la mise en vigueur dans ses territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, ou dans ses circonscript-ions consulaires judiciaires, il notifiera son intention a eet effet par un acte, qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. La Convention entrera en vigueur dans les rapports entre les Etats qui répondront par une déclaration affirmative a cette notification et les territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, et les circonscriptions consulaires judiciaires, pour lesquels la notification aura été faite. La déclaration affirmative sera déposée, de même, dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas, qui en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants.
18. Les Etats représentés a la quatrième Conférence de droit international privé sont admis a signer la présente Cönvention jusqu'au dépöt des ratifieations prévu par 1'article 11, alinea Ier.
Apres ce dépöt, ils seront toujours admis a y adhérer purement et simplement. L'Etat qui désire adhérer notifie son intention par un acte qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants.
14. La présente Convention entrera en vigueur le seixantième jour a partir du dépöt
— 590 -
des ratifieations próvu par Partiele 11, alinea Ier.
Dans le cas de Partiele 12, alinéa 2, elle entrera en vigueur quatre mois après la date de la déclaration affirmative et, dans le cas de Partiele 13, alinéa 2, le soixantième jour après la notification des adrésions.
II est entendu que les riotifications prévues par Partiele 12, alinéa 2, ne pourront avoir lieu qu'après que la présente Obnvention aura été mise en vigueur conformément & 1'alinéa 1 du présent article,
15. La présente Convention aura une durée de 5 ans a partir de la date indiquée dans Partiele 14, alinéa Ier.
Ce terme commencera a courir de cette date, même pour les Etats qui auront adhéré postérieureinent et aussi en ce qui concerne les déclarations affirmatives faites en vertu de Partiele 12, alinéa 2.
La Convention sera renouvelée tacitement de cinq ans en cinq ans, sauf dénonoiation.
La dénonoiation devra être notifiée, au raoinB six mois avant 1'oxpiration du terme visé aux alinéas 2 et 3, au Gouvernement des Pays-Bas, qui en donnera connaissance a tous les autres Etats.
La dénonoiation peut ne s'appliquer qu'aux territoires, possessions ou oolonies, situés hors de 1'Europe, ou aussi aux circonscriptions consulaires judiciaires, compris dans une notification faite en vertu de Partiele 12, alinéa 2.
La dénonoiation ne produira son effet qu'a 1'égard de 1'Etat qui 1'aura notifiée. La Convention restera exécutoire pour les autres Etats contractants.
En foi dc quoi, les plénipotentiaires respectifs ont signé la présente Convention et Pont revêtue de leurs sceaux.
Fait a La Haye, le 17 juillet Mil Neuf Cent Cinq, en un sevl exemplaire, qui sera déposé dans les arohives du Gouvernement des PaysBas et dont une copie, certifiée conforme, sera 'remise par la voie diplomatique a chacun des Etats qui ont été représentés a la quatrième Conférence de Droit International Privé. Pour VA üemagne : (L. S.) votk Sohloezbb.
„ Kf.ieoe.
Ml —
Pour la Belgique: (L. 8.) Gutllaume.
„ Alfeed van den
bulcke.
Pour la France : „ Monbel.
„ L. Renault. Pour VItalië: „ Tuodji.
Pour let Pays-Bas : „ W. M. de Webde.
„ J. A. Loeff.
„ T. M. C. Asseb. Pour le Portugal: „ Conde de Selib. Pour la Roumanie : „ Edo. Mavkocobdato Pour la Suède : „ G. Falkenbebg.
VERTALING VAN HET VERDRAG 6etrefjende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen.
Zijne Majesteit de Duitsohe Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsohe Rijk ; Zijne Majesteit de Koning der Belgen ; de President der Fransche Bepubliek ; Zijne Majesteit de Koning van Italië; Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden ; Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der Algarven enz. ; Zijne Majesteit de Koning van Rumenië en Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden,
wenschende gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen nopens de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen, hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben diensvolgens tot Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten :
Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijl :
de heeren von Schloezeb, enz.
die, na elkander hunne in goeden en behocrijken vorm bevonden volmachten te hebben nedegedeeld, zijn overeengekomen nopen1 te volgende bepalingen:
— 592 —
I. De rechten en verplichting en der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen.
ff Art. 1. De rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen worden beheerscht door hunne nationale wet.
Evenwel kunnen deze rechten en verplichtingen niet worden gehandhaafd dan door de middelen, welke de wet van het land, waar die handhaving moet geschieden, eveneens toestaat.
II. De goederen der echtgenooten.
2. Bij ontstentenis van huwelijksehe voor' waarden worden de gevolgen van het huwelijk
ten opzichte van de goederen der echtgenooten, zoowel onroerende als roerende, beheerscht door de nationale wet van den man op het oogenblik der huwelijksvoltrekking.
Verandering van nationaliteit der echtgenooten of van een hunner heeft geenen invloed op hun huwelijksgoederenrecht.
3. De bekwaamheid van ieder der aanstaande echtgenooten om huwelijksehe voorwaarden te maken wordt bepaald door diens nationale wot op het oogenblik der huwelijksvoltrekking.
4. De nationale wet der echtgenooten bedist, of zij tijdens het huwelijk, hetzij huwelijksehe voorwaarden kunnen maken, hetzij hunne huwelijksehe voorwaarden kunnen opheffen of wijzigen.
De verandering', die in hun huwelijksgoederenrecht mocht worden gebracht, kan geene terugwerkende kracht hebben ten nadeele van derden.
5. De innerhjke geldigheid van huwelijksehe voorwaarden en de gevolgen daarvan worden beheerscht door de nationale wet van den man op het oogenblik der huwelijksvoltrekking, of indien zij tijdens het huwelijk gemaakt zijn, door de nationale wet der echtgenooten op het oogenblik, waarop de voorwaarden zijn gemaakt.
Dezelfde wet beslist, of en in welke mate de echtgenooten de vrijheid bezitten naar eene andere wet te verwijzen ; wanneer zij daarnaai
— 693 —
verwezen hebben, bepaalt deze laatste wet de
gevolgen der huwelijksehe voorwaarden.
6. De huwelijksehe voorwaarden zijn geldig, wat den vorm betreft, indien zij gemaakt znn hetzjj overeenkomstig de wet van het land waar zij gemaakt zijn, hetzij overeenkomstig de nationale wet van ieder der aanstaande echtgenooten op het oogenblik der huwelijksvoltrekking, of ook, indien zij tijdens het huwelijk gemaakt zijn, overeenkomstig de nationale wet van ieder der echtgenooten.
Indien de nationale wet van een der aanstaande echtgenooten, of, voor het geyal do huwelijksehe voorwaarden tijdens het huwelijk gemaakt zijn, de nationale wet van een der echtgenooten, als voorwaarde van geldigheid eischt dat de huwelijksehe voorwaarden, ook al zijn deze in den vreemde gemaakt, eenen bepaalden vorm hebben, moeten hare bepalingen in acht genomen worden.
7. De bepalingen van dit verdrag zijn niet toepasselijk op onroerende goederen, welke door de wet van den Staat, waarin zij gelegen zijn, aan eene bijzondere regeling (régime foncier) zijn onderworpen.
8. Ieder der contracteerende Staten behoudt zich voor:
1". bijzondere formaliteiten te eischen, opdat het huwelijksgoederenrecht kunne worden ingeroepen tegen derden;
2°. bepalingen toe te passen ten doel hebbende om derden te beschermen in hunne betrekkingen met eene getrouwde vrouw, welko op het grondgebied van dien Staat een beroep uitoefent.
De contracteerende Staten verbinden zich elkander mededeeling te doen van de wettelijke bepalingen volgens dit artikel toepasselijk.
UI. Algemeene bepalingen. 9. Indien de echtgenooten tijdens het huwelijk eene nieuwe en wel dezelfde nationaliteit hebben verkregen, is hunne nieuwe nationale . wet toepasselijk in de gevallen, bedoeld in de artikelen 1, 4 en 6.
Voor het geval de echtgenooten tijdens het huwelijk niet dezelfde nationaliteit bezitten, wordt hunne laatst» gemeenschappelijke wet-
- 594 —
geving voor de toepassing der voornoemde artikelen, beschouwd als hunne nationale wet.
10. Dit verdrag is niet toepasselijk, indien volgens de voorgaande artikelen de wet die zou moeten toegepast worden, niet die zou zijn van een oontracteerenden Staat.
Slotbepalingen.
11. Dit verdrag zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's Gravenhage nedergelegd worden, zoodra zes der Hooge Contracteerende Partjjen in staat zullen zijn dit te doen.
Van iedere nederlegging van akten van bekrachtiging zal een proces-verbaal opgemaakt worden, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten zal toegezonden worden.
12. Dit verdrag is van rechtswege toepasselijk op het Europeesche grondgebied der contracteerende Staten. Indien een contracteerende Staat wenscht, dat het in werking zal treden in zjjn grondgebied, bezittingen of koloniën buiten Europa gelegen, of in zjjne consulaire rechterlijke ressorten, zal hij met dat doel van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering.
Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarde afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. Het verdrag zal in werking treden voor zoover betreft de betrekkingen tusschen de Staten, die op deze kennisgeving door eene bevestigende verklaring zullen antwoorden en het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen en de consulaire rechterlijke ressorten, voor welke de kennisgeving zal zijn geschied. De bevestigende verklaring zal eveneens nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering, die daarvan langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarde afdruk aan ieder der oontracteerende Staten zal doen toekomen.
13. De Staten, die vertegenwoordigd zjjn geweest op die vierde Conferentie van in ter-
- 5W ■
nationaal privaatrecht, kunnen d (/[ verdrag
teekenen tot aan de nederlegging der akten van bekrachtiging, bedoeld in het eerste lid van artikel 11.
Na deze nederlegging zullen zij ten alle tijde, doch zonder eenig voorbehoud, tot het verdrag kunnen toetreden. De Staat, die wenscht toe te treden, geeft van zijn voornemen kennis door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen.
14. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging der akten van bekrachtiging bedoeld in artikel 11, 1ste lid.
In het geval van artikel 12, lid 2, zal het in werking treden vier maanden na de dagteekening der bevestigende verklaring en in het geval van artikel 13, lid 2, op den zestigsten dag na de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen.
De kennisgevingen, bedoeld in artikel 12, lid 2, zullen niet kunnen geschieden dan nadat dit verdrag overeenkomstig het 1ste lid van het onderhavige artikel in werking zal znn getreden.
15. Dit verdrag zal gedurende vnf jaren van kracht blnyen, te rekenen van de dagteekening, aangegeven in artikel 14, lid 1.
Deze termijn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die later zullen zijn toegetreden en ook wat betreft de bevestigende verklaringen, gedaan krachtens artikel 12, lid 2.
Het verdrag zal stilzwijgend telkens voor vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging.
De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn, bedoeld in lid 2 en 3, ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan al de andere Staten mededeeling zal doen.
De opzegging kan betrekking hebben enkel op het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen, of ook op de consulaire
- 596 —
rechterlijke ressorten, begrepen in eene kennis geving gedaan krachtens artikel 12, lid 2.
I)e opzegging zal slechts gevolg hebben ten opzichte van den Staat, die haar gedaan heefo.
Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere contracteerende Staten.
Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien.
Gedaan te 's Gravenhage, den zeventienden Juli 1905, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de vierde Conferentie van Internationaal Privaatrecht. {Volgen onderieekeningen.)
Wet ra» den lSden Juli 1907, S. 199, houdende goedkeuring van het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, wettelijke rechten betreft;
Gelet op het tweede lid van artikel 59 der Grondwet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. Wordt goedgekeurd het nevens deze wet in afdruk gevoegde op 17 Juli 1905 te 't Oravenhage tusschen Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Rumenië en Zweden gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. »
2. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor de verklaringen, bedoeld in artikel 16, tweede
i het verdraï? is de tekst en de Hol-
landsche vertaling opgenomen in het hierna volgende besluit van 2 September 1912, S 286
— 597 —
tiet, van het in het voorgaand artikel vermeld
verdrag, te doen en te beantwoorden. Lasten en bevelen, enz. Gegeven op het Loo, den 15den Juli 1907.
WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van Tets van Goudbiaan, De Minister van Justitie, E. E. van Raai/te. (Vügeg. 14 Aug. 1907.)
Besluit van den 2den September 1912, S. 286, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. Zie ter uitvoering van dit besluit de hierna opgenomen wet van 1 Juli 1909, S. 228. Wij WILHELMINA, enz. Gezien het op 17 Juli 1905 te 's Oravenhage tusschen Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Oostenrijk, Hongarije, Portugal, Rumenië en Zweden gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, welk verdrag is goedgekeurd bij de wet van den 15den JuJi 1907 (Staatsblad n°. 199) en waarvan een afdruk met vertaling bij dit besluit is gevoegd;
Overwegende, dat de akten van bekrachtiging van Duitschland, Frankrijk, Italië, Nederland, Hongarije, Portugal en Rumenië op 24 Juni 1912 op het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te 's Gravenhage zijn nedergelegd :1 . Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van den 28sten Augustus 1912, n°. 14414, Directie van het Protocol en Eerste afdeeling;
Hebben goedgevonden en verstaan: voorzegd verdrag, met de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaat■ing van dit besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen
1 Blijkens mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant van 12 Januari 1917, is deze conventie door Frankrijk opgezegd, zoodat zij, voorzooveel Frankrijk aangaat, op 22 Augustus 1917 buiten werking is gei reden.
598 -
van Algemeen Bestuur, worden, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van hetgeen ten deze wordt vereischt. Eet Loi, den 2den September 1912.
WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. db Mabees van Swtnderen. I (Vitgeg. 12 Sept. 1912.)
CONVENTION concernant Tinterdiction et les mesures de proteclion analogues.
Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand; Sa Majesté 1'Empereur d'Autriohe, Roi de Bohème, etc., et Roi Apostolique de Hongrie, pour 1'Autriohe et pour Ia Hongrie; le Prési.' dent de la République Franse; Sa Majesté Ie Roi d'Italie; Sa Majesté la Reine des PaysBas; Sa Majesté le Roi de Portttgal et des Algarves, etc., etc.; Sa Majesté le Roi de Roumanie, et Sa Majesté le Roi de Suède et de Norvège, au nom de la Suède,
Désirant établir des dispositions communes oonoernant 1'interdiotion et les mesures de protection analogues,
Ont résolu de eonclure une Convention a eet effet et ont, en oonséqüenoe, nommé pour Leurs plénipotentiaires, savoir:
Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Roi de Prusse, au nom de 1'Empire Allemand: M. M. de Schloezee, enz., lesquels, après s'êtro communiqué leurs plems pouvoirs, trouvés en bonne et due forme sont convenus des dispositions suivantes:
Art. i. L'interdiction est régie par la loi nationale de la personne a interdire, sauf les dérogations a cette regie oontennes dans les articles suivants.
2. L'interdiction ne peut être prononoée que par les autorités compétentes de 1'Etat auquel la personne a interdire appartient par sa natwnalité et la tutelle sera organisée selon la loi de eet Etat, sauf les cas prévus aux articles suivants. "
8. Si, dans un des Etats contractants, un ressortissant d'un autre de ces Etats se trouve dans les oonditions requises pour 1'interdiotion
— 599 —
d'après sa loi nationale, tontes les mesuree provisoires nécessaires pour la protection de sa personne et de ses biens pourront être priBes par les autorités locales.
Avis en sera donné au Gouvernement de 1'Etat dont il est le ressortissant.
Ces mesures prendront fin dès que les autorités locales recevront des autorités nationales 1'avis que des mesures provisoires ont été prises ou que la situation de Pindividu dont il s'agit a été réglée par un jugement.
4. Les autorités de 1'Etat, sur le territoire duquel un étranger dans le cas d'être interdit aura sa résidenee habituelle, informeront de oette situation, dès qu'elle leur sera connue, les autorités de 1'Etat dont 1'étranger est le ressortissant, en communiquant la demande en interdiction dont elles seraient saisies et les mesures provisoirrS qui auraient été prises.
6. Les commu/uoations prévues aux articles 3 et 4 se ferói.l par la voie diplomatique a moins que la communication' directe ne soit admise entre les autorités respectives.
6. II sera sursis a toute mesure définitive dans le pays de la résidenee habituelle tant que les autorités nationales n'auront pas répondu a la communication prévue dans Partiele 4. Si les autorités nationales déolarent vouloir s'abstenir ou ne répondent pas dans le délai de six mois, les autorités de la résidenee habituelle auront a statuer sur l'interdiction en tenant eompte des obstacles qui, d'après la réponse des autorités nationales, empêchoraient 1'interdiotion dans le pays d'origine.
7. Dans le cas oü les autorités de la résidenoe habituelle sont oompétentes en vertu de Partiele précédent, la demande en interdiotion peut être formée par les personnes et pour les causes admises a la fois par la loi nationale et par la loi de la résidenoe de 1'étranger.
8. Lorsque l'interdiction a été prononcée par les autorités de la résidenee habituelle, Padministration de la personne et des biens de 1'interdit sera organisée selon la loi locale, et les effets de 1'interdiotion seront régis par la même loi.
Si, néanmoins, la loi nationale de 1'interdit dispose que sa surveillance sera oonfiée de
■ 600 -
arott a une personne déterminée, cette disposition sera respectée autant que possible.
9. L'interdiction, prononcée par les autorités compétentes conformément aux dispositions qui précédent, produira, en ce qui conoerne la oapacité de 1'interdit et sa tutelle, ses effets dans touB les Etats contractants sans qu'i] soit besoin d'un exequatur.
Toutefois les mesures de publicité, presorites par la loi locale pour l'interdiction prononcée par les autorités du pays, pourront être déclarées par elle également applicables è, 1'interdietion qui aurait été prononcée par une autorité étrangère, ou remplacés par des mesures analogues. Les Etats contractants se oommuniqueront réciproquement, par 1'intermédiaire du -sGouvernement néerlandais, les dispo.-.itions qu'ils auraient prises a eet égard.
10. L'existence d'une tutelle établie conformément a 1'article 8 n'empêche pas de constituer une nouvelle tutelle conformément a la loi nationale.
E sera, le plus tót possible, donné avis de ce fait aux autorités de 1'Etat oü l'interdiction a été prononcée.
La loi de eet Etat décide a quel moment cesse la tutelle qui y avait été organisée. A partir de ce moment les effets de 1'interdiotion prononcée par les autorités étrangères seront régis par la loi nationale de 1'interdit.
11. L'interdiction, prononcée par les autorités de la résidenee habituelle, pourfa être levée par les autorités nationales conformément a leur loi.
Les autorités locales qui ont prononcé l'interdiction pourront également la lever pour tous les motifs prévus par la loi nationale ou par Ia loi locale. La demande peut être formée par tous oeux qui y sont autorisés par 1'une ou par 1'autre de ces lois.
Les décisions qui lèvent l'interdiction auront de plein droit leur3 effets dans tout les Etats contractants sans qu'il soit besoin d'un exequatur. "
12. Les dispositions qui précédent recevront leur application sans qu'il y ait a distinguer entre les meubles et les immeubles de 1'incapable, sauf exception quant aux immeubles
— 601 —
placés par la loi de leur situation sous un régime foncier spécial.
13. Les régies oantenues dans la présente Cmvention sont communes a l'interdiction p oprement dite, a 1'institution d'une curatelle, a la nomination d'un conseil judiciaire, ainsi qu'a toutes autres mesures analogues en tant qu'elles entrt Inent une restriction de la capacité.
14. La présente Obnvention ne s'applique qu'a l'interdiction des ressortissants d'un des Etats contractants ayant leur résidenee habituelle sur le torritoire d'un de ces Etats.
Toutefois 1'article 3 de la présente Conventipn s'applique a tous les ressortissants dei Etats contractants.
15. La présente Convention sera ratifiée et les ratifieations en seront déposées a La Uaye, dés que six des Hautes Parties Contractante:; seront en mcsuie de le faire.
II sera dressé de tout dépöt de ratifieations un proces-verbal, dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique a chacun des Etats contractants.
16. La présente Convention s'applique de plein droit aux territoires européens des Etats contractants.
Si un Etat contractant en désire la mise en vigueur dans ses territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, ou dans ses circonscriptions consulaires judiciaires, il notifiera son intention a eet effet par un acte, qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, fpar la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants. La Convention entrera en vigueur dans les rapports entre les Etats qui répondront par une déclaration affirmative a cette notification et les territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, et les circonscriptions consulaires judiciaires, pour lesquels la notification aura été faite. La déclaration affirmative sera déposée, de même, dans les archives du Gouvernement des PaysBas, qui en enverra, par la voie diplomatique. une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants.
17. Les Etats représentés a la quatrième Conférence de droit international privé sont
— 602 —
admis a signer la présente Convention jusqu'au dépöt des ratifieations prévu par 1'article 16, alinéa Ier.
Après ce dépöt, ils seront toujours admis a y adhérer purement et simplement. L'Etat qui désire adhérer notifie son intention par un acte qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des Pays-Bas. Celui-ci en enverra, par la voie diplomatique, une copie, certifiée conforme, a chacun des Etats contractants.
18. La présente Convention entrera en vigueur le soixantième jour a partir du dépöt des ratifieations prévu par 1'article 15, alinéa Ier.
Dans le cas de 1'article 16, alinéa 2, elle entrera en vigueur quatre mois après la date de la déclaration affirmative et, dans le cas de 1'article 17, alinéa 2, le soixantième jour aprè i la date de la notification des adhé-ions.
II est entendu que les notifications prévuea par 1'article 16, alinea 2, ne pourront avoir lieu qn'après que la présente Convention aura été mise en vigueur conformément a 1'alinéa 3 du présent article.
19. La présente Convention aura une duréa de 5 ans a partir de la date indiquée dans 1'article 18, alinéa Ier.
Ce terme commencera a courir de cette date, même pour les Etats qui auront adhéré posté. rieurement et aussi en ce qui concerne les déclarations affirmatives faites en vertu de 1'article 16, alinéa 2.
La Convention sera renouvelée tacitement de cinq ans en cinq ans, sauf dénonoiation.
La dénonciation devra être notifiée, au moins six mois avant 1'expiration du terme visé aux alinéas 2 et 3, au Gouvernement des Pays-Bas, qui en donnera connaissance a tous les autres Etats.
La dénonciation peut ne s'appliquer qu'aux territoires, possessions ou colonies, situés hors de 1'Europe, ou aussi aux circonscriptions consulaires judiciaires, compris dans une notification faite en vertu de 1'article 16, alinéa 2.
La dénonciation ne produira s'od effet qu'a 1'égard de 1'Etat qui 1'ai ra notifiée. La Convention restera exécutoire pour les autres Etats contractants.
— eos —
En foi de quoi, les plénipotentiaires respectifs ont signé la présente Convention et 1'ont revêtne de leurs sceaux.
Fait a La Haye, le 17 juillet Mil Neuf Cent Cinq, en un seul exemplaire, qui sera déposé dans les archives du Gouvernement des PaysBas et dont une copie, certifiée conforme, sera remise par la voie diplomatique a chacun des Etats qui ont été représentés a la quatrième Conférence de Droit International Privé. Pour V Allemagne :(L. S.) von Schloezeb.
„ Krieqe. Pour VAutriche et pour la Hongrie :
(L. 8.) C. A. Wydenbbuck,
Ministro d'Autriche-Hongrie. Pour VAutriche: (L. S.) Hoiz knecht,
Chef de seotion au Ministère Impérial Boyal autriohien de la Justiee. Pour la Hongrie : „ Töby,
Secrétaire d'Etat au Ministère Royal hongrois de la Justiee. Pour la France : „ Monbel.
„ L. Renault. Pour VItalië : „ Tugini.
Pour les Pays-Bas : „ W. M. van Weede.
„ J. A. Loeff. „ T. M. C. Asseb. PoiM" le Portugal: „ Conde de Seltb. Pour la Roumanie : „ Edo. Mavbocobdato. Pour la Suède : „ G. Falkenbebq
VEETALING VAN HET VERDRAG betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming.
Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk; Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Bohemen, enz. en Apostolisch Koning van Hongarije, voor Oostenrijk en voor Hongarije ; de President der Fransche Republiek; Zijne Majesteit de Koning van Italië; Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden : Zijne Majesteit de Koning van Portugal en der Algarven enz.; Zijne Majesteit de Koning van
— 604 —
Rr.menië en Zijne Majesteit de Koning van Zweden en Noorwegen, in naam van Zweden,
wenschende gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen nopens de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming,
hebben besloten te dien einde een verdrag te sluiten en hebben diensvolgens tot Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten:
Zijne Majesteit de Duitsche Keizer, Koning van Pruisen, in naam van het Duitsche Rijk:
de heeren von Schloezeb, enz.
die, na elkander hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, zijn overeengekomen nopens de volgende bepalingen:
Art. 1. De curateele wordt beheerscht door de nationale wet van den onder curateele te stellen persoon, behoudens de afwijking van dezen rogel vervat in de volgende artikelen.
2. Do curateele kan slechts verleend worden door de bevoegde autoriteiten van den Staat, waartoe de onder curateele te stellen persoon door zijne nationaliteit behoort, en de curateele wordt geregeld volgens de wet van dien Staat, behoudens de gevallen bedoeld in de volgende artikelen.
8. Indien in een der contracteerende Staten een onderdaan van eenen anderen dier Staten zich in de omstandigheden bevindt, die ingevolge zijn nationale wet tot de curateele kunnen aanleiding geven, kunnen alle voorloopige maatregelen, noodzakelijk voor de bescherming van zijn persoon en zijne goederen, door de plaatselijke autoriteiten genomen worden.
Daarvan wordt kennis gegeven aan de Regeering van den Staat, waartoe hij behoort.
Deze maatregelen nemen een einde, zoodra de plaatselijke autoriteiten van de nationale autoriteiten kennis krijgen, dat voorloopige maatregelen genomen zijn of dat de toestand van den betrokken persoon door een vonnis geregeld is.
4. De autoriteiten van den Staat, op wiens grondgebied een vreemdeling, die in den toestand verkeert, welke curateele noodig maakt, zijn gewoon verblijf heeft, doen, zoodra die toestand te harer kennis komt, daarvan mededeeling aan de autoriteiten van den Staat,
- 605 —
waartoe de vreemdeling behoort, daarbij kennl* gevende van het verzoek tot curateele, dat bij haar mocht zijn ingediend, alsmede de voorloopige maatregelen, die mochten zijn getroffen-
5. De mededeelingen bedoeld bij artikel 3 en 4 worden langs diplomatieken weg gedaan, tenzij rechtstreeksche mededeeling tusschen de wederzijdsche autoriteiten toegelaten is.
6. Iedere definitieve maatregel in het land van het gewone verblijf wordt uitgesteld, zoolang de nationale autoriteiten niet geantwoord hebben op de mede lee'.ing voorzien bn artikel 4. Indien de nationale autoriteiten verklaren zich te willen onthouden of binnen den termijn van zes maanden niet antwoorden, zullen de autoriteiten van het gewone verblijf voorzien ln de curateele, daarbij rekening houdendo met de beletselen, die volgens het antwoord der nationale autoriteiten, de curateele in het land van herkomst zouden kunnen verhinderen.
7. Voor het geval de autoriteiten ter plaatse van het gewone verblijf krachtens het voorgaande artikel bevoegd zijn, kan het verzoek tot curateele ingediend worden door de personen en op de gronden voorzien zoowel door de
^nationale wet als door de wet geldende ter plaatse van het verblijf van den vreemdeling.
8. Indien de curateele verleend is door de autoriteiten ter plaatse van het gewone verblijf, wordt het toezicht over den persoon van den onder curateele gestelde en het beheer van diens goederen geregeld volgens de plaatsehjke wet en worden de gevolgen der curateele beheerscht door dezelfde wet.
Indien evenwel de nationale wet van den onder curateele gestelde voorschrijft, dat hot toezicht op zijnen persoon rechtens zal toevertrouwd worden aan een bepaald aangewezen persoon, wordt deze bepaling zooveel mogelnk geëerbiedigd.
9. De curateele, verleend door de overeenkomstig de voorafgaande bepalingen bevoegde autoriteiten, heeft, wat betreft de bekwaamheid van den onder curateele gestelde en zijne Curateele zelve, rechtskracht in alle contracteerende Staten, zonder dat een exequatur vereischt wordt.
Evenwel kunnen de maatregelen van publi-
— 006 —
dteit, door de plaatselijke wet voorgeschreven ten aanzien van de curateele verleend door de autoriteiten van dat land, door haar evenzeer toepasselijk verklaard worden op de curateele, die door eene vreemde autoriteit mocht zijn verleend, of „wel vervangen door soortgelijke maatregelen. De contracteerende Staten doén elkander over en weer, door tusschenkomst der Nederlandsche Regeering, mededeeling van de te dezen opzichte door hen uitgevaardigde bepalingen.
10. Het bestaan eener curateele, waarin is voorzien overeenkomstig artikel 8, belet niet de instelling eener nieuwe curateele overeenkomstig de nationale wet.
Zoo spoedig mogelijk wordt van dit feit kennis gegeven aan de autoriteiten van den Staat, waar de curateele verleend is.
De wet van dezen Staat beslist, op welk oogenblik de curateele, waarin daar te lande werd voorzien, eindigt. Te rekenen van dat oogenblik worden de gevolgen der door de vreemde autoriteiten verleende curateele beheerscht door de nationale wet van den onder curateele gestelde.
11. De curateele verleend door de autoriteiten ter plaatse van het gewone verblijf, kan door de nationale autoriteiten overeenkomstig hare wet opgeheven worden.
De plaatselijke autoriteiten, die eene curateele verleend hebben, kunnen haar eveneens opheffen op alle gronden, voorzien door de nationale wet of door de plaatselijke wet. Het verzoek kan worden ingediend door allen, die daartoe door een dier beide wetten bevoegd zjjn verklaard.
De beslissingen. Se de curateele opheffen, hebben in alle contracteerende Staten rechtskracht, zonder dat een exequatur vereischt wordt.
12. De voorafgaande bepalingen worden toegepast zonder dat daarbij is te onderscheiden tusschen de roerende en onroerende goederen van den onbekwame, behoudens wat betreft de onroerende goederen, welke door de wet van den Staat, waarin zij gelegen zijn, aan eene bijzondere regeling (régime foncier) zijn Onderworpen.
— 667 —
18. Be regelen vervat in dit Verdrag zijn gelijkelijk toepasselijk op de eigenlijke gezegde curateele (interdiction), op de instelling eener andere soort curateele (cnratelle), op de benoeming van eenen gerechtelijken raadsman (conseil judiciaire), zoowel als op alle andere soortgelijke maatregelen, voor zoover zij eene beperking der bekwaamheid medebrengen.
14. Dit verdrag is slechts toepasselijk op da curateele van onderdanen van eenen der contracteerende Staten, die hun gewoon verblijf hebben op het grondgebied van eenen dier Staten.
Evenwel is artikel 3 van dit Verdrag toepasselijk op alle onderdanen der contracteerende Staten.
15. Dit Verdrag zal bekrachtigd worden en de akten van bekrachtiging zullen te 's Gravenhage nedergeleed worden, zoolt \ zes der Hooge Contracteerende Partijen in staat zullen zjjn dit te doen.
Van iedere nederlegging van akten van bekrachtiging zal een proces-verbaal opgemaakt worden, waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk langs diplomatieken weg aan ieder der contracteerende Staten zal toegezonden worden.
16. Dit verdrag is van rechtswege toepasselijk op het Europeesche grondgebied der contracteerende Staten. Indien een contracteerende Staat wenscht, dat het in werking zal treden in zijn grondgebied, bezittingen of koloniën buiten Europa gelegen, of in zijne consulaire rechterlijke ressorten, zal hij met dat doel van zijn voornemen kennis geven door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering.
Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen. Het verdrag zal in werking treden voor zoover betreft de betrekkingen tusschen de Staten, die op deze kennisgeving door eene bevestigende verklaring zullen antwoorden en het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen en de consulaire rechterlijke ressorten, voor welke de kennisgeving zal zijn geschied. De bevestigende verklaring
— 608 —
zal eveneens nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering, die daarvan langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten zal doen toekomen.
17. De Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de vierde. Conferentie van internationaal privaatrecht, kunnen dit verdrag teekenen tot aan de nederlegging der akten van bekrachtiging, bedoeld in het eerste lid van artikel 15.
Na deze nederlegging zullen zjj ten alle tijde, doch zonder eenig voorbehoud, tot het verdrag kunnen toetreden. De Staat, die wenscht toe te treden, geeft van zijn voornemen kennis door eene akte, die zal nedergelegd worden in de archieven der Nederlandsche Regeering. Deze zal van die akte langs diplomatieken weg een voor eensluidend verklaarden afdruk aan ieder der contracteerende Staten doen toekomen.
18. Dit verdrag zal in werking treden op den zestigsten dag te rekenen van de nederlegging dor akten van bekrachtiging bedoeld in artikel
15, 1ste lid.
In het geval van artikel 16, lid 2, zal het in werking treden vit® maanden na de dagteekening der bevestigende verklaring en in het geval van artikel 17, lid 2, op den zestigsten dag na de dagteekening der kennisgeving van de toetredingen.
De kennisgevingen, bedoeld in artikel 16, 2de lid, zullen niet kunnen geschieden, dan nadat dit verdrag overeenkomstig het 1ste lid van het onderhavige artikel in werking zal zjjn getreden.
19. Dit verdrag zal gedurende vijf jaren van kracht blijven, te rekenen van de dagteekening, aangegeven in artikel 18, lid 1.
Deze termijn zal van dien dag af beginnen te loopen, zelfs voor de Staten, die later zullen zijn toegetreden en ook wat betreft de bevestigende verklaringen, gedaan krachtens artikel
16, lid 2.
Het verdrag zal stilzwijgend telkens voor vijf jaren vernieuwd worden, behoudens opzegging.
De opzegging zal ten minste zes maanden vóór het einde van den termijn, bedoeld in
— 609 —
lid 2 en 3, ter kennis moeten worden gebracht van de Nederlandsche Regeering, welke daarvan aan al de andere Staten mededeeling zal doen. t
De opzegging kan betrekking hebben enkel op het grondgebied, de bezittingen of koloniën, buiten Europa gelegen, of ook op de rechterlijke consulaire ressorten, begrepen in ëenö kennisgeving gedaan krachtens artikel 16, lid 2.
De opzegging zal slechts gevolg nebben ten Opzichte van den Staat, die haar gedaan heeft. Het verdrag zal verbindend blijven voor de andere contracteerende Staten.
Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegels voorzien.
Gedaan te 's Gravenhage, den zeventienden Juli 1905, in enkelvoudig exemplaar, dat zal worden nedergelegd in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan een voor eensluidend verklaarde afdruk, langs diplomatieken weg zal worden toegezonden aan elk der Staten, die vertegenwoordigd zijn geweest op de vierde Conferentie van Internationaal Privaatrecht.
(Volgen onderleckeningen.)
Wet m.n den \sten JuU 1909, S. 228, tot uitvoering van enkele be[ aling n van het op 17 Juli 1905 te 'aOn v i h ga gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming.
Wij WILHELMINA, enz. .. doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensehelijk is voorzieningen te treffen tot uitvoering van enkele bepalingen van het op 17 Juli 1905 te 's-Oravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Aro. 1. Tot het verleenen van curateele, overeenkomstig artikel 2 van het op 17 Juli 1905 te 's-Oravenhage gesloten en bg de wet van den 15den Juli 1907 (Staatsblad n». 199) goedgekeurd verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming, is bevoegd de arrondissements-rechtbank der woonplaats van dengene, wiens curateele verzocht is.
Burgert. Wetb. 12' dr. 20
— 610 —
Indien deze geene woonplaats heeft binnen het Kijk in Europa of indien zijne woonplaats niet bekend is, wordt aangewezen de arrondissements-rechtbank van zijne laatste woonplaats aldaar en indien ook deze ontbreekt, de arrondi8sements-reohtbank te Amsterdam.
2. De benoeming van eenen curator en van eenen toezienden curator geschiedt door den kantonrechter der woonplaats van dengene, wiens curateele verzocht is.
Indien deze geene woonplaats heeft binnen het Rijk in Europa of indien zijne woonplaats niet bekend is, wordt aangewezen de kantonrechter van zijne laatste woonplaats aldaar en indien ook deze ontbreekt, de rechter van het eerste kanton te Amsterdam.
8. In het geval, bedoeld in artikel 10 van het verdrag, wordt door Onzen Minister van Justitie aankondiging in de Staatscourant gedaan van de verleening der curateele overeenkomstig de wet van den Staat, waartoe de hier te lande onder curateele gestelde vreemdeling behoort. Van die aankondiging wordt door Onzen voornoemden Minister onverwijld kennis gegeven aan den curator en den toezienden curator, die krachtens de curateele, binnen het Rijk in Europa verleend, over hem benoemd zijn.
De curateele, binnen het Rijk in Europa verleend, eindigt na verloop van eenen termijn van veertien dagen, gerekend van de dagteekening van de Staatscourant, waarin de aankondiging is opgenomen.
4 Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.1
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten paleize het Loo, den Isten Juli 1909.
WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. de Marees van Swïnderen. De Minister van Justitie, Nelissen (üitgeg. 20 Juli 1909.)
1 Bij Koninklijk besluit van 22 Juli 1909, S. 274, is bepaald dat deze wet in werking zal treden op den dag waarop genoemd verdrag, ingevolge art. 18 daarvan, in werking treedt.
— 611 —
WET van den UdenJulilOOS,S. 226, houdende
instelling eener Consignatiekas. (ZooaU
deze wet is gewijzigd bij die van 23 Maart 1918, S. 170 en van 5 Juli 1920, S. 329.)
Wij WILHELMINA rorz..
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de wet van 28 Nivóse an XIII relative aux Consignations (Bulletin des Lois n°. 27) door nieuwe wetsbepalingen te'vervangen ; r^Zoo is het, enz.
Art. 1. Er wordt eene Consignatiekas ingesteld ten einde daarin op te nemen de geldsommen waarvan de consignatie bevolen of toegelaten wordt bij eene wet, een Koninklijk besluit, een rechterlijke beschikking of een beschikking van een der hoofden van de Departementen van Algemeen Bestuur.
De consignatie moet geschieden in Nederlandsche wettige betaalmiddelen.
2. Het beheer der Consignatiekas is opgedragen aan Onzen Minister van Financiën.
De consignatien geschieden aan de kantoren, aangewezen voor de registratie van akten van deurwaarders. 1
3. De geconsigneerde geldsommen worden in 's Rijks schatkist gestort en vormen een afzonderlijk fonds ten name van de Consignatiekas.
De Staat is, zonder eenig voorbehoud, aansprakelijk voor alle geconsigneerde geldsommen.
4. Elke consignatie wordt geboekt in een register, waarvan de vorm en inrichting door Onzen Minister van Financiën worden vastgesteld.
Die boeking wordt door hem die gelden consigneert en door den ontvanger onderteekend.
Geschiedt de consignatie bjj proces-verbaal of door een gemachtigde van hem die gelden consigneert, dan wordt de boeking, in plaats van door den laatstgenoemde, onderteekend door den notaris of den deurwaarder, die het proces-verbaal opmaakt of door den gemachtigde.
Een bewijs van de consignatie wordt uitgereikt aan hem, die met den ontvanger de boeking onderteekende.
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bjj de wet van 23 Maart 1918, S. 170. 20*
— 612 —
Het model van dit bewijs wordt door Onzen Minister van Financiën vastgesteld. Dit bewijs is vrij van zegelrecht.
5. Bij de consignatie wordt, indien zij bij proces-verbaal geschiedt, een afschrift van dat proces-verbaal, en indien zjj bij vonnis of andere beschikking bevolen is, een afschrift van het vonnis of de beschikking overgelegd.
Die afschriften worden met de overige bescheiden, welke ter aanduiding van de rechthebbenden op de geconsigneerde geldsommen, mochten zijn overgelegd, bewaard aan het kantoor, alwaar de consignatie is geschied.
6. De uitkeering van geconsigneerde geldsommen geschiedt, ten ware Onze Minister van Financiën op verzoek van den belanghebbende daartoe een ander kantoor heeft aangewezen, ten kantore, alwaar de consignatie gedaan is en als dit kantoor is opgeheven aan het daarvoor in de plaats gekomene, zoo spoedig mogelijk na de schriftelijke opvraging door hem die van zijn recht heeft doen blijken.
7. De wet van 24 Januari 1815 (Staatsblad n°. 5) is niet van toepassing op geconsigneerde gelden en daarvan verschuldigde renten.
8. Bij uitkeering van geconsigneerde geldsommen betaalt de Consignatiekas een rente van twee en een half ten honderd 's jaars, ingeval de consignatie heeft plaats gehad naar aanleiding van artikel 520 of 1174 van het Burgerlijk Wetboek, van artikel 445, 519 of 557, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, van artikel 792 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van artikel 92, 102 of, voor zoover het geldt bedragen gereserveerd ingevolge artikel 189 dier wet, van artikel 192 der Faillissementswet, van artikel 3, 54c of 58 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125) en voorts ingeval de consignatie plaats heeft ingevolge een voorschrift van Ons of van een der hoofden van de Departementen van Algemeen Bestuur, op grond dat de rechthebbenden onbekend of in den zin van artikel 519 van het Burgerlijk Wetboek afwezig zijn.
Die rente begint te loopen met den eersten dag der maand volgende op die waarin de consignatie heeft plaats gehad en is verschuldigd tot en met den laatsten dag der maand vooraf-
— 813 —
gaande aan die waarin hetzij de uitkeering der geconsigneerde geldsom geschiedt, hetzij dertig jaren zijn verloopen sinds de consignatie heeft plaats gehad.
Voor de renteberekening wordt iedere maand gesteld op een twaalfde gedeelte van het jaar. De rente wordt berekend over het aantal geheele guldens, waaruit de geconsigneerde som bestaat, met verwaarloozing van onderdeelen van guldens.
Behoudens de in het eerste lid van dit artikel vermelde gevallen worden van de geconsigneerde geldsommen geene renten te goed gedaan. 1
9. Na afloop van elk jaar wordt het tegoed van de Consignatiekas bij 's Rijks schatkist vermeerderd met het bedrag aan rente, hetwelk, volgens de bepalingen van de artikelen 8 of 12 die kas over dat jaar zal hebben uit te keeren bij latere opvordering van geconsigneerde sommen als bedoeld in die artikelen.
Wanneer een geconsigneerde geldsom, over welke ingevolge de bepalingen van de artikelen 8 of 12 rente verschuldigd is, wordt uitgekeerd of onder 's Rijks middelen wordt verantwoord dan wordt het tegoed van de Consignatiekas bij 's Rijks schatkist vermeerderd met de rente welke ter zake van die geldsom over het loopende jaar verschuldigd is.
Na afloop van elk jaar wordt het tegoed van de Consignatiekas bij 's Rijks schatkist verminderd met de bedragen, waarvoor in den loop van dat jaar het recht op uitkeering is vervallen.
10. Het recht op uitkeering der geconsigneerde geldsommen — met de renten, welke volgens de artikelen 8 of 12 zijn verschuldigd — is aan geen verjaring onderhevig.
Tenzij daarvoor bij eene bijzondere wetsbepaling een kortere termijn is gesteld, vervalt het recht op uitkeering der geconsigneerde geldsommen — met de renten, welke volgens de artikelen 8 of 12 zijn verschuldigd — door verloop van zestig jaren na den dag der consignatie. Onze Minister van Financiën maakt telken jare op nader door Ons te bepalen wijze bekend, voor welke geconsigneerde geldsommen
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1920, S. 329.
— 614 —
in den loop van het volgend Jaar het recht
op uitkeering vervalt.
De consigneerde geldsommen — indien daarover rente verschuldigd is, vermeerderd met die rente — worden onder 's Rijks middelen verantwoord aan het einde van het jaar, waarin het recht op uitkeering daarvan vervallen is.
11. Van de bedragen, welke zijn geconsigneerd en van de rente waarvoor de Consignatiekas is goedgeschreven, alsmede van die welke zijn uitgekeerd of onder 's Rijks middelen verantwoord, zal jaarlijks, onder dagteekening van 31 December, rekening worden afgelegd, welke, na door de Algemeene Rekenkamer te zijn opgenomen en gesloten, aan de Staten-Generaal wordt medegedeeld.
12. De bepalingen dezer wet zijn mede van toepassing op de vóór den dag harer inwerkingtreding gedane consignatien, welke op dien dag nog niet door de daarop rechthebbenden op- of teruggevraagd zijn.
Niettemin worden van allo onder de werking der wet van 28 Nivöse an XITI (Bulletin des Lois n°. 27) gedane consignatien, welke vóór 1 Januari 1911 worden uitgekeerd, de renten berekend en uitbetaald overeenkomstig de bepalingen van laatstgemelde wet, en heeft vóór 1 Januari 1910 het ingevolge art. 10, tweede lid, vervallen van het recht op uitkeering geen piaats.
18. Op den dag waarop deze wet in werking treedt wordt de vordering op den Staat van hen, die rechten op tot dien dag geconsigneerde geldsommen kunnen doen gelden, een vordering op de bij artikel 1 dezer wet ingestelde Consignatiekas.
.Ten zelfden dage wordt die kas bij 's Rijks schatkist tegoed geschreven voor het totaal bedrag van de, tot op dien dag geconsigneerde en nog niet uitgekeerde of onder's Rijks middelen verantwoordde, geldsommen voor zooveel de bedragen welke na 31 December 1878zijngeconsigneerd. betreft, vermeerderd met de rente welke daarover tot op dien dag verschuldigd is. Deze rente wordt ten laste gebracht van de Staatsbegrooting voor het jaar 1909.
14. Behoudens het bepaalde bij artikel 12 worden de wet van 28 Nivóse an XIII (Bulletin
— 615 —
des Lois n°. 27) en het advies van den Staatsraad van 16 Mei 1810 {Bulletin des Lois n°. 287) bij het in werking treden dezer wet afgeschaft.
15. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1909. Zij brengt geene verandering in de wetten die consignatien bevelen of toelaten ter griffiën van rechterlijke colleges en bij de bewaarders van de hypotheken en het kadaster. Gegeven op het Loo, den llden Juli 1908.
WILHELMINA. De Minister van Financiën, Kolkman. De Minister van Justitie Nelissen {üilgeg. 24 Juli 1908.)
WET tan den 23sten Februari 1918, S. 124,
tot instelling van een centraal testamentenregister.
Wu WILHELMINA, enz,
Alzoo W|j in overweging genomen hebben, dat de wenschelijkheid der instelling van een centraal testamentenregister gebleken is;
Zoo is het, enz. ;
Art. 1. Er wordt ingesteld een register van alle akten, bevattende uiterste wilsbeschikkingen en schenkingen van de geheele of de gedeeltelijke nalatenschap van den schenker, alsmede van alle akten, waarbij uiterste wilsbeschikkingen worden herroepen of olographiesehe testamenten worden teruggenomen.
Onder akten bevattende uiterste wilsbeschikkingen worden verstaan: uiWste willen bij openbare akte, akten van bewaargeving van uitersten wil, akten van superscriptie, onderhandsche stukken, als bedoeld bij artikel 982 van het Burgerlijk Wetboek, voor zoover deze na het overlijden van den erflater aan eenen notaris of consulairen ambtenaar zjjn tor hand gesteld of aangeboden, en akten van benoeming ingaande bjj overlijden.
2. Onze Minister van Justitie draagt zorg voor de inrichting en het bjjhouden van het in artikel 1 bedoelde register, hetwelk zal berusten aan zjjn Departement.
De hiertoe benoodigde gegevens worden, voor zooveel betreft akten hier te lande verleden of aan eenen notaris ter hand gesteld, op de wijze bij algemeenen maatregel van be-
616 -
stuur te bepalen l, aan voornoemden Minister door de ontvangers der registratie verstrekt.
8. In het register wordt, voor zoover daarvan uit de opgaven blijkt, aanteekening gehouden van :
den aard der akte en het jaar, de maand en den dag op welken zij is verleden;
de voornamen en den naam der personen, die eenige beschikking maken als bedoeld in artikel I;
hun beroep of hunne maatschappelijke betrekking ;
hunne woonplaats, alsmede de plaats, het jaar, de maand en den dag hunner geboorte;
de voornamen, den naam en de standplaats van den notaris of consulairen ambtenaar, die de akte heeft verleden of aan wien de akte is ter hand gesteld of aangeboden.
4. Inlichtingen uit het register worden, op aanvrage, na overlijden of verklaring van vermoedelijk overlijden van den erflater of schenker, tegen vergoeding, vanwege Onzen voornoemden Minister aan een ieder verstrekt.
De wijze van indien'ng der aanvragen en het verstrekken der inlichtingen, zoomede het bedrag en de wijze van inning van de voor de aanvragen verschuldigde vergoedingen, worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 2
5. Na artikel 49 der Wét op het Notarisambt wordt ingevoegd een nieuw artikel 49o, luidende:
„De notarissen zijn verplicht in dubbe op te maken lijsten, waarop zij, op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iedere overtreding, naar volgorde van verinden, zullen inschrijven de in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister genoemde akten, in eene kalendermaand door hen verleden of aan hen ter hand gesteld.
Ieder nummer van deze lijsten zal op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iedere overtreding, bevatten:
1°. het nummer, waaronder de akte in het repertorium is vermeld;
2°. den aard der akte en het jaar, de maand en den dag op welken zij is verleden ;
1 Zie de artikelen 1 tot en met 4 en 10 van het besluit van 27 Juni 1918, S. 434.
2 Zie de artikelen 5 tot en met 9 van het besluit van 27 Juni 1918, S. 434.
- 617 ■
3°. de voornamen, den naam, het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats van de personen, die eenige beschikking maken, als bedoeld in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister, zooals en voorzoover deze in de akte zullen zijn vermeld, en de plaats, het jaar, de maand en den dag der geboorte dier personen of de verklaring, dat en om welke reden deze niet kunnen worden opgegeven;
4°. de voornamen, den naam, de ambtsbetrekking en de standplaats van den notaris door wien de akte is verleden of aan wien zij is ter hand gesteld, alsmede, zoo deze is een candidaat-notaris-plaatsvervanger, de voornamen, den naam, de ambtsbetrekking en de standplaats van den notaris, wiens kantoor hij waarneemt.
De notarissen zijn verpligt binnen de eerste vijf dagen van iedere maand bovenbedoelde lijsten in dubbel, desverlangd tegen ontvangbewijs, in te leveren bij den ontvanger der registratie van hunne standplaats, en zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor tedere» dag verzuim.
Ingeval in de afgeloopen kalendermaand geene akten, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, door eenen notaris zijn verleden of aan hem zijn ter hand gesteld, zal hij daaromtrent op een der voor de inlevering bestemde dagen, bij den ontvanger der registratie eene schriftelijke verklaring inleveren, zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iederen dag verzuim.
Van eene in dit artikel bedoelde inlevering wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan, zulks op verbeurte eener boete van ten hoogstt* tien gulden voor iederen dag verzuim."
6. De notarissen zijn verplicht in enkel vond op te maken lijsten, waarop zij op ver beurte eener boete van ten hoogste tien gulder voor iedere overtreding naar volgorde var verlijden zullen inschrijven de in artikel 1 dezer wet genoemde akten, sedert den lster Januari 1890 tot op den dag van inwerkingtreding dezer wet verleden door of ter hanj gesteld aan hen of de notarissen, wier minu ten zjj bewaren.
— 618 —
Ieder nummer van deze lijaten zal op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iedere overtreding bevatten de gegevens in het tweede lid van artikel 49a der Wet op het Notarisambt bedoeld, zooals en voor zoover deze in de akte zullen zijn vermeld.
De notarissen zijn verplicht binnen één jaar na de inwerkingtreding dezer wet bovenbedoelde lijsten, desverlangd tegen ontvangbewijs, in te leveren bij den ontvanger der registratie van hunne standplaats en zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iederen dag verzuim.
Van de inlevering wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan, zulks op verbeurte eener boete van ten hoogste tien gulden voor iederen dag verzuim.
De artikelen 54, 55, 59 en 59a der Wet op het Notarisambt vinden overeenkomstige toepassing.
7. Na artikel 19 der Consulaire wet wordt ingevoegd een nieuw artikel 19a, luidende:
„De consulaire ambtenaren, voor zoover zij bevoegd zijn tot het verlijden of in bewaring nemen van de akten, vermeld in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister, zijn verpligt in enkelvoud op te maken lijsten, waarop zij naar volgorde van verlijden zullen inschrijven de door hen in eene kalendermaand verleden of in bewaring genomen akten als in den aanvang van dit artikel bedoeld.
Ieder nummer van deze lijsten zal bevatten :
l0.—het nummer, waaronder de akte in het door den consulairen ambtenaar gehouden repertorium is vermeld;
2°. den aard der akte en het jaar, de maand en den dag op welken zij is verleden;
3°. de voornamen, den naam, het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats van de personen, die eenige beschikking maken, als bedoeld in artikel 1 der Wet op het Testamentenregister, zooals en voorzoover deze in de akte zullen zijn vermeld, en de plaats, het jaar, de maand en den dag der geboorte dier personen of de verklaring, dat en om welke reden deze niet kunnen worden opgegeven ;
4°. de voornamen, den naam, de ambts-
— 019 —
betrekking en de standplaats van den contnlairen ambtenaar, door wien de akte is verleden of in bewaring genomen.
De consulaire ambtenaren voornoemd zijn verpligt binnen de eerste vijf dagen van iedere maand bovenbedoelde lijsten op te zenden aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, door wiens tusschenkomst zij bij Onzen Minister van Justitie worden ingeleverd.
Ingeval in de afgeloopen kalendermaand geene akten, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, door eenen consulairen ambtenaar zijn verleden of in bewaring genomen, zal hij daaromtrent op een der voor de opzending bestemde dagen, eene schriftelijke verklaring opzenden aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken.
Van eene in dit artikel bedoelde opzending wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan."
8. De consulaire ambtenaren, voor zoover zij onder hunne berusting hebben akten, vermeld in artikel 1 dezer wet, zijn verplicht in enkelvoud op te maken lijsten, waarop zij ciiar volgorde van verlijden zullen inschrijven alle zoodanige akten, sedert den lsten Januari 1890 tot op den dag van inwerkingtreding dezer wet verleden of in bewaring genomen door hen of door de consulaire ambtenaren, wier minuten zij bewaren.
Ieder nummer van deze lijsten zal bevatten de gegevens in het 2de lid van artikel 19a der Consulaire wet bedoeld, zooals en voor zoover deze in de akte zullen zijn vermeld.
De consulaire ambtenaren zijn verplicht binnen één jaar na de inwerkingtreding dezer wet bovenbedoelde lijsten op te zenden aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, door wiens tusschenkomst zij bij Onzen Minister van Justitie worden ingeleverd.
Van de opzending wordt op den dag, waarop zij is geschied, in het repertorium aanteekening gedaan.
9. Overal waar in de Wet op het Notarisambt of in deze wet sprake is van een repertorium wordt daaronder verstaan een register, zooals bedoeld bij artikel 19 der Registratiewet 1917, en waar in de Wet op het Notaris-
— 620 —
ambt sprake is van „Wet op de Registratie" wordt daarvoor gelezen „Registratiewet 1917",
10. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip 1 en kan worden aangehaald onder den naam van: „Wet opj het Testamentenregister".
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te '«-Gravenhage, den 23sten Februari 1918.
WILHELMINA De Minister van Justitie, B. Ort De Minister van Financiën, Tbbtjb.
De Minister van Buitenlandsche Zaken, J. LoTTDOir. (üitgeg. 4 Maart 1918.)
* Dit tijdstip is bij besluit van 1 Juli 1918, S. 438. bepaald op 10 Juli 1918.
— 621 —
AXPHABETISCH REGISTER.
(De cijfers duiden de artikelen van het Wetboek aan.)
Aangiften. Huwelijks- 39 v. Aanneming van werk. 1640 v. Aanvulling enz. van akten van den burgerlijken stand. 70 v. Afkondiging. Huwelijks- 39 v. Afstamming. 306 v.
Afwezigen. Regten opgekomen aan — 646 v. Afwezigheid. Voorloopige voorzieningen. 619 v. „ Gevolgen met betrekking tot het huwelijk. 649 v. Akten van echtscheiding. 44 v. „ „ geboorte. 29 v. „ „ huwelijk. 44 v. „ ,, overlijden. 60 v.
,, den burgerlijken stand. Verbetering enz. 70 v.
Arbeid. Van de overeenkomsten tot het verrichten van — Algemeene bepalingen. 1637 v.
„ Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen. 1637(2 v.
„ Van de verplichtingen des werkgevers. 1638 v.
„ Van de verplichtingen des arbeiders. 1639 v.
„ Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking, door arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt. 1639e v. Bekentenis. 1960 v. Beklemming. Regt van — 1664. Betaling. 1418 v.
„ Aanbod van gereede betaling, gevolgd door consignatie of bewaargeving. 1440 v.
Bevoorregte schulden. Zie Schulden. Bewaargeving. In 't algemeen en soort. 1731 v.
„ Eigenlijk gezegde — 1733 v.
,, Zie Consignatie.
— C22 —
Bewindvoerders. Zie Uiterste willen. Bewijs in 't algemeen. 1902 v.
„ Schriftelijk — 1904 v.
„ door getuigen. 1932 v. Bewoning. Regt van — 866 v. Bezit. Aard enz. 586 v.
» Wijze waarop het wordt verkregen, behouden en verloren. 594 v.
„ Regten die uit het — voortvloeijen. 604 v.
Bloedverwantschap. 345 v. Boedelbeschrijving. Regt van beraad en het
voorregt van — 1070 v. . Boedelscheiding en bare gevolgen. 1112 v.
,, Vernietiging van — 1158 \. Boedelverdeeling door den vader enz., tusschen
hunne nakomelingen. 1167 v. Borgtogt. Aard. 1857 v. ,, Gevolgen tusschen schuldeischer en borg.
1868 v.
,, Gevolgen tusschen schuldeischer en borg
en borgen onderling. 1876 v. ,, Te niet gaan van — 1882 v. Bruikleening. Algemeene bepalingen. 1777 v. „ Verpligtingen van hem die ontvangt. 1781 v.
,, Verpligtingen van den uitleener. 1787 v. Burgerlijke stand. Registers. 13 v.
,, Aanvulling en verbetering van akten. 70 v.
„ Zie Akten. Burgerlijke regten. Genot en verlies van — 1 v. C mpensatie of vergelijking van schuld. 1461 v. Consignatie of bewaargeving. 1440 v. Curatele. 487 v. D Jing. 1888 v. Itomicilie. 74 v.
E litgenooten. Regten en verpligtingen. 158 v. Echtscheiding. 262 v.
,, Inschrijving. 44 v. Eed. Geregtelijke — 1966 r. Eigenaars van naburige erven. Regten en verpligtingen. 672 v. Eigendom. Algemeene bepalingen. 625 v.
,, Wijze waarop — wordt verkregen. 639 V. Erfdienstbaarheden. Aard en soort. 721 v.
,, Vestiging van — 742 v,
„ Te niet gaan van — 750 v.
—623 —
Erfenissen. Aanvaarding. 1090 v.
„ Verwerping. 1103 v.
Erfgenamen enz. Regten en verpligtingen van
vermoedelijke — 528 v. Erfopvolging bij versterf. Algemeene bepalingen. 877 v. . „ In de verschillende liniën. 899 v. „ Bij aanwezigheid van natuurlijke kinderen. 909 v. Erfpachtsregt. 767 V. Erfstellingen. 1001 v.
„ Over de hand. 1020 v., 1036 v. Erkenning van natuurlijke kiiiaeren. 335 v. O'eboorte-akten. 29 v. Gebruik. Begt van — 865 v. Gemeenschap van goederen. 174 v. „ Beheer. 179 v. ,. Ontbinding en afstand. 181 v.
Bij tweede of verder huwebjk. 236 v. „ Zie Huwelijksvoorwaarde. Geregtelyke eed. Zie eed. Goederen. Scheiding van — 241 v. Grondrenten. 784 v. Hvndligting. 473 v.
Hypotheek. Algemeene bepalingen. 1208 v. „ Inschrijving en vorm van inschrijving. * 1224 v.
„ Doorhaling der inschrijving. 1239 v. „ Gevolgen tegen derde bezitters. 1242 v. „ Te niet gaan van — 1253 v. „ Eegisters en verantwoordelijkheid der be¬
waarders. 1265 v. Huur. Van huizen en huisraad. 1617 v. Van landerijen. 1624 v.
nuur en vernuur. aigom. wc^c*....&^«. — ~- -
„ Zie ook Verhuur. Huwelijk. Algemeene bepaling. 83.
„ Vereischten tot het aangaan van een — 84 v.
„ Formaliteiten vooraf te gaan van een -
105 v. „ Stuiting. 114 V. „ Voltrekking. 126 v. „ Buiten 's lands. 138 V. „ Nietigheid. 140 v. „ Bewijs van bestaan. 155 v. ,, Ontbinding in 't algemeen. 254.
—~624 —
Huwelijk. Gevolgen van afwezigheid met betrekking tot het — 549 v. Huwelijks-aangiften. 39 v.
„ afkondigingen. 39 v.
„ akten. 44 v. Huwelijksvoorwaarden. In 't algemeen. 194 v.
„ Gemeenschap van winst en verl. enz. 210v.
„ Bedongen giften. 223 v.
„ Giften aan echtgen. of kinderen. 231 v.
„ Bjj tweede of verder huwelijk. 235 v. Inbreng. 1132 v.
Inschrijvingen. Hypothekaire — 1224 v. Inschulden enz. Bijz. bepalingen betrekkelijk den koop en verkoop van — 1569 v. Kansovereenkomsten. Algem. bepaling. 1811 v« Kinderen. Wettige. 305 v.
„ Wettiging van natuurlijke — 327 v.
„ Erkenning van natuurlijke — 335 v.
„ Wederzijdsche verpligtingen tusschen ouders en — 375 v. Koop en verkoop. Algem. bepalingen. 1493 v.
„ van inschulden enz. 1569 v. Kooper. Verpligtingen. 1549 v. Lastgever. Verpligtingen. 1844 v. Lastgeving. Aard. 1829 v.
„ Wijze waarop ze eindigt 1850 v. Lasthebber. Verpligtingen. 1837 v. Legaten. 1004 v.
Legitime portie en inkorting der giften die haar
zou verminderen. 960 v. Lijfrenten. 1812 v.
Maatschap of vennootschap. Algemeene bepa. lingen. 1655 v. „ Wjjze waarop ze eindigt. 1683 v. Minderjarigheid. 385 v. Naams- en voornaamsveranderingen. 63 v. Naburige erven. Regten en verpligtingen tus-
schen eigenaars van — 672 v. Nalatenschappen. Onbeheerde — 1172 v. Natuurlijke kinderen. Wettiging 327 v.
„ Erkenning. 335 v. Ondertoezigtstelling van kinderen, die staan onder de ouderlijke magt 373 v. „ van onder voogdij staande minderjarigen. 436 v.
Onderzetting. Zie Hypotheek. Onligchamelijke regten. Zie Inschulden. Onroerende zaken. 562 v. Opstal. Regt van — 758 v.
— 625 —
Ouderlijke magt. 353 v. „ Gevolgen van de — ten. opzigte van het kind 353 v. en van de goederen van het kind. 362 v. ,, Ontheffing en ontzetting van de — 374a v. Ouders enz Verpligtingen wederzijds tusschen
kinderen en — enz. 375 v. Overeenkomsten. Zie verbindtenissen. Overlijden. Verklaring van vermoedelijk — 523v,„ Regten en verpligtingen van vermoedelijke erfgeramen enz. na de verklaring van vermoedelijk — 528 v. Overlijdensakten. 50 v. Pand. 1196 v.
Renten. Gevestigde of altijddurende — 1807 v.
Roerende zaken. 565 v.
Ruiling. 1577 v.
Scheiding van goederen. 241 v.
„ van tafel en bed. 288 v. Schenkingen. Algem. bepalingen. 1703 v.
„ bekwaamheid tot beschikking en tot genieting. 1713 v.
„ Vorm. 1719 v.
„ Herroeping en te niet doening. 1725 v. Schulden. Betaling. 1146 v.
„ Bevoorregte in 't algemeen. 1177 v.
„ Bevoorregte op bepaalde goederen. 1185 v.
„ Bevoorregte op roerende- en onroerende goederen in 't algemeen. 1195 v.
„ Kwijtschelding. 1474 v. Schuldvergelijking. Zie Compensatie. Schuldvermenging. 1472 v. Schuldvernieuwing. 1449 v. Sequestratie. 1767 v. Spel en weddenschap. 1825 v. Uiterste willen. Algem. bepalingen. 921 v.
„ Bekwaamheid om bjj — te beschikken of daarvan voordeel te genieten. 942 v.
„ Vorm. 977 v.
„ Herroepen en het vervallen van — 1039 v. „ Uitvoerders en bewindvoerders van — 1052 v. Vaderschap. 305 v.
Vennooten. Verbindtenissen onderling. 1661 v. „ Verbindtenissen ten aanzien van derden. 1679 v.
Vennootschap. Algem. bepalingen. 1665 v. Verbindtenissen. Algem. bepalingen. 1259 v.
— 626 —
Verbindtenissen om iets te geven. 1271 v. „ om iets te doen of niet tedoen. 1276 v. „ Vergoeding van kosten enz. bij niet nakoming. 1279 v. „ Voorwaardelijke — 1289 v. „ met tijdsbepaling. 1304 v. „ Alternatieve — 1308 v. tt Solidaire of hoofdelijke — 1314 y. „ Deelbare en ondeelbare — 1332 v. „ onder beding van straf of poenaliteit. 1340 v.
„ die uit contract of overeenkomst worden
geboren. Algem. bep. 1349 v. „ Voorwaarden voor de bestaanbaarheid der
overeenkomsten. 1356 v. „ Gevolg der overeenkomsten. 1374 v. „ Uitlegging der overeenkomsten. 1378 v. „ die uit kracht der wet worden geboren.
1388 v. • » Te niet gaan van — 1417. „ Nietigheid en vernietiging van — 1482 v. Verbruikleening. Algem. bep. 1791 v. „ Verpligting van den uitleener. 1796 v. „ Verpligting van den leener. 1800 v. „ Terleengeving op interest. 1802 v. Verhuur. Algem. bep. 1584 v.
„ Regelen voor huizen en landen. 1586 v. Verjaring. In 't algemeen. 1983 v. „ Als middel om iets te verkrijgen. 2000 v. „ Als middel om van iets bevrijd te worden.
- 2004 v. „ Oorzaken van stuiting. 2015 v. „ Oorzaken die den loop schorsen. 2023 v. „ Algemeene bepaling. 2030. Verkoop. Zie Koop en verkoop. Verkoopers. Verpligtingen. 1509 v. Vermoedelijk overlijden. Verklaring van —623v. Vermoedens. 1952 v. Voogd. Toeziende — 422 v. „ Toezigt op den minderjarige. 441 v. „ Bestuur. 443 v. Voogdij. In 't algemeen. 386 v. >, van den vader en de mooder. 400 v. „ door den vader of de moeder opgedragen. 409 v. „ door den regter opgedragen. 413 v. ., van vereenigingen, stichtingen of instellingen van weldadigheid. 421 v.
— 627 -
Voogdij. Redenen van verschooning Tan —
434 v.
„ Uitsluiting, ontheffing en afzetting van
de — 436 v. ,, Rekening en verantwoording. 467 v. Vruchtgebruik. Aard en wijze van verkrijging.
803 v.
,, Eindigen van het — 854 v. Vruchtgebruiker. Regten van den — 808 v.
,, Verpligtingen van den — 829 v. Weddingschap. Zie Spel en weddingschap. Wederinkoop. Regt van — 1555 v. Wettige kinderen. 305 v. Wettiging van natuurlijke kinderen. 327 v. Wettelijk erfdeel. Zie Legitime portie. Woonplaats. 74 v.
Z iak. Vergaan der verschuldigde — 1480 v. Zaken. In 't algemeen. 556 v. Onderscheiding. 559 v. Onroerende — 562 v. „ Roerende — 565 \.
met betrekling tot derzelver bezitters. 675 v.
Zedelijke ligchamen. 1690 v. Zwagerschap. 346 v.
EERSTE AANVULLING
van het
BLTEGERLIJK WETBOEK.
Besluit van den 4den Oetober 1922, S. 544, tot bepaling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n°. 834), houdende invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 29sten September 1922, 2de Afdeeling A, n°. 809;
Gelet op artikel 7 van de wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n°. 834), houdende invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen;
Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen, dat voornoemde wet in werking zal treden met ingang van 1 November 1922.
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 4den Oetober 1922.
WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk.
(üitgeg. 6 Oct. 1922.)
„De bij art. 3, nummer XXVIII, der wet van 6 Juli 1921, S. 834, vastgestelde wijziging van art. 440«, lid 5, van het Burgerlijk Wetboek, bestaande in de vervanging van de woorden „der regtbank" door: „des kinderregters", is weder ongedaan gemaakt bij de verbeteringswet van 19 Mei 1922, S. 326. Het slot van lid 6 van art. 440a B. W. moet dus weder luiden : „van de beslissing der regtbank in hooger beroep komen."
TWEEDE AANVULLING
van het
BURGERLIJK WETBOEK.
Wet van den 17de» Februari 1923, S. 40, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de erfopvolging.
Zie betreffende deze wet:
Bijl. Hand. 2» Kamer 1919/20, n°. 364, 1—3 • 1920/21, n°. 74, 1—4; 1922/23, n°. 19, 1—5.
Hand. id. 1922/23, bladz. 82—103, 107—127
Hand. 1» Kamer 1922/23, bladz. 12, 72—73. 123—125, 233—245.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, het wettelijk erfrecht van de bloedverwanten in de zijlinie tot de bloedverwanten in den zesden graad te beperken, aan den langstlevenden echtgenoot een erfrecht bij versterf toe te kennen en in verband daarmede enkele andere met een en ander samenhangende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. I. Het Burgerlijk Wetboek ondergaat de navolgende wijzigingen:
Het eerste lid van artikel 879 wordt gelezen :
„Tot de erfenis worden door de wet geroepen de wettige en de natuurlijke bloedverwanten en de langstlevende echtgenoot, volgens de hierna vastgestelde regelen.".
Artikel 892 wordt gelezen:
„Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in de erfopvolging van zijdmagen, wanneer nevens dengenen, die den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn' van 'vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelden.".
Het opschrift van de Tweede Afdeeling des elfden Titels van het Tweede Boek wordt gelezen:
„Van de erfopvolging van wettige bloedverwanten en van den langstlevenden echtgenoot.".
Achter artikel 899 wordt ingevoegd een nieuw artikel 899a, luidende als volgt:
„Voor zooveel betreft de nalatenschap van den vooroverleden echtgenoot wordt de langstlevende echtgenoot voor de toepassing der bepalingen van dezen Titel met een wettig kind des overledenen gelijkgesteld, met dien verstande, dat bij tweede of verder huwelijk, indien er kindoren of afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, de nieuwe echtgenoot niet meer mag erven dan het minste
— 632 —
gedeelte hetwelk een dier kinderen, of bij vóór-overlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling, genieten, en zonder dat in eenig geval, het erfdeel het vierde deel van de goederen des erflaters mag te boven gaan.
Is ten voordeele van den echtgenoóttnifc-eeB tweede of volgend huwelijk reeds bij uitersten wil beschikt, dan wordt, indien het gezamenlijk bedrag van hetgeen bij versterf en bij uitersten wil wórdt verkregen, overschrijdt de grenzen van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, het versterfdeel zoodanig ingekort, dat het gezamenlijk bedrag blijft binnen die grenzen. Wanneer de beschikking bij uitersten wil gedaan, voor het geheel of een gedeelte bestaat in een vruchtgebruik, zal de waarde van het vruchtgebruik worden geschat en het gezamenlijk bedrag, bedoeld in het voorgaand lid, worden berekend naar de geschatte waarde.
Hetgeen de latere echtgenoot geniet ingevolge dit artikel wordt in mindering gebracht bij de berekening van hetgeen aan dien echtgenoot mag opkomen of worden besproken ingevolge den Negenden Titel van het EeTBte Boek.".
Achter artikel 899a wordt ingevoegd een nieuw artikel 8996, luidende als volgt:
„Wanneer de langstlevende echtgenoot te zamen met anderen dan kinderen of verdere afkomelingen uit een vroeger huwelijk erft, is hij bevoegd den inboedel geheel of gedeeltelijk tot zich te nemen.
Voor zoover deze inboedel behoort tot de nalatenschap van den erflater, komt de waarde daarvan alsdan in mindering van het erfdeel van dien echtgenoot.
Overtreft die waarde die van het erfdeel, dan moet het verschil aan de mede-erfgenamen vooraf worden vergoed.".
In artikel 900 wordt tusschen de woorden : „noch nakomelingen" en „noch broeders of zusters", ingevoegd :
„ ,noch echtgenoot,".
In artikel 901 worden de woorden: „zonder nakomelingen overleden is," vervangen door:
„overleden is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten,".
In artikel 902 worden de woorden: „zonder nakomelingen overleden" vervangen door :
„overleden zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten,".
In artikel 903 worden de woorden : „zonder nakomelingschap gestorven is," vervangen door :
„gestorven is zonder nakomelingen en zonder echtgenoot na te laten,",
en vervallen de woorden:
„met uitsluiting der bloedverwanten in de opgaande linie, en der overige,, zijdmagen".
In artikel 906 worden de woorden: „zonder nakomelingen en zonder broeders" vervangen door :
„zonder nakomelingen, echtgenoot, broeders". Het eerste lid van artikel 908 wordt gelezen :
— 633 —
„Bloedverwanten, welke den overledene verder dan in den zesden graad in de zijdlinie bestaan, erven niet.".
De aanhef van artikel 910 wordt gelezen:
„Indien de overledene wettige afstammelingen of een echtgenoot achterlaat,",
terwijl tusschen de woorden: „geene afstammelingen," en „maar wel" wordt ingevoegd:
„noch een echtgenoot,".
In artikel 911 wordt het woord : „wettelijke" vervangen door: „wettige".
In artikel 912 worden de woorden : „geenen bloedverwant in den graad, waarin men erven mag,", vervangen door:
„geene wettige erfgenamen".
In artikel 917 worden de woorden: „zonder nakomelinschap overleden," vervangen door:
„overleden zonder nakomelingschap en zonder echtgenoot na te laten,".
In artikel 918 worden de woorden: „geene nakomelingschap heeft nagelaten,", vervangen door:
„noch nakomelingen, noch een echtgenoot heeft nagelaten,".
In artikel 920 worden de woorden: „noch ouders, noch natuurlijke broeders of zusters of nakomelingen van deze, noch langstlevenden echtgenoot" vervangen door: „noch langstlevenden echtgenoot, noch ouders, noch natuurlijke broeders óf zusters of nakomelingen van deze".
Artikel 949 wordt gelezen :
„De man of de vrouw, die kinderen of af- # komelingen uit een vroeger huwelijk hebbende, een tweede of volgend huwelijk aangaat, zal bn uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot niet meer in eigendom mogen geven dan hetgeen aan laatstgenoemde bij den elfden titel van dit Boek is toegekend.
(L* Indien hij bij uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot geen eigendom uit zijne nalatenschap, doch slechts vruchtgebruik vermaakt, mag dit het vruchtgebruik zijn van de helft zijner goederen of zooveel meer als kan worden vermaakt, zonder dat de geschatte waarde de grenzen van het vorig lid van dit artikel overschrijdt, een en ander onverminderd hetgeen is bepaald bij artikel 965.
Indien hl) uitersten wil eigendom en vruchtgebruik beide zijn afgestaan, zal de waarde van het vruchtgebruik worden berekend; en indien de gezamenlijke waarde van hetgeen in eigendom is gegeven en van het vruchtgebruik overschrijdt de grenzen van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt ter keuze van den lateren echtgenoot, óf wel de erfstelling óf het vruchtgebruik zoodanig ingekort, dat de gezamenlijke waarde bluft binnen die grenzen. Mocht in dit geval door het vruchtgebruik het wettelijk erfdeel worden benadeeld, dan is ook hier het bij artikel 965 bepaalde van kracht.
Hetgeen de latere echtgenoot geniet ingevolge dit artikel wordt in mindering gebracht bn de
- 634
berekening van hetgeen aan dien echtgenoot mag opkomen of worden besproken ingevolge den Negenden Titel van het Eerste Boek "
_rf , eLortll^el 963 wordt ^gevoegd een nieuw artikel 963a, luidende als volgt :
„In de gevallen, waarin voor het berekenen der legitieme portie rekening moet worden gehouden met erfgenamen, die wel zijn erfgenamen bij versterf, doch niet zijn legitimarissen zal, wapneer aan anderen dan bedoelden erfgenamen, hetzij bij akte onder de levenden, hetzij bij uitersten wil, meer is geschonken dan het aandeel bedraagt, waarover men zou mogen beschikken, indien zoodanige erfgenamen niet aanwezig waren, bedoelde giften of schenkingen kunnen worden verminderd tot genoemd bedrag, zulks op de vordering en ten bate van de legitimarissen en van derzelver erfgenamen of regthebbenden.
Be artikelen 967—976 vinden overeenkom. stige toepassing.".
Art. 1104 wordt gelezen: "5? erfgenaam, die de erfenis verwerpt, wordt geacht nooit erfgenaam geweest te zijn.". Art. 1105 wordt gelezen : „Het erfdeel van dengenen, die de erfenis ' verwerpt, vervalt aan degenen, die tot hetzelve zouden zijn geroepen, indien degene, die verwerpt bn het overlijden des erflaters niet in leven ware geweest.".
Het opschrift van de Vijfde Afdeeling des zestienden titels van het Tweede Boek wordt gelezen :
„Van boedelverdeeling, door bloedverwanten in de opgaande linie tusschen hunne afkomelingen onderling of tusschen dezen en hun langstlevenden echtgenoot gemaakt "
Artikel 1167 wordt gelezen :
„De bloedverwanten in de opgaande linie mogen bij uiterste wilsbeschikking, of bii notaneele akte, tusschen hunne afkomelingen onderling of tusschen dezen en hun langstlevenden echtgenoot de verdeeling en scheiding hunner goederen maken.".
De eerste zin van artikel 1170 wordt gelezen :
,,-Ue verdeeling overeenkomstig art. 1167 gemaakt, kan worden betwist uit hoofde van benadeeling, meer dan een vierde bedragende.".
In artikel 1171 worden de woorden: De atkomslingen" vervangen door:
„De erfgenamen".
Overgangs- en slotbepalingen. Art. II Met afwijking van artikel 908 van het Burgerlijk Wetboek, zooals dit artikel bn deze wet is vastgesteld, zullen de bij de inwerkingtreding dezer wet bestaande rechten welke wel bij versterf kunnen overgaan, doch waarover niet of slechts in verband met uitdrukkelijk beding bij uitersten wil kan worden beschikt, ingeval de gerechtigde bij zijn overlijden geen erfgenamen nalaat krachtens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, zooals deze bij deze wet zijn vastgesteld, overgaan
— 635 —
op den bloedverwant of de bloedverwanten, die den overledene het naast bestaan, met dien verstande dat bloedverwanten, die den overledene verder dan in den twaalfden graad bestaan, niet in aanmerking komen.
Art. in. Deze wet treedt in werking met ingang van den negentigsten dag na dien harer afkondiging. Zij is niet van toepassing ten aanzien van nalatenschappen, vóór dien dag opengevallen.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 17den Februari 1923.
WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk.
(üitgeg. 14 Mei 1923.)
Wet van den Men Mei 1923, S. 189, houdende
• wijziging van eenige artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Zie betreffende deze wet:
Bijl. Hand. 2e Kamer 1922, n°. 230, 1—-3; 1922/23 n°. 230, 1—6.
Hand. id. -1922/23, bladz. 1699—1604.
Hand. le Kamer 1922/23, bladz. 260, 417, 801.
Wh WILHELMINA, enz doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat'het wenschelijk is de in artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven gelegenheid tot het gelasten van verschijning van partijen uit te breiden, de bepalingen over deskundigen-onderzoek te wijzigen en de gelegenheid tot het doen houden van verhoeren voor een rechter-commissaris te verruimen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. I, enz.
Art. Hl. In artikel 239 van het Wetboek van Burgerlijke B^chtsvordering enz.
en in artikel 344o van het Burgerlijk Wetboek in plaats van „ter teregtzitting" „volgens de gewone regelen, doch".
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize het Loo, den 5den Mei 1923
WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk (üitgeg. 15 Mei 1923.)
636 -
Wetvan den 22sten Juni 1923, 8. 280, tot uitbreiding Tan de gelegenheid tot het leveren zTken Wij'8 d°0r getuigen in burgerlijlbe Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1922/23 li0. WlT ^issè Hand. id. 1922/23 bladz. 2217. Hand. 1» Kamer 1922/23* bladz. 821, 878, 905—906.
Wlt WILHEXMDJA, enz. ... doen te weten:
Alzoo Wjj in overweging genomen hebben, dat het wensehelijk is, dat de gelegenheid tot het leveren van bewijs door getuigen en deskundigen in burgerlijke zaken worde uitgebreid;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. i^rJ*- L 1)6 artikelen 1933, 1936, 1937 en 1938 van het Burgerlijk Wetboek vervallen. ti/^?' , ^ted !934 ™n het Burgerlijk
Wetboek vervallen de woorden: „al mogt ook de som of waarde, waarover het geschil is, minder dan drie honderd gulden bedragen"
In artikel 1935 van het Buigerlijk Wetboek worden de woorden : „De bepalingen der twee bovenstaande artikelen zijn" vervangen door:
„De bepaling van het voorgaande artikel is".
In het eerste lid van artikel 1939 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden: , De hierboven gestelde regelen lijden" vervangen door:
„De bepaling van artikel 1934 lijdt".
Artikel 1940 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt:
„De bepaling van artikel 1934 lijdt insgelijks Uitzondering in twistgedingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst en voorts in geval de titel, welke tot schriftelijk bewijs dienen moest, door eene toevallige, onvoorziene en door overmagt teweeg gebragte gebeurtenis is verloren geraakt of in geval ket niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen."
Art. IIL Artikel 1941 van het* Burgerlijk Wetboek wordt gelezen:
•>BÜ bet bewijs door getuigen moeten de volgende bepalingen worden in acht genomen." i -irir-'Y- Aan artikel 1947 van het Burgerlijk Wetboek worden toegevoegd een tweede en derde lid, luidende :
„Nogtans zullen bloed- en aanverwanten in twistgedingen, betrekkelijk tot den burgerleken staat van partijen, of tot eene arbeidsovereenkomst, of als bedoeld in artikel 344a of artikel 344/, of bij het onderzoek naar de redenen, welke tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt of de voogdij kunnen leiden, als zoodanig niet onbekwaam zijn.
Het regt om zich van het afleggen van getuigenis te versohoonen, komt in de gedingen ™ bet voorgaande lid bedoeld, den in artikel 1946 onder I». en 2°. genoemden personen niet toe.
Art. V. De artikelen 1950 en 1951 van het Burgerlijk Wetboek vervallen.
— 637 —
Art. VI. Artikel 1604 van het Burgerlijk Wetboek vervalt.
Art. VII. De artikelen 1737 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek vervallen.
Art. VHL In artikel 1742 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden: „voor het overige wordt bewaargeving uit noodzaak" vervangen door:
„Bewaargeving uit noodzaak wordt".
Art. IX Het tweede lid van artikel 1888 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt:
„Deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan." Art. X. enz.
Lasten en bevelen, enz. ; Gegeven ten Paleize het Loo, den 22sten Juni 1923
WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk.
{üitgeg. 2 Juli 1923.)
DERDE AANVULLING
van het
BUBGERLJJK WETBOEK.
Wet van den %len Juli 1923, S. 331, houdende bepalingen betreffende de jacht. Wij WILHELSONA. enz. . .. doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is wijziging te brengen in de wettelijke bepalingen regelende de jacht en daaibij, in het belang van den landbouw, regelingen te treffen ter voorkoming van schade door wild of schadelijk gedierte en ter opheffing der jachtrechten ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State enz.
TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Enz.
128. Artikel 872 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt:
„Het regt van gebruik, op een erf gevestigd, bevat niet de visscherij, maar de gebruiker heeft het genot der erfdienstbaarheden."
129. Enz.
Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Rydal Hall, den 2den Juli 1923. Ambleside
WILHELMINA. De Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw, Ch. Rtjys de Beerenbrotjok. De Minister van Financiën, de Geer. De Minister van Justitie, Heemskerk.
(üitgeg. 24 Juli 1923).
VIERDE AANVULLING
VAN HET
BURGERLIJK WETBOEK.
Wet van den Ssten Juli 1924, S. 328, houdende goedkeuring van het te 's-Gravenhage geteekend (jn de dagteekening van 28 November 1923 dragend protocol betreffende de toetreding van Staten, welke niét vertegenwoordigd zjjn geweest op de derde, in 1900 te s-Gravenhage gehouden internationale Conferentie nopens internationaal privaatrecht, tot het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk (Staatsblad 1904, n°. 121). f Wij WILHELMINA, enz. .. doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, f dat het te 's-Gravenhage geteekend en de dagteekening van 28 November 1923 dragend protocol betreffende de toetreding van Staten, welke niet vertegenwoordigd zijn geweest op de derde, in 1900 te 's-Gravenhage gehouden internationale Conferentie nopens internationaal privaatrecht, tot het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, ingevolge art. 58 der Grondwet, de goedkeuring behoeft der Staten-Generaal; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. K Art. 1. Het bij deze wet in afdruk gevoegd protocol wordt goedgekeurd. f 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Krokom, den 8sten Juli 1924.
WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, VAN KaKNEBEEK.
De Minister van Justitie, Heemskerk.
(üitgeg. 6 Aug. 1924.)
PROTOCOLE.
Les Etats contractants de la Convention pour régler les conflits de lois en matière de mariage, signée a La Haye, le 12 juin,. 1902, désirant mettre a même d'adhérer a cette convention les Etats non représentés a la troisième conférence de droit international privé, dont le désir d'y adhérer a été aecueilli favorablement par les Etats contractants, sont convenus qu'il sera ouvert au Ministère des Affaires Etrangères des Pays-Bas un procésverbal d'adhésion destiné a recevoir et a con-
— 642 —
stater les dites adhésions lesquelles sortiront leur effet 60 jours après la signature du dit proces-verbal.
Le présent protocole sera ratifié et les ratifieations en seront déposées a La Haye, dès que cinq des Puissances signataires seront en mesure de le faire.
II entrera en vigueur le trentième jour a partir dé la date oü les Puissances signataires auront déposé leurs ratifieations.
En foi de quoi les soussignés, dument autorisés a eet effet, ont signé le présent protocole qui portera la date de ce jour, et dont une copie certifiée conforme sera transmise a chacune des Puissances signataires.
Fait a La Haye, le 28 novembre 1923. Pour la Suede : Adlebcbeutz.
Pour la Suisse :
A. de PtTBY.
Pour VItalië: Fbancesco Maestri Molinabi db Met-
towe.
Pour la Roumanie : Hbnby Catabgi.
Pour le Portugal: Santos Bandeiba.
Pour la Hongrie : Jban Wettstein de Westebsheimb.
Pour le Luxembourg : A. Rtjeb.
Pour VAllemagne : V. Lucitrs.
Pour les Pays-Bas : v. Kaenebeek.
Be toetten van 8 Juli 1924, S. nos. 329 tjm 332 bevatten de goedkeuring van soortgelijke ■protocollen betreffende toetreding tot :
a. het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wets- en jurisdictieconflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed (Staatsblad 1904, n°. 121).
b. het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der ^echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen (Staatsblad 1912, n°. 285).
c. het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen (Staatshlmi !9A4,'ji>. 121).
i. het op 17 Juli i»uö te 's-Gravenhage gesloten verarag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming (Staatsblad 1912, n°. 286).
VIJFDE AANVULLING
VAN HET
BURGERLIJK WETBOEK.
Wet van den 31»te» Oetober 1924, S. 482, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veensohappen en v eenpolders.
Zie omtrent deze wet:
Bijl. Hand. 2e Kamer 1921/22 n°. 463, 1—3 ; 1922/23, n° 99, 1—4, 1923/24, n°. 36, 1.
Hand. id. 1923/24 bladz. 398.
Hand. !<■ Kamer 1923/24, bladz. 43, 44; 1924/25 bladz. 19, 20, 36.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veenschappen en veenpolders, te herzien;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State,enz.
Art. 1. Met afwijking van artikel 2004 van het Burgerlijk Wetboek verjaren de rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veenschappen en veenpolders in elk geval door verloop van 5 jaren na den 31sten December van het jaar, waarin de schuld opvorderbaar is gewoiden, tenzij zij reeds ingevolge de bepalingen van het Burgerink Wetboek aan eene kortere ver jaring onderworpen zijn.
Behalve door de oorzaken, in het Burgerlijk Wetboek genoemd, wordt de in het vorig lid bedoelde verjaring gestuit door de indiening van eene declaratie Dij de betrokken administratie. De verjaring loopt mede tegen minderjarigen en degenen, die onder curateele staan, onverminderd hun verhaal op hunne voogden of ourators.
2. Deze wet is niet van toepassing op vorderingen wegens rente en aflossing van geld leeningen en wegens pensioenen.
3. De wet van 8 November 1816 (Staatsblad n°. 51) wordt ingetrokken.
Artikel 125 der Provinciale wet en artikel 228 van de Gemeentewet vervallen.
De artikelen 10 en 11 van de wet van 16 Februari 1912 (Staatsblad n°. 85) vervallen.
Artikel 29 der wet van 5 Oetober 1841 I Staatsblad n°. 40) houdende instructie voor de
— 644 —
Algemeene Rekenkamer, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 19 Juni 1922 (Staatsblad n°. 413), vervalt.
4. Artikel 1 dezer wet geldt mede vooi vorderingen welke bestaan op den dag, aan dien van het in werking treden dezer wet voorafgaande, met dien verstande, dat de verjaring niet eerder voltooid is, dan na verloop van twee jaar na dien dag.
5. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.; Gegeven ten Paleize het Loo, den 31sten Oetober 1924.
WILHELMINA. De Minister van Financiën, H. Co lijn. De Min. v. Binnenlandsche Zaken en Landbouw,
Ch. Rurs de Bkerknhboü~"K. De Minister van Witerstaal, G. J. van Swaay.
(Üitgeg. 17 No». 1924.)
ZESDE AANVULLING
VAN HET
BURGERLIJK WETBOEK
Wet van 22 December 1924, S. 573, tot herziening van verschillende titels van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel en wijziging van daarmede samenhangende artikelen in andere wetboeken en in de Faillissementswet. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat verschillende -titels van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel herziening vereischen en dat wijziging van sommige bepalingen in andere wetboeken en in de Faillissementswet daarmede gepaard behoort te gaan :
Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. I enz.
Art. IX. Het Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende wijziging :
Het. slot van artikel 570 wordt gelezen als volgt:
„of den landbouw behoorende, van bouwstoffen tot het opbouwen bestemd of van afbraak afkomstig, mitsgaders van schepen en van aandeelen in schepen."
Art. X. enz.
Art. XII enz.
Art. XIII. Overal waar in wetten en Koninklijke besluiten, welke in werking zijn op het oogenblik van het in werking treden van deze wet, naar een der artikelen 341, 344, 352, 353, 356, 377. 378, 385, 386, 387, 388 en 389 van het Wetboek van Koophandel wordt verwezen, worden deze getallen onderscheidenlijk vervangen door de getallen 375, 376, 377, 378, 379, 380, 381, 382, 383, 384, 385 en 386.
Overgangsbepalingen.
Art. 1. enz.
Slotbe paling. Deze wet treedt in werking op eenen nader door Ons te bepalen dag. Enz.
Lasten en bevelen enz.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 22sten December 1924.
WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk.
(üitgeg. 8 Jan. 1925.)
5RLAÏÏP9CHE WETBOSit^|ï . ' . EditieScheurman & Joréeas
ilIËlfifl WETBOEK
WKTTKN JH A ANH BJTLiLP KN GE WIJZIGT). ' Muf 7
v-er-y^H'g orvar betreKAeköe wetsPègiste ' v:e titels en ardeéfTngen:
Pfpli^ se* as. ^v^Bk^w
BURGERLIJK WETBOEK
ZOOALS HET BIJ VERSCHILLENDE WETTEN IS AANGEVULD EN GEWIJZIGD
MET
verwijzing naar betrekkelijke wetsbepalingen, bijlagen en alphabetisch register op de titels en afdeelingen
TWAALFDE DRUK
uitgegeven onder toezicbt van
Mr. P. A. J. LOSECAAT VERMEER Hoogkeraar aan de Universiteit van Amsterdam
ZWOLLE — W. E. J. TJEENK WILLINK — 1922
- I —
Het Burgerlijk Wetboek is gewijzigd of aangevuld bij de wetten van :
31 Mei 1843 S. 22, tot intrekking en vervanging van de eerste af deeling van den 16™ titel van het 2e boek van het B. W. ;
7 April 1869 S. 56, houdende afschaffing der artikelen 884 en 957 van het B. W. ;
10 April 1869 8. 65, tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten;
18 April 1874 8. 68, tot overbrenging van enkele bevoegdheden der arr.-regtbanken bij de kantonregters;
4 Juli 1874 S. 91, tot wijziging der bepalingen van het B. W. over de beperkte handligtmg;
5 Juli 1874 S. 95, tot wijziging der wettelnke bepalingen omtrent het pandregt;
15 November 1876 8. 195, tot aanvulling van de artikelen 388, 389 en 414 van het B. W. ;
5 Juni 1878 8. 89, tot aanvulling van artikel 1240 van het B. W. ; -
24 Juni 1879 S. 132, tot wijziging der artikelen 13, 14 en 22 van het B. W. ;
26 April 1884 S. 93, houdende wijzigingen in het B. W. ; ,. , .
27 April 1884 8. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen;
31 December 1887 S. 265, tot wijziging van bsstaande wetten, ten einde die in overeenstemming te brengen met het W. v. hv., m het W. v. Sr. en, in verband met de thans e ldende strafwetgeving, in het B. W. ;
18 Juni 1892 S. 146, tot aanvulling van de artikelen 980 en 988 van het B. W. ;
12 December 1892 S. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap;
20 Januari 1896 8. 9, ter invoermg van de F.W.; ....
6 Februari 1901 8. 62, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het B. W. omtrent de vaderlijke macht en de voogdn en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van een daarmede verband houdend voorschrift in het W. v. B. Rv. ;
- 7 Juli 1906 S. 162, tot uitvoering van enkele bepalingen der op 12 Juni 1902 te s-Gravenhage gesloten verdragen ;
13 Juli 1907 S. 193, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het B. W. omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wetboeken van K. en van B. Kt., in de Wet op de R 0 en het Beleid der Justitie en in de F.W. ; ..
20 Juni 1908 S. 207, houdende bepaling, dat, ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid en van de rechtsvordering, de regelen,
- 4 —
geldende ten tgde der inleidende dagvaarding, van toepassing blijven op rechtsgedingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, welke aanhangig waren bii het inwerking treden der wet van 13 Juli 1907 S. 193, houdende enz. ;
27 September 1909 8. 322, tot wijzigins en aanvulling van de wet van 12 Februari '1901 S. 64, houdende enz. ;
16 November 1909 8. 363, houdende wijziging en aanvulling van enkele artikelen van het B. W. ter opheffing van de bezwaren, waartoe ,het bestaande voorschrift betreffende het onderzoek naar het vaderschap aanleiding
16 Februari 1910 8. 56, houdende wijziging . van wetten in verband met het Nederlandsche ond-rdaanschap van de bevolking in Nederlandsch-Tndië;
5 Juli 1910 8. 183. tot aanvulling van het 2° lid van art. 374% B. W. ;
20 Juni 1913 8. 294. tot wijziging en"aanvulhng van den 3ea en 5»" titel van het 1ste boek B. W. en in verband daarmede wijziging van de wet van 23 April 1879 S 72 en van de Gemeentewet;
27 Maart 1915 8. 172, tot wijziging van art. 276 B. W. en van daarmede verband houdende artikelen van dat Wetboek en van het Wetboek van B. Rv. ;
7 Juni 1919 8. 311, houdende nadere voornen ngen ter bestrijding van heling;
26 Maart 1920 8. 148, tot wijziging van de termijnen bedoeld in de artikelen 623 526 en 549 B. W. en afschaffing der wet van 9 Juli 1855 S. 67 ;
29 April 1921 8. 696, houdende aanvulling der bepalingen omtrent den in echtscheidingszaken bevoegden rechter;
5 Juli 1921 S. 834, houdende invoering van den kinderrechter ên van de ondertoezichtstelling van minderjarigen 1;
oef "4"l\J921 S' 83S- tot wvzi8ing va* artikel Ml ü. VV. en van daarmede samenhangende artikelen ;
18 Februari 1022 8. 69, tot beperking van ™ ■veïbTod van hertrouwen, gelegen in artikel 90 ±5. W. ;
5 Mei 1922 S. 246, houdende wnziaing van de bepalingen in het W. v. K. betreffende de koopmansboeken en van de daarmede verband houdende bepalingen van het B. W. en van het W. v. Sr.
1 Bij het afdrukken van dit vel was de datum van het inwerkingtreden van deze wet noe niet bepaald. 6
INHOUD
Bladz.
Eekste Boek. Van personen.
le Titel. Van het genot en het verlies der
burgerlijke regten 13
2e „ Van Nederlanders en vreemdelingen 13
3* „ Van de akten van den burgerlijken stand 14
4e „ Van woonplaats of domicilie 29
5e „ Van het huwelijk 30
6e „ Van de regten en verpligtingen
der echtgenooten 49
7* „ Van de wettelijke gemeenschap -_< van goederen en derzelver
beheer 52
8e „ Van huwelijksche voorwaarden 56 9e „ Van gemeenschap of huwelijksche voorwaarden, bij tweede of verder huwelijk .... 64 10e „ Van de scheiding van goederen. 65 lle „ Van de ontbinding des huwelijks 67
12e „ Van de scheiding van tafel en
bed 80
13° „ Van het vaderschap en de afstamming der kinderen . . 84 14* „ Van bloedverwantschappen
zwagerschap 98
15e „ Van de ouderlijké^magt . . 99 16° „ Van minderjarigheid en voog-
dij ] 28
17e „ Van handligting 175
18e „ Van curatele 179
19* „ Van afwezigheid 146
Tweede Boek. Van zaken.
le Titel. Van de zaken en derzelver onderscheiding 196
2e „ Van bezit en de regten die daaruit voortvloeyen 203
— 6 -
Bladz.
3» Titel. Van eigendom 209
4' „ Van de regten en verpligtingen tusschen eigenaars van naburige erven 219
56 „ Van erfdienstbaarheden . . . 227 6e „ Van het regt van opstal . . 233 7° h Van het erfpachtsregt.... 235
8e „ Van grondrenten 237
9° » Van h:t vruchtgebruik . . . 240 10e ,, Van het gebruik en de bewoning 253
11" „ Van erfopvolging bij versterf. 254
12° „ Van uiterste wülen 263
13e „ Van uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen en van bewindvoerders 290
14e „ Van het regt van beraad en het voorregt van boedelbeschrijving 294
15" „ Van het aanvaarden en verwerpen van erfenissen .... 298 16e „ Van boedelscheiding .... 302 ''e » Van onbeheerde nalatenschappen 316
18e „ Van bevoorregte schulden . . 317
19e „ Van pand 322
20e „ Van onderzetting en~ hypotheek 326
Dep.de Boek. Van verbindtenissen.
le Titel. Van verbindtenissen in het algemeen 341
2e „ Van verbindtenissen die uit contract of overeenkomst geboren worden 357
3" ,. Van verbindtenissen die uit kracht der wet geboren
worden . 363
4a „ Van het te niet gaan der verbindtenissen 369
5° „ Van koop en verkoop . . . 387
6e „ Van ruiling 401
1e „ Van huur en verhuur. . . . 401 IA. „ Van de overeenkomsten tot het
verrichten van arbeid . . . 412 8e Van het regt van beklemming. 445
7
Bladz.
9a Titel. Van maatschap of tiennootschap 446
10e „ Van zedelijke ligchamen. . . 453
lle „ Van schenkingen 456
12e „ Van bewaargeving 461
13e „ Van bruikleening 460
14° „ Van verbruikleening .... 471 15e „ Van gevestigde of altijddurende renten 474
16e „ Van kans-overeenkomsten . . 475
17e „ Van lastgeving 478
18" „ Van borgtogt 483
19e „ Van dading 489
Vierde Boek. Van bewijs en verjaring.
1° Titel. Van bewijs in het algemeen 492
2e „ Van schriftelijk bewijs . . . 492
3e „ ■ Van bewijs door getuigen . . 498
4e „ Van vermoedens 503
5e „ Van bekentenis 504
6e „ Van den geregtelijken eed . 505
7e „ Van verjaring 508
B IJ L A G E N
Overgangsbepalingen, in andere wetten voorkomende en het Burgerlijk Wetboek betreffende.
6 Februari 1901, S. 62. Overgangsbepalingen en Slotbepaling der wet van 6 Februari 1901, S. 62 . . . . 517
13 Juli 1907, S. 103. Ovbrg-angsbepalingen van de wet van 13 Juli 1907, S. 193 (z.g. Arbeidscontract). Zooals
die bepalingen zijn gewijzigd bij de wet van 15 December 1917, S. 701. . 519
27 September 1909, S. 322. Overgangsbepaling der wet van 27 September 1909, S. 322 520
16 November 1909, S. 363. Overgangsbepaling der wet van 16 November 1909, S. 363 521
27 Maart 1915, S. 172. Overgangsbepaling der wet van 27 Maart 1915, S. 172 522
— 8 —
Wetten en algemeene maatregelen van bestuur ter uitvoering van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.
Bladz.
26 Mei 1841, S. 14. Wet, houdende nadere bepalingen nopens de consignatie van effecten aan toonder, welke aan minderjarigen of aan onder curateele gestelde personen toebehooren. (Zooals deze wet is gewijzigd bij die van 2 April 1922, S. 166.) ....... 523
15 Juni 1905, S. 207. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel , van bestuur, als bedoeld in artikel 3856, laatste lid van het Burgerlijk Wetboek, zooals dit luidt ingevolge de wet van 6 Februari 1901, S. 62. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluiten, van 11 Februari 1909, S. 39, 28 Juli 1910, S. 244, 18 Maart 1911, S. 94 en 9 Augustus 1913, S. 350) . 527
21 Maart 1908, S. 88. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1638s van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is Vastgesteld bij de wet van den 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 15 Maart 1911, S. 92.) 533
31 Maart J908, S. 94. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637&, tweede lid, 1°. van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluiten van 13 Oetober 1908, S. 318, en 27 Juni 1919, S. 401.) 536
31 Maart 1908, S. 95. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637«, tweede lid, 2°. van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 13 Oetober 1908, S. 319.). ... 540
1 April 1909, S. 87. Besluit, houdende vaststelling van den algemeenen
— 9 —
Bladz.
maatregel van bestuur, bedoeld in art! 31 der wet van 23 Mei 1899, S. 128, en artikel 61 van het Burgerlijk Wetboek 543
5 November 1909, S. 356. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 385c van het Burgerlijk Wetboek, zooals dat luidt ingevolge de wet van 27 September 1909, S. 322. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 18 Maart 1911, S. 94.) .... 546 ■ 19 Juni 1922, S. 402. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen 373m, 373n, eerste lid, en 374 van het Burgerlijk Wetboek 547
19 Juni 1922, S. 403. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen 385c van het Burgerlijk Wetboek en 3\)decies, laatste lid, van het Wetboek van Strafrecht 551
Internationaal Privaatrecht.
24 Juli 1903, S. 231. Wet, houdende goedkeuring van het op 12 Juni 1902 te 's-Oravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk 554
24 Juli 1903, S. 232. Wet, houdende goedkeuring van het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wets- en jurisdictie-conflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed 554
24 Juli 1903, S. 233. Wet, houdende goedkeuring van het op 12 Juni 1902 te 's-Qravenliage gesloten verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen 555
15 Juni 1904, S. 121. Besluit, bevelende de plaatsing in het Staatsblad van de op 12 Juni 1902 mede door Nederland onderteekende drie Conventiën van Internationaal Privaatrecht 656
10
ülaüz.
7 Juli 1906, S. 162. Wet, tot uitvoering van enkele bepalingen der op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdragen :
1. tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk:
2. tót regeling der voogdij van minderjarigen,
onderscheidenlijk goedgekeurd bij de wetten van 24 Juli 1903. (Staatsbladen nos. 231 en 233),
en tot wijziging en aanvulling, in verband daarmede, van eenige voorschriften van het Burgerlijk Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62) . 581
15 Juli 1907, S. 198. Wet, houdende goedkeuring van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen 584
2 September 1912, S. 285. Besluit, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de Wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenooten in hunne persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hunne goederen 585
16 Juli 1907, S. 199. Wet, houdende goedkeuring van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming. . . . 596
2 September 1912, S. 286. Besluit, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming 597
1 Juli 1909, S. 228. Wet, tot uitvoering van enkele bepalingen van het op
— 11 —
bladz.
17 Juli 1905 te 's-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de curateele en soortgelijke maatregelen van bescherming 609
EENIGE ANDERË WETTEN.
11 Juli 1908, S. 226. Wet, houdende instelling eener Consignatiekas. (Zooals deze wet is gewijzigd bij de wetten van 23 Maart 1918, S. 170 en van 5 Juli 1920, S. 329.) 611
23 Februari 1918, S. 124. Wet, tot instelling van een centraal testamentenregister 615
VERKORTINGEN
A. Algemeene bepalingen.
B. Burgerlijk Wetboek.
C. Code Civil.
F. Faillissementswet.
G. Grondwet.
K. Wetboek van Koophandel.
O. Wet op den Overgang.
R. Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.
R. O. Begterlijke Organisatie..
S. Staatsblad.
Sr. Wetboek van Strafrecht.
Sv. Wetboek van Strafvordering.
— 13 —
BÜRGERLIJKW£TBOEL
EERSTE BOEK. Van personen.
EERSTE TITEL.
Van het genei en het verlies der burgerlijke regten.
Art. 1. Het genot der burgerlijke regten is onafhankelijk van de staatkundige regten, welke alleen overeenkomstig de Grondwet worden verkregen. (C. 7; G. 5 v.)
2. Allen die zich op het grondgebied van den *3taat bevinden zijn vrij, en bevoegd tot het genot der burgeilijke regten.
Slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke benaming ook bekend, worden in het rijk niet geduld. (C. 8, 11 j G. 1, 4.)
3. Het kind, van hetwelk eene vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert.
Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te hebben bestaan. (C. 725, 906 ; G. 17 ; B. 403, 545, 805, 883, 946, 1716.)
4. Geenerlei straf heeft den burgerlijken dood of het verlies van alle de burgerlijke regten ten gevolge. (C. 22 v. ; G. 160.)
TWEEDE TITEL.
Van Nederlanders en Vreemdelingen.
5—12. Deze artikelen, uitmakende den tweeden titel, zijn vervallen door de wet van 12 December 1892, S. 268.
Art. 13
Boik l
DERDE TITEL. Van de akten van den burgerlijken stand. (Zie de artt. 12 en volg. der wet van 25 Juli 1871, S. 91, gewijzigd en aangevuld bij de wetten van
9 November 1875, S. 201, 15 April 1886, S. 63, 16 December 1888, S. 204, 7 Juni 1905, S. 203,
10 Februari 1910, S. 56, 19 Maart 1913, S. 100, 15 December 1917, S. 702 en 23 Februari 1918, S. 124, houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire regtsmagt (Consulaire uet); de wet van 23 April 1879, S. 72, gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294, en het besluit van 26 September 1879, S. 155, een en ander betreffende de heffing en invordering van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand.)
EERSTE AFDEELINO.
Van de registers van den burgerlijken stand in het algemeen.
13. Er bestaan in iedere gemeente registers van geboorten, van huwelijksaangiften, van huwelijksafkondigingen, van toestemmingen tot het huwelijk, van huwelijken en echtscheidingen, en van overlijden.
Deze registers worden afzonderlijk gehouden door een of meer ambtenaren van den burgerlijken stand, die daartoe door de gemeentebesturen worden benoemd.
Met 's Konings vergunning kunnen twee of meer registers van elke soort worden gehouden in gemeenten waarin daaraan behoefte blijkt te bestaan. 1 (C. 40.)
14. Van alle registers van den burgerlijken stand, die der huwelijksaangiften, der huwelijksafkondigingen en der toestemmingen tot het huwelijk alleen uitgezonderd, zal een dubbel worden gehouden.1 (C. 40, 63 ; B. 22.)
15. De eerste en laatste bladzijde van de registers van dén burgerlijken stand moeten door den voorzitter van de arrondissements-regtbank, of door een regter, welke denzelven zal vervangen, gekantteekend, en voorts alle de bladen door denzelven gewaarmerkt zijn. (C. 41.)
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 24 Juni 1879, S. 132 en 20 Juni 1913, S. 294.
Titel I
— 18 —
Art. 21
16. De akten zullen achter elkander in de registers worden ingeschreven, zonder dat eenig wit vak tusschen beide zal mogen worden open gelaten. Al hetgeen mogt worden doorgehaald, tusschen beide of op den kant geschreven, zal moeten worden goedgekeurd, en, even als de akte zelve, geteekend worden; zullende niets bij verkorting of met. cijfers mogen worden uitgedrukt. (C. 42.)
17. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen in de door hen op te maken akten niets mogen invoegen, het zij bij aanteekening, het zij door eenige inlasschingen hoe ook genaamd, buiten hetgeen door de verschijnende partijen, overeenkomstig de wet, moet worden verklaard. (C. 35 ; B. 16, 27.)
18. Bij de akten van den burgerlijken stand zullen worden uitgedrukt het jaar en de dag harer inschrijving, mitsgaders de voornamen, namen, de ouderdom, het beroep en de woonplaats, zoo wel der verschijnende partijen, als der getuigen. (C. 34; B. 31, 40, 45, 48, 51, 54, 57, 59, 61.)
19. In alle de gevallen, waarin de belanghebbende partijen niet verpligt zijn in persoon te verschijnen, zullen zij zich door eenen gemagtigde, daartoe bij authentieke akte aangesteld, mogen laten vertegenwoordigen. (C, 36 ; B. 30. 106, 133 v.)
20. De getuigen, van welke men bij de akten van den burgerlijken stand gebruik maakt, zullen daartoe door de belanghebbende personen worden gekozen, en moeten zijn manspersonen, meerderjarig en binnen het koningrijk hunne woonplaats hebbende.
Ook nabestaanden zullen als getuigen worden toegelaten. ' (C. 37; B.. 385, 1947.)
21. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen aan de verschijnende partijen, mitsgaders aan de getuigen, de akten voorlezen en daarin vermelden dat aan die formaliteit is voldaan.
Iedere akte moet door den ambtenaar van den burgerlijken stand, de verschijnende partijen en de getuigen worden geteekend; wanneer de eene of andere der partijen of der getuigen niet mogt kunnen teekenen, moet van de oorzaak des beletsels in de akte melding worden gemaakt, (C, 38 v, ; B, 16.)
Art. 22
— 16 —
Boek 1
v' 22. De registers zullen door den ambtenaar van den burgerlijken stand op het einde van 'ieder jaar worden afgesloten; en zal, in de' maand Januarij daaraanvolgende, één der dubbele worden overgebragt in de archieven der gemeente, en het andere dubbel, mitsgaders de registers der huwelijksaangiften, der huwelijksafkondigingen en der toestemmingen tot het huwelijk, ter grime van de arrondissementsregtbank. 1 (C. 43 ; B. 14, 25, 28.)
23. De volmagten en andere stukken, welke bij de akten van den burgerlijken stand worden gevorderd, zullen aangehecht blijven aan de registers, welke ter grime van de arrondissementsregtbank moeten worden overgebragt. (C. 44.)
24. Een ieder is bevoegd om zich door de bewaarders der registers van den burgerlijken stand uittreksels uit die registers te doen afgeven. Die uittreksels zullen, wanneer zij met de registers overeenstemmen, geloof verdienen tot op het oogenblik, dat de valschheid daarvan, met inachtneming der regelen, bjj het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven, zal zijn beweerd. De legalisatie der handteekening van den bewaarder der registers van den burgerlijken stand op door hem als zoodanig uitgegeven stukken geschiedt, indien zij vereischt of door belanghebbenden verlangd wordt, door den voorzitter der arrondissements-regthank, of den regter, die dezen vervangt. * (C. 45; B. 1925: R. 176 v., 838.)
25. Wanneer Op den kant van eene reeds ingeschrevene akte moet worden melding gemaakt van eene andere akte, tot den burgerlijken stand betrekkelijk, wordt zulks gedaan door den ambtenaar van den burgerlijken stand in de loopende onder hem berustende registers, of in die welke in de archieven der gemeente zijn overgebragt; en door den g-.'ffi er der arrondissementsregtbank, in die welke ter griffie berusten.
1 Dit artikel is aldus gewij zigd bij de wetten van 24 Juni 1879, S. 132 en van 20 Juni 1913, S. 294
— Bij besluit van 15 Mei 1863, S. 60, zijn voorschriften gegeven nopens de alpha betischo tafels op de akten van den burgerlijken stand.
2 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bjj de wet van 20 Juni 1913, S. 294.
Titel 3
— 17 —
Art. 27
i Dj zorg voor de eenvormige inschrijving is aan het openbaar ministerie opgedragen, aan hetweik de ambtenaar van den burgerlijken stand, binnen tien dagen na de aanteekening, daarvan kennis geeft.
Geene uittreksels uit registers van den burgerlijken stand zullen mogen worden afgegeven, ten zij daarbij worden gevoegd de aanteekeningen, welke zich op den kant van de akten mogen bevinden. (C. 49; B. 14, 22, 28, 38, 43, 48; 66, 73.)
26. Men kan, zoo wel door getuigen als door bescheiden, bewijzen dat registers van den burgerleken stand nooit hebben bestaan, of verloren zijn geraakt, of wel, dat eene ingeschrevene akte daaraan ontbreekt.
In geval van vervalsching, verandering, verscheuring, vernietiging of verdonkering eener akte van den burgerlijken stand, zal het vonnis, waardoor van het misdrijf blijkt, de kracht hebben welke aan gewijsden in strafzaken ten aanzien van burgerlijke regtsgodingen bjj dit Wetboek is toegekend. (C. 46 ; B. 49, 62, 70 v., 166, 316 v., 323, 1955.) J27. De ambtenaren van den burgerlijken stand, of andere bewaarders, zijn, ieder voor zoo veel hem aangaat, aansprakelijk voor het rigtig houden en bewaren der registers.
Elke verandering, elke vervalsching in de akten, elke inschrijving op een los blad, mitsgaders alle overtreding, tegen de voorschriften van dezen titel begaan, kunnen aan de partijen grond opleveren om tegen die ambtenaren of bewaarders schadevergoeding te eischen.
Van de overtredingen tegen de voorschriften van dezen titel door de ambtenaren van den burgerlijken stand begaan, waartegen bij de artikelen 466, 467 en 468, 1°. van het Wetboek van Strafrecht is voorzien, neemt de burgerlijk" regter kennis.
In geval van overtreding tegen die voorschriften door andere bewaarders begaan, kunnen deze door den burgerlijken regter worde| verwezen in eene geldboete van ten hoogstf honderd gulden. 1 (C. 60 v. ; R. 854.)
1 Het derde en vierde lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 31 December 1887, S. 265.
Art. 28
— 18 —
BOBK 1
28. Het openbaar ministerie is verpkgt'jde ter grime van de arrondissements-regtbank overgebragte registers en de daaraan gehechte stukken te onderzoeken, en van deszelfs bevinding proces-verbaal op te maken. Het is bevoegd om inzage te nemen van het dubbel der registers hetwelk bij de gemeentebesturen berust. (C. 53; B. 14, 22, v.)
TWEEDE AÏDEKUflQ.
Van de akten van aeooorten.
29. De aangiften van geboorten zullen moeten worden gedaan aan den plaatselijken ambtenaar van den burgerlijken stand en in tegenwoordigheid van twee getuigen, binnen drie dagen na de bevalling, Zondagen en daarmede gelijkgestelde dagen niet medegerekend.
Met den Zondag worden ten deze gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag en de verjaardag des Konings.
De ambtenaar van den burgerlijken stand zal van de aangifte dadelijk eene akte opmaken. (Sr. 467.)
Hij is bevoegd om te vorderen dat het Eind aan hem worde vertoond. 1 (C. 55 v.; B. 20 v. ; Sr. 448.)
30. De aangifte der geboorte van een kind zal door den vader moeten worden gedaan, of, bij gebreke van dien, door de geneesheeren, heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen of andere personen, welke bij de bevalling zijn tegenwoordig geweest; en wanneer de moeder buiten hare woning bevallen is, zal de aangifte moeten geschieden door den persoon ten wiens huize zjj bevallen is. (C. 56; B. 19; Sr. 448.)
31. De akte van geboorte zal vermelden : 1°. Het jaar, den dag, het uur en de plaats
der geboorte; 2°. De kunne van het kind en de voornamen
welke aan hetzelve zullen worden gegeven; 3°. De voornamen, namen, het beroep en de
woonplaats der ouders;
1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld hg de wet van 20 Juni 1913, S, 294,
Titel 8
— ld —
Art. 36
4^1 De voornamen en namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers en der getuigen. (C. 57 ; B. 18, 20 v.)
32. Wanneer het kind buiten echt geboren is, mag de naam des vaders niet bij de akte worden vermeld, ten ware deze het kind, het zij in persoon, het zij door eenen gemagtigde, bijzonderlijk daartoe bij authentieke akte aangesteld, erkenne. (B. 45, 327, 335, 342, 344.)
33. Die een pas geboren kind gevonden heeft, is gehouden daarvan aangifte te doen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der plaats, alwaar hetzelve is ontdekt; mitsgaders de kleederen en andere goederen aan te duiden en te vertoonen, welke nevens het kind mogten zijn gevonden, en eindelijk op te geven alle de omstandigheden opzigtelijk den tijd wanneer, en de plaats waar het kind ontdekt is.
Het daarvan op te maken proces-verbaal moet daarenboven vermelden den vermoedelijken ouderdom des kinds, zijne kunne, de bijzondere kenteekenen welke hetzelve mogt hebben, de namen welke men aan hetzelve zal geven, mitsgaders het gesticht waarin, of den persoon bij wien hetzelve is verbleven. Dit proces-verbaal moet in de registers van geboorten worden ingeschreven. (C. 58; B. 18, 29, 31 ; Sr. 448, 467.)
84. Wanneer het kind dadelijk in een gesticht is opgenomen, zal de in het bovenstaande artikel vermelde verklaring moeten worden gedaan door het hoofd of een der bedienden van dat gesticht.
35. Wanneer een kind gedurende eene zeereis geboren wordt, moet de akte van geboorte binnen vier en twintig uren door den scheepskapitein of gezagvoerder op het dagregister van het schip worden ingeschreven, in tegenwoordigheid van den vader, wanneer deze aan boord is, en van twee getuigen zich op het schip bevindende. (C. 59; B. 18, 29, 31; K. 358 v. ; Sr. 472.)
36. In de eerste haven, welke het schip zal aandoen, wanneer die binnen het koningrijk gelegen is, zal de scheepskapitein of gezagvoerder verpligt zijn aan het departement voor de marine een uittreksel uit het dagregister van het
Art. 37
— 20 —
Boek 1
schip, bevattende de aanteekerflng van de geboorte van het kind, op te zenden.
Wanneer het vaartuig is ingeloopen, het zij in eene der overzeesche bezittingen van den staat, het zij in eene vreemde haven, zal het hierboven vermelde uittreksel worden toegezonden, in het eerste geval, aan het hoofd der nederlandsohe regering in die bezitting, en, in het laatste geval, aan den nederlandschen consul, in die haven of in de naastgelegene plaats gevestigd; en znn deze verpligt dat uittreksel in hunne archieven te bewaren, en een door hen gelegaliseerd afschrift aan het departement voor de marine te doen toekomen. Dien onverminderd blijft de scheepskapitein of gezagvoerder gehouden, bij de terugkomst van het vaartuig binnen het koningrijk, te handelen zoo als bij het eerste lid van dit artikel is bepaald. (C. 60.) » 87. Het hoofd van het departement voor de marine zal dat uittreksel, doorhem gelegaliseerd, opzenden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der woonplaats van den vader des kinds of van de moeder, indien de vader onbekend is. (Sr. 468 n°. 2.)
De ambtenaar van den burgerlijken stand is varpligt hetzelve uittreksel dadelijk in de registers in te schrijven, en daaraan vast te hechten (C. 61 ; B. 23; Sr. 467.)
38. De akte van erkenning van een kind, door den ambtenaar van den burgerlijken stand opgemaakt, moet, volgens hare dagteekening, in de registers worden ingeschreven, en van die erkenning moet worden melding gemaakt op den kant van de akte van geboorte,~izoo dio aanwezig is. (S. 467.)
Indien de erkenning van het kind bij eeno andere authentieke akte is gedaan, kan ieder belanghebbende vorderen dat daarvan wordo melding gemaakt op den kant der akte van geboorte.
In geen geval.kan het verzuim der aanteeke. ning van eene erkenning op den kant der geboorte-akte aan het erkende kind worden tegengeworpen, ten einde zijnen verkregen staat te betwisten. (C. 62; B. 13, 25, 336.)
Titel 3
— 21 —
Art. 43
DERDE AFDEELINO.
Fan de huwelijks-aangiften en -afkondigingen en van de toestemmingen tot het huwelijk.1
89. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen in het daartoe bestemde register de huwelijks-aangiften inschrijven, welke overeenkomstig artikel 105 en 106 gedaan worden. (B. 13; Sr. 467.)
40. Die aangifte zal vermelden de voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aanstaande echtgenooten, mitsgaders hun voornemen om met elkander in den echt te treden.
Wanneer die aangifte in geschrifte is gedaan, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand in de door hem op te maken akte van dat geschrift melding maken, alleen op het register teekenen en het stuk daaraan vasthechten. * (B. 18, 21, 23; Sr. 467.)
41. Wanneer aan den ambtenaar van den burgerlijken stand niet blijkt dat voor de aangevende personen eenig wettig beletsel bestaat om met elkander in den echt te treden, zal hij dadelijk de vereisohte afkondiging doen. Indien, ingevolge de artikelen 108 en 109, ook andere ambtenaren van den burgerlijken stand do afkondiging moeten verrichten, zendt hg hun te dien einde onverwijld de daarvoor vereischte gegevens. * (C. 63; B. 84 v.j Sr. 379.)
42. De akte, waaruit zal moeten blijken dat de afkondiging heeft plaats gehad, zal in het register, volgens de orde harer dagteekening, ingeschreven en door den ambtenaar van den burgerlijken stand onderteekend worden. * (B-. 16 v., 107 v., 138; Sr. 467.)
43. Van de akten van stuiting des huwelgks, welke aan den ambtenaar van den burgerlijken stand beteekend zijn, zal op den kant der akte van afkondiging eene aanteekening worden
1 Dit oyschrift is aldus nader vastgesteld brj de wet van 20 Juni 1913, S. 294.
2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294.
3 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 20 Juni 1913. S. 294. .-
Art. 43a
_ 22 —
Boek 1
gesteld. Hetzelfde zal plaats hebben ten opzigte van vonnissen of akten, waarbij de stuiting wordt opgeheven. (C. 67; B. 25, 125, 126 n°. 6; R. 801 v. ; Sr. 467.)
43a. De akte van toestemming van de ouders, grootouders of voogden, door den ambtenaar van den burgerlijken stand opgemaakt, moet volgens de orde harer dagteekening in het register worden ingeschreven.
Onverminderd de vereischten in het algemeen door de wet aan den inhoud van akten van den burgerleken stand gesteld, zal de akte van toestemming bevatten:
1°. de voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aanstaande echtgenooten;
2°. de hoedanigheid, waarin de verschijnende partijen hare toestemming geven.
De ambtenaar is bevoegd om te vorderen dat de identiteit der verschijnende personen verklaard worde door twee hem bekende getuigen. Hij zal van deze verklaring in de akte melding maken. 1
vierde afdeeling.
Van de akten van huwelijk, van echtscheiding en van ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed. 2
44. Nadat bij den ambtenaar van den burgerlijken stand zal zijn afgelegd de verklaring der partijen, waarvan bij artikel 135 gesproken wordt, zal hij in naam der wet verklaren dat dezelve door den echt aan elkander verbonden zijn, en daarvan dadelijk in het daartoe bestemd register eene akte opmaken. (C. 75; B. 13; Sr. 379.)
45. De huwelijks-akte zal vermelden :
1°. De voornamen, namen, den ouderdom, de geboorteplaats, het beroep en de woonplaats der echtgenooten en wanneer zij te voren gehuwd waren, de voornamen en namen van de vroegere echtgenooten ; 2°. Hunnen staat van meerderjarigheid of minderjarigheid;
1 Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294.
1 Het opschrift van deze afdeeling is aldus nader vastgesteld bij de wet van 27 Maart 1915, S. 172.
Titel 3
— 23 —
Art. 48
8°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats hunner ouders;
4°. De toestemming van de ouders, grootouders of voogden, of wel het verlof' van den regter, in de gevallen waarin hetzelve gevorderd wordt;
5°. De tusschenspraak van den regter, zoo die heeft plaats gehad;
6°. De gedane huwelijks-afkondiging, ter plaats alwaar die vereischt wordt, en ingeval van stuiting, de opheffing daarvan;1
7°. De verklaring der partijen om elkander tot echtgenooten te nemen, en de uitspraak van hunne echtvereeniging door den openbaren ambtenaar;
8°. De voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der getuigen, mitsgaders de graden van bloedverwantschap of aanhuwelijking, welke tusschen hen en de partijen mogten bestaan;
9°. De erkenning van natuurlijke kinderen, zoo die plaats heeft. (C. 76 ; B. 18, 20 v., 385, 474 v., 478, 92 v., 506, 107 v., 114 v., 135, 44, 345 v., 327, 336 ; Sr. 465.)
Indifin het betreft een huwelijk tusschen personen, die met elkander hertrouwen, nadat hun vorig huwelijk is ontbonden, zal de huwelijksakte mede vermelden den dag en de plaats der voltrekking van dat vorig huwelijk. 2 (B. 90.)
46. Wanneer een huwelijk bij gevolmagtigde, of wel in een bijzonder huis, voltrokken wordt, zal van die omstandigheid uitdrukkelijke melding in de akte worden gemaakt. (B. 23, 132, 134.)
47. De overschrijving van de akten van huwelijk, in een vreemd land aangegaan, zal in de loopende registers van de woonplaats der echtgenooten geschieden. (C. 171; A. 10 ; B. 139 ; Sr. 467.)
48. De akte van inschrijving eener echtscheiding en die eener ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed zal bevatten:
1°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der echtgenooten;
1 Dit nummer is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Jrni 1913, S. 294.
* Deze alinea is hier ingevoegd bij de wet van 18 Februari 1922, S. 09, .
Art. 49 —
24 ■
— Boek 1
2°. De vermelding van het vdnnis waarbij de echtscheiding of de ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, van hetwelk een afschrift aan het register zal blijven gehecht;
3°. De vermelding van het getuigschrift van den griffier, strekkende tot bewijs dat tegen het vonnis door geen wettig middel kan worden opgekomen.
Die akte zal, volgens hare dagteekening, in de huwelijks-registers worden ingeschreven, en zal daarenboven de partij, die de echtscheiding of de ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed heeft verkregen, verpligt zijn te zorgen, en de andere bevoegd zijn te vorderen, dat daarvan aanteekening worde gedaan op den kant der huwelijksakte. 1 (B. 260, 276, 18, 21, 23, 25; R. 81 v., 330, 382 v., 398; Sr. 467.)
49. Wanneer het bewezen is dat de registers zijn verloren geraakt, zal de inschrijving eener echtscheiding en die eener ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed, zoo wel door bescheiden als door getuigen, kunnen worden bewezen % (B. 26, 1940 n°. 4.)
VIJFDE AFDEELINQ.
(Zie de wet van 1 Juni 1865, S. 60, gewijzigd bij de wetten van 23 April 1880, S. 65, 15 April 1886, S. 64, 21 Juni 1901, S. 157, 31 December 1909, S. 452 en 27 November 1919, S. 784, regelende de uitoefening der geneeskunst en de wet van 10 April 1869, S. 65, gewijzigd bij. de wetten van 22 Juli 1885, S. 138, 15 April 1886, S. 64, 21 Juni 1901, S. 157, 9 Juli 1906, S. 180, 31 December 1909, S. 455, en 27 November 1919, S. 784, tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten.)
Van de akten van overlijden.
50. De akten van overüjden zullen worden opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken staand der plaats, alwaar de persoon overleden is, en op de verklaring van twee getuigen.
Wanneer het blijkt dat de overledene elders zijne woonplaats heeft gehad, zal de ambtenaar
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet Y*a 27 Maart 1915, S. 172.
Titel 3
— 25 —
Art. 52
van den burgerlijken stand een uittreksel van de akte van overlijden doen toekomen aan dien van de laatstbekende woonplaats van den overledene, ten einde insgelijks in de registers aldaar te worden ingeschreven. (C. 78 ; B. 13 ; Sr. 467 v.)
51. Zij sullen bevatten:
1°. Do voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats van den overledene, mitsgaders den dag en het uur des overlijdens;
2°. De voornamen en den naam van don anderen echtgenoot, indien de overledene getrouwd of wel weduwnaar of weduwe was;
3°. De voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers, en, wanneer zij bloedverwanten zijn, den graad van bloedverwantschap ;
De akten van overlijden zullen daarenboven bevatten, voor zoo verre men zulks kan te weten komen, de voornamen, namen, het beroep, en de woonplaats der ouders van den overledene, mitsgaders deszelfs geboorteplaats. (C. 79; B. 18, 21.)
52. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal geene akte van overlijden van een pas geboren kind mogen opmaken, dan voor zoo verre aan hem zal zijn gebleken, dat de geboorte van het kind in het daartoe bestemde register is ingeschreven.
Bij ontstentenis van dien, zal die ambtenaar niet vermogen uit te drukken dat het kind overleden is, maar alleen, dat hetzelve als levenloos is aangegeven. Hg kan, in zoodanig geval, bij twijfeling omtrent de deugdelijkheid der aangifte, vorderen dat het kind aan hem worde vertoond, y
Hg zal daarenboven de verklaring der getuigen ontvangen, opzigtelijk de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats van d« ouders van het kind, met aanduiding van het jaar en de maand waarin, en den datr en het uui waarop het kind is ter wereld gebragt.
Die akte zal, overeenkomstig hare dagteekening, in de sterfregisters worden ingeschrever, zonder dat daardoor eenigermate zal zijn beslis!
Art. 53
— 26 —
Boek 1
of het kind levend, dan wel dood is ter wereld gekomen. (B. 29 v.)
53. Ingetrokken. (Wet van 10 April 1869, S. 65.)
54. Ingetrokken. (Wet van 20 Juni 1913, S. 294.)
55. Ingetrokken. (Wet van 10 April 1869, S. 65.)
56. De ambtenaar, welke het verbaal van schouwing zal hebben opgemaakt, is verpligt aan dien van den burgerlijken stand dadelijk opgave te doen van al hetgeen vereischt zal worden om de akte van overlijden op te maken.
De ambtenaar van den burgerlijken stand zal een afschrift van de akte van overlijden doen toekomen aan dien der bekende woonplaats van den overledene, ten einde door dezen in de registers te worden ingeschreven. (C. 82; B. 50; Sr. 468.)
57. De griffiers der criminele hoven en regtbanken z jjn verpligt, binnen vier en twintig uren na het ten uitvoer leggen van doodvonnissen, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de plaats, alwaar het vonnis is ten uitvoer gelegd, te doen toekomen afschrift van het bij die gelegenheid opgemaakt proces-verbaal.
Zij zullen aan den voet van dat proces-verbaal alle aanduidingen opgeven, welke vereischt worden om de akten van overlijden, overeenkomstig artikel 61, te kunnen opmaken. (C. 83 ; B. 50; Sr. 468 n». 2.)
58. De ambtenaar van den burgerlijken stand ter plaatse alwaar de veroordeelde is ter dood gebragt, zal afschrift van de akte van overlijden doen toekomen aan dien van de laatstbekende woonplaats van den veroordeelde, ten einde door dien ambtenaar insgelijks in de registers te worden ingeschreven. (C. 83; B. 50; Sr. 468.)
59. In geval van eenen geweldigen dood, van het ter dood brengen van eenen veroordeelde, of van het overlijden in gevangenhuizen, zal van die omstandigheden in de registers geene melding worden gemaakt, en de akte van overlijden eenvoudig worden ingerigt naar den vorm, bij artikel 51 voorgeschreven. (C. 85.)
60. Wanneer een sterfgeval gedurende eene zeereis heeft plaats gehad, moet de akte van overlijden binnen de vier en twintig uren, door
Trra, S
- 27 -
Art. 65
den scheeps-kapitein of gezagvoerder, in het dagregister van het schip worden ingeschreven, in tegenwoordigheid van twee getuigen, zich aan boord van het schip bevindende. * \Een uittreksel van die akte zal aan het departement voor de marine worden toegezonden, even en in dier voege als bij artikel 36 opzigtelijk de akten van geboorten is bepaald.
Het hoofd van het departement voor de marine zal het uittreksel van de akte van overlijden, door hem gelegaliseerd, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der bekende woonplaats van den overledene doen toekomen. (C. 86 v. ; B. 18, 35 v., 50 ; Sr. 468, 472.)
61. Bfl bijzondere reglementen wordt bepaald, op hoedanige wijze het overlijden van krijgslieden, welke te velde, in den slag of in 's rijks dienst buiten het koningrijk zijn gestorven, in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven. 1 (C. 88 v.)
62. Wanneer het bewezen is dat de sterfregisters nooit hebben bestaan, dat die zijn verloren geraakt, dat eene ingeschrevene akte daaraan ontbreekt, of dat bijzondere omstandigheden de inschrijving der akte van overlijden hebben verhinderd, zal dat overlijden zoo wel door getuigen als door bescheiden kunnen worden bewezen. (B. 26, 1940 n°. 4.)
Van naams- en vóórnaams-veranderingen.
63. Niemand mag zijnen geslachtsnaam veranderen, of eenen anderen bij den zijnen voegen, zonder toestemming des Konings. (B. 31.)
64. Het verzoek daartoe kan niet worden toegestaan, dan na verloop van één jaar, te rekenen van den dag, waarop van hetzelve in de officiële niéuws-papieren zal zijn melding gemaakt.
65. In dien tusschentijd, kunnen de belanghebbende partijen, bij een verzoekschrift, aan den Koning in te leveren, de gronden doen "gelden, waarop zij vermeenen zich tegen het verzoek te kunnen verzetten.
1 Vastgesteld bij besluit van 1 April 1909, S. 87, hierna onder de bijlagen opgenomen.
ZESDE AEDEELING.
Art. 66
28
Boek 1
66. Indien het verzoek wordt toegestaan, zal het besluit worden overhandigd aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de geboorteplaats van den verzoeker, welke ambtenaar hetzelve in de loopende registers zal inschrijven, en daarvan aanteekening doen op den kant der geboorte-akte. (B. 25. 20.)
67. De naams-veranaerrng of naams-bijvoeging, door den Koning, overeenkomstig de bepalingen van deze afdeeling toegestaan, zal nimmer kunnen worden aangevoerd tot bewijs van vermaagschapping. (B. 317.)
;68. Niemand kan van voornaam veranderen, of voornamen bij de zjjnen voegen, zonder toestemming van de arrondissements-regtbank zijner woonplaats, op daartoe gedaan verzoek, na verhoor van het openbaar ministerie, te verleenen. (B. 31 j R. 324 n°. 2.)
69. Wanneer de regtbank de verandering of bijvoeging van voornamen toestaat, zal de uitspraak worden ter hand gesteld aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de geboorteplaats van den verzoeker, ten einde door dien ambtenaar in de loopende registers te worden ingeschreven, en daarvan meltMng te worden gemaakt op den kant der geboorte-akte(B. 25, 29 ; Sr. 467.)
zevende afdeeling.
Van de verbetering der akten van den burgerlijken stand, en van derzelver aanvulling,
70. Wanneer geene registers hebben bestaan, of dezelve zijn verloren geraakt, vervalscht, veranderd, verscheurd, vernietigd, verdonkerd of verminkt; wanneer akten daaraan ontbreken, of wanneer in de ingeschrevene akten dwalingen, uitlatingen of andere misslagen hebben plaats gehad, zal zulks grond opleveren tot aanvulling of tot verbetering der registers. (B. 26.).
\ 71. Het verzoek daartoe zal alleen kunnen worden ingeleverd bjj de arrondissements-regtbank, binnen welker regtsgebied de registers zijn of hadden behooren te worden gehouden, dewelke, behoudens hooger beroep, na verhoor van het openbaar ministerie, en, wanneer daartoe gronden zijn, van de belanghebbende partijen, deswege zal uitspraak doen. (C. 99 : R. 3?4 n». 2, 829 v.)
Tttm. 3/4
— 29 —
Art 78
72. Deze uitspraak zal alleen geldig zijn tusschen de partijen, welke dezelve hebben verzocht, of te dier gelegenheid zjjn opgeroepen. (C. 100; B. 1954.)
73. Alle uitspraken tot verbetering of tot aanvulling van akten, welke in kracht van gewijsde zijn gegaan, zullen door den ambtenaar van den burgerlijken stand,dadelijk naderzelver vertoon, in de loopende registers worden ingeschreven, en zal, in geval van verbetering, daarvan worden melding gemaakt op den kant der verbeterde akte, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 25. (C. 101 ; B. 345, 398; Sr. 4G7.)
VIERDE TITEL. Van woonplaats of domicilie.
74. Een ieder wordt geacht zijne woonplaats te hebben alwaar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd.
Bij gebreke van zoodanige woonplaats, wordt de plaats des werkelijken verblijfs daarvoor gehouden. (Of 102; R. 4 n°. 7, 97, 126.)
75. De verandering van woonplaats zal stand grijpen door de werkelijke woning in eene andere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen. (C. 103.)
76. Dat voornemen wordt bewezen door eene gedane verklaring, zoo wol bij het bestuur der gemeente welke men verlaat, als bij dat der gemeente waar de woonplaats wordt over gebragt
Bij gebreke van verklaring, zal het bewijs van. het voornemen uit de omstandigheden worden opgemaakt. (C. 104, v.)
77. Die tot openbare bedieningen worden geroepen, behouden hunne woonplaats, indien zij het tegenovergestelde voornemen niet aan den dag hebben gelegd. tC. 106 v ; R. O. 15, 34; R. 97, 126.) ƒ
78. Eene getrouwde vrouw, die niet van tafel en bed is gescheiden, heeft geen andere woonplaats dan die van haren man; minderjarigen volgen de woonplaats van dengene hunner ouders, die de ouderlijke magt over hen uitoefent, of van hunnen voogd ; meerderjarigen die onder curatele zijn gesteld, die van hunnen
Art. 79
— 90 —
Bon 1
curator.1 (C. 108; B. 161, 297, 353, 355, 361, 385 v., 441, 484, 506.)
79. Arbeiders hebben, behoudens het bepaalde bij het vorige artikel, hunne woonplaats in het huis hunner werkgevers, indien zij bg dezelve inwonen. 2 (C. 109; B. 74, 1637a.)
80. Het sterfhuis van een overledene wordt geacht daar te zijn* alwaar de overledene zijne woonplaats gehad heeft. (C. 110; R. 4 n°. 6, 126.)
81. Het staat aan partijen of aan eene van haar, vrij bij eene akte, en tot eene bepaalde zaak, eene andere woonplaats dan hare werkelijke te kiezen.
Die keuze kan zijn algemeen, en strekt zich dan zelfs uit tot de executie ; of worden beperkt in dier voege als de partijen of eene van haar, zal goedvinden. In deze gevallen, kunnen de ezploiten, dagvaardingen en vervolgingen, bij. de akte uitgedrukt of bedoeld, gescheiden aan de gekozene woonplaats, en voor den regter dier woonplaats. (C. 111 ; B. 1231 n° 1, 1238, 1441 n°. 6, 1448 ; R. 5 n°. 1, 11, 122, 126, 133, 137, 406, 439, 457, 475, 502, 536, 554, 565, 599, 602 n». 2, 606 n° 3, 611, 661 n°. 2, 668, 672 n°. 1, 736, 801, 847 enz. ; Sv. 203.)
82. Indien het tegendeel niet bij beding is overeengekomen, kan men de voor zich gekozene woonplaats veranderen, mits de nieuwe woonplaats in dezelfde gemeente zij gelegen, en de verandering aan de wederpartij worde beteekend.
VIJFDE TITEL.
VAN HET HUWELIJK.
(Zie het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903, S. 231 en met vertaling geplaatst in S. 1904 n°. 121, onder de bijlagen, opgenomen, benevens de aldaar afgedrukte wet van 7 Juli 1906, S. 162.)
Algemeene bepaling.
83. De wet beschouwt het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekkingen. (B. 136.)
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62.
* Dit artikel is aldus gwijzigd bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193.
Titel 5
— 31 —
Art. 90
eerste afdeeling
Van de hoedanigheden en voorwaarden, die vereischt worden om een huwelijk te kannen aangaan.
84. De man kan te gelijker tijd slechts met ééne vrouw, de vrouw, slechts met éénen man door het huwelijk verbonden zijn. (C. 147 ; B. 115 v., 120, 126 n°. 4, 138, 141, 148, 549 v. ; Sr. 237, 379.)
85. Tot het wezen van het huwelijk wordt de vrije toestemming der aanstaande echtgenooten vereischt. (C. 146 ; B. 116 n°. 3, 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 142, 143.)
86. Een jong man, den vollen ouderdom van achttien, en eene jonge dochter, den vollen ouderdom van zestien jaren niet bereikt hebbende, mogen geen huwelijk aangaan.
De Koning kan echter, om gewichtige redenen, dit verbod door het verleenen van dispensatie opheffen. (C. 144 v. ; G. 69; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 144.)
87. Het huwelijk is verboden tusschen alle personen, die elkander bestaan in de opgaande en nederdalende linie, het zij door wettige, het zij door onwettige geboorte, of door aanhuwelijking; en in de zijdlinie tusschen broeder en zuster, wettige of onwettige. (C. 161 v. ; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 145, 148, 345 v., 350, 352.)
88. Ook is het huwelijk verboden:
1°. Tusschen schoonbroeder en schoonzuster,
wettige of onwettige; 2°. Tusschen oom of oud-oom en nioht of
achternicht, mitsgaders tusschen moei of
oud-moei en neef of achterneef, wettige of
onwettige.
• De Koning kan, om gewigtige redenen, het verbod, in dit artikel vervat, door het verleenen van dispensatie opheffen. (C. 162 v.; G. 69; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 120, 138, 145, 148, 345 v., 350, 352.)
89. Een persoon, die bij regterljjk vonnis van overspel is overtuigd, mag nimmer met den medepligtige aan dat overspel in het huwelijk rreden. (C. 298; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2,120, 138, 145, 148; Sr. 241.)
90. Tusschen personen, wier huwelijk is Ontbonden overeenkomstig het bepaalde in
Alt. 91
— 32 —
Boek 1
artikel 254, 3°. of 4°., kan geen nieuw huwelijk worden gesloten, dan nadat een jaar is verstreken, sedert de ontbinding van hun vorig huwelijk is ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand.
Een verder huwelijk tusschen dezelfde personen is verboden 1 (C. 295 ; B. 116 n°. 4, 117, 118 n°. 2, 119 v., 138, 145, 148, 287a.)
91. Eene vrouw kan geen nieuw huwelijk aangaan, dan na verloop van driehonderd dagen na de ontbinding van het vorige huwelijk. (C. 228, 296; B. 116 n». 4 v., 126 n°. 4, 138, 154, 307.)
92. Voor het aangaan van een huwelijk behoeven minderjarige echte kinderen de toestemming hunner ouders.
Indien slechts een der ouders toestemming heeft verleend en de andere van de ouderlijke magt of van de voogdij over het kind is ontzet, is evenwel de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats van het kind is gelegen, op diens vei zoek bevoegd het verlof tot het aangaan des huwelijks te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van hen, wier toestemming vereischt wordt, mitsgaders van de bloedverwanten of aangehuwden overeenkomstig de artikelen 388 en 389.
Indien een der ouders overleden is of zich in de onmogelijkheid bevindt zijnen wil te verklaren, wordt alleen de toestemming van den anderen der ouders vereischt. 2 (C. 148 v. ; B. 45 n°. 4, 96 v., 116 n°. 1, 126 n°. 2, 5, 138, 146, 206, 385, 478, 514, 948, 99 v.)
93. Behalve de toestemming, vcieisoht volgens het voorgaande artikel, behoeven minderjarige echte kinderen, indien een ander dan de vader of de moeder de voogdij over hen uitoefent, nog de toestemming van den voogd oj, wanneer het een huwelijk geldt met dezen of met een van diens bloedverwanten in de regte linie, die van den toezienden voogd.
Indien de voogd of toeziende voogd of de van de ouderlijke magt of van de voogdij over het kind ontzette vader of moeder toestemming
1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bjj de wet van 18 Februari 1922, S. 69.
2 Dit artikel en de artt. 93, 94, 95, 96 97, 98, 99, 100, 101, 103 en 104 zy'n aldus gewijzigd bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62,
Titel 5
— 33 —
Art. 96
*eigert of zich niet verklaart, ia het tweede lid van het voorgaande artikel van toepassing, mits de ouders, voor zoover zij niet van de ouderlijke magt of van de voogdij over het kind zjjn ontzet, toestemming hebben verleend. 1 (B. 45 n°. 4, 5, 96, 117, 126 n°. 2, 138, 146, 206, 374i v., 385 v., 409 v., 413 v., 421 v.,427, 99 v.)
94. Indien de vader en de moeder beiden overleden of in de onmogelijkheid zijn hunnen wil te verklaren, wordt ieder van hen vervangen door zijne ouders voor zoover zij in leven zgn en zich niet in geUjke onmogelijkheid bevinden.
Wanneer een ander dan de genoemde personen de voogdij over de minderjarigen uitoefent, behoeven deze, in het geval bedoeld in het voorgaande lid, nog de toestemming van den voogd of den toezienden voogd naar de onderscheiding in hét voorgaande artikel gemaakt.
Het tweede lid van artikel 92 is van toepassing, indien tusschen de personen, wier toestemming volgens het eerste of het tweede lid van dit artikel vereischt wordt, verschil van gevoelen bestaat of een of meer zich niet verklaren. 1 (C. 150; B. 45 n°. 4^5, 93, 96, 117, 126 n«. 2, 5, 138, 146, 206, 374a v., 385 v., 409 v., 413 v., 421 v., 427, 478.)
95. Wanneer de vader en de moeder, mitsgaders de grootvaders en grootmoeders, ontbreken, of wanneer zij zich allen in de onmogelijkheid bevinden om hunnen wil te verklaren, kunnen echte kindéren, zoo lang zij minderjarig zijn, geen huwelijk aangaan, zonder de toestemming van hunnen voogd en hunnen toezienden voogd.
Indien zoowel de voogd als de toeziende voogd of een van beiden weigeren de toestemming te geven of zich niet verklaren, is de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats des minderjarigen is gelegen, op verzoek van den minderjarige bevoegd het verlof tot het aangaan des huwelijks te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van den voogd en den toezienden voogd, mitsgaders van de bloedverwanten of aangehuwden overeenkomstig de artikelen 388 en 389. 1 (C. 160 ; B. 45 n°. 4, 5, 96, 118, 126 n°. 2, 3, 5, 138, 146, 206, 385, 506, 514, 948.)
96. In de gevallen in de vier voorgaande ar-
1 Zie de aant. op art. 92. Burgerl. Wetb. 12» dr.
2
Art. 97
— 34 —
Boek 1
tikelen en in artikel 97 voorzien zijn zoowel de minderjarige als ieder van hen wier toestemming tot het huwelijk vereischt wordt en elk der opgekomen nabestaanden bevoegd bij de arrondissements-regtbank door middel van een verzoeks-hrift tegen de uitspraak van den kantonregter op "te komen.
Indien de kantonregter het verlof heeft verleend is de termijn van beroep veertien dagen na de uitspraak. Gedurende dien termijn is het verlof niet uitvoerbaar.
Wie tegen een verleend verlof opkomt is verpligt dit binnen den termijn van beroep bij deurwaardersexploit te doen aanzeggen aan den ambtenaar of de ambtenaren van den burgerlijken stand ten wiens of wier overstaan het huwelijk naar het voorschrift van artikel 131 kan worden voltrokken. Zulks verzuimende verliest hij het regt, dat hem krachtens artikel 146 zou kunnen toekomen. 1 (B. 478; R. 324 n». 6.)
97. Natuurlijke wettiglijk erkende kinderen kunnen zoolang zij minderjarig zijn geen huwelijk aangaan zonder de toestemming van den vader en de moeder door wie zij erkend zijn, voor zoover beiden of een van beiden in leven zijn en zich niet buiten de mi «gelijkheid bevinden om hun wil te verklaren.
Indien, bij het leven van den vader of de moeder door wie zij erkend zijn, een ander dan deze de voogdij over hen uitoefent, behoeven zij bovendien de toestemming van den voogd of, wanneer het een huwelijk geldt met dezen of met een van diens bloedverwanten in de regte linie, die van den toezienden voogd.
Indien bij verschil van gevoelen tusschen de personen wier toestemming volgens het eerste en tweede lid vereischt wordt, een of meer weigeren die te geven, of indien een of meer zich niet verklaren, is de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats des minderjarigen is gelegen, bevoegd op verzoek van den minderjarige het verlof tot het aangaan van het huwelijk te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van hen wier toestemming wordt vereischt.
Indien zoowel de vader als de moeder, door wie de minderjarige is erkend, hetzij overleden hetzij buiten de mogelijkheid mogten zijn om hun wil te verklaren, wordt de toestemming ver1 Zie de aant. op art. 92.
Titel 5
— 35 —
Art. 101
eischt van den voogd en den toezienden voogd.
Indien beiden of een van beiden weigeren de toestemming te geven of zich niet verklaren, is artikel 95, 2C lid, toepasselijk, met uitzondering van het daar bepaalde omtrent bloedverwanten of aangehuwden. 1 (C. 158; B. 45 n°. 4, 92 v., 116 n° 1, 126 n°. 2, 5, 138,146,206,335 v., 374a v., 385 v., 408 v., 413 v., 421 v., 478, 948.)
98. Natuurlijke doch niet erkende kinderen kunnen, zoolang zij minderjarig zijn, geen huwelijk aangaan zonder toestemming van hunnen voogd en hunnen toezienden voogd. In geval van weigering van beiden of van een hunner, zal de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats des minderjarigen is gelegen, op verzoek van den minderjarige, het verlof daartoe kunnen verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van den voogd en toezienden voogd, behoudens het beroep, hetzij van den minderjarige, hetzij van den voogd of toezienend voogd op dezelfde wijze als bij artikel 96 is voorgeschreven. 1 (C. 159 : B. 45 n°. 4, 5,118,126 n°. 2,3,146,206,385,420. 948.)
99. Echte kinderen, die meerderjarig zijn, doch den vollen ouderdom van dertig jaren nog niet hebben -bereikt, zijn insgelijks verpligt om tot het aangaan van een huwelijk de toestemming van hunnen vader en hunne moeder te verzoeken.
Wanneer zij die toestemming niet hebben bekomen, kunnen zij de tusschenkomst inroepen van den kantonregter hunner woonplaats, en zulks met inachtneming der bepalingen van de volgende artikelen. 1 (C. 151 v. ; B. 45 n°. 4, 5, 116 n°. 2, 138, 154, 78.)
100. Binnen den tyd van drie weken, te rekenen van den dag waarop het verzoek aan den kantonregter is gedaan, zal deze voor zich doen verschijnen den vader en de moeder, mitsgaders het kind, ten einde hun alle zoodanige vertoogen te doen als hij in hun wederzijdsch belang zal oirbaar achten. De kantonregter zal een proces-verbaal van de verschoning der partijen opmaken, zonder daarbij de reden op te geven welke door haar over en weder zijn aangevoerd. 1 (C. 151 v.; B. 92.)
101. Indien noch de vader noch de moeder
1 Zie de aant. op art. 92
Alt. 102
— 36 —
Boek 1
verschijnt, zal tot het huwelijk worden overgegaan op de vertooning der akte, waaruit van die niet verschijning blijkt.1 (C. 151 v.)
102. Indien het kind niet verschijnt, kan het huwelijk niet worden voltrokken, zonder een hernieuwd verzoek tot tustchenkomst. (C. 151 v.)
103. Indien, het kind en beide of een der ouders verschenen zijnde, deze laatst en cf een hunner bij de weigering volharden, mag het huwelijk niet worden voltrokken, dan na verloop van drie volle maanden, te rekenen van den dag der verschijning. 1 (C. 151 v.; B. 154.)
104. De bepalingen der laatste vijf artikelen zijn insgelijks toepasselijk op natuurlijke kinderen, ten aanzien van den vader en de moeder door wie zij erkend zijn. 1 (B. 97.)
Tweede afdeeling. Van de formaliteiten welke de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan.
105. Alle personen die met elkander een huwelijk willen aangaan, moeten daarvan aangifte doen bij den ambtenaar van den burgerlijken jtand der woonplaats van eene der partgen. (B. 39 v., 74 v.)
106. Deze aangifte zal, het zij in persoon, het zij bij zoodanige geschriften geschieden, waaruit van het voornemen der aanstaande echtgenooten met genoegzame zekerheid kan blijken, waarvan eene akte door den ambtenaar van den burgerlijken stand zal worden opgemaakt. (B. 19, 40.)
107. Vóór het voltrekken van het huwelijk geschiedt daarvan door de zorg van den ambtenaar van den burgerlijken stand afkondiging door middel van aanplakking van een, door dezen ambtenaar opgemaakt, geschrift aan het huis der gemeente en wel op Zaterdag. Het geschrift zal gedurende tien dagen aangeplakt blgven.
Dit geschrift en de akte, die van de huwelijksafkondiging moet worden opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken stand, zullen bevatten:
1°. De voornamen, namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aan-
1 Zie de aant. op art. 92.
Titel 8
— 37 —
Art. 118
staande echtgenooten, en indien dezelve
reeds vroeger getrouwd zijn geweest, de
namen van hunne vorige echtgenooten ; 2°. De voornamen, namen, het beroep en
de woonplaats van hunne ouders; 3°. Den dag, de plaats en het uur waarop
de afkondiging geschiedt. 1 (C. 63;
B. 41 v., 111, 116 n°. 5, 117. 118 n°. 2,
130, 138, 154; Sr. 467.)
108. Wanneer de aanstaande echtgenooten hunne woonplaats niet in dezelfde gemeente hebben, zal de afkondiging moeten geschieden in de gemeenten, alwaar ieder der partijen gevestigd is. »(C. 166; B. 74, 138.)
109. Indien de aanstaande echtgenooten slechts zes maanden hunne woonplaats in eene gemeente hebben gehad, zal de huwelijksafkondiging daarenboven moeten gedaan worden in de gemeente, alwaar zij laatstelijk zijn gevestigd geweest. s (C. 167 ; B. 138.)
110. Ingetrokken. (Wet van 20 Juni 1913, S. 294.)
111. Ingetrokken. (Wet van 20 Juni 1913, S. 294.)
112. Wanneer het huweujk binnen een jaar, te rekenen van de huwelijks-afkondiging, niet is voltrokken, zal hetzelve niet voltrokken mogen worden, dan nadat alvorens wederom eene nieuwe afkondiging zal gedaan zgn. 1 (C. 65- B. 130.)
113. Trouwbeloften geven geene regtsvordering tot het aangaan des huwelijks, noch tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, uit hoofde der niet-vervulling van de beloften ; alle bedingen tot schadeloosstelling te dezer zake zijn nietig.
Wanneer eohter de aangifte des huwelijks bij den ambtenaar van den burgerlijken stand van afkondiging gevolgd is, kan zulks grond opleveren tot het vorderen van vergoeding van kosten, schaden en interessen, uit hoofde der werkelijke verliezen, welke de eene partij, door de weigering der andere, in hare goederen mogt hebben geleden, zonder dat daarbij eenige winst-
1 Dit artikel is aldus nader vastgestela bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294.
2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 294.
Art. 114
— 38 —
Boek 1
derving zal. kunnen in aanmerking komen.
Deze regtsvordering verjaart door verloop van achttien maanden, te rekenen van de huwelijks-afkondiging. 1 (A. 14; B. 1279 v., 1371, 1373.)
DERDE AFDEELING.
Van het stuiten des huwelijks.
114. Het regt om de voltrekking van een huwelijk te stuiten, komt alleenlijk toe aan de personen en in de gevallen, bij de volgende artikelen voorzien. (R. 801 v.)
115. Degene die met eene der partij ;n door het huwelijk alsnog verbonden is, mitsgaders de kinderen uit dat huwelijk voortgesproten, zijn bevoegd om het nieuw aan te gaan huwelijk te stuiten, doch alleenlijk op grond van het bestaande. (C. 172; B. 84, 116 n». 4, 117, 118 n°. 2, 120, 141.)
116. De vader of de moeder kan het huwelijk stuiten, in de volgende gevallen:
1°. Wanneer hun kind, nog minderjarig zijnde, de vereischte toestemming niet bekomen heelt; (B. 92, 97, 146.) 2°. Wanneer hun meerderjarig kmd, den vollen ouderdom van dertig jaren niet hebbende bereikt; verzuimd heeft hunne toestemming, en, bij weigering daarvan, de tusschenkomst van den kantonregter te verzoeken, welke volgens artikel 99 yereiscbt wordt; (B. 154.) . 8°. Wanneer eene der partijen, uit hoofde van gebrek aan verstandelijke vermogens onder curatele gesteld, of de curatele uit dien hoofde verzocht, en op dat verzoek nog niet is beslist; (B. 85, 143, 488.)
4°. Wanneer eene der partijen de vereischten niet bezit om, overeenkomstig de bepalingen van de eerste afdeeling van dezen titel, een huwelijk te kunnen aangaan ; (B. 84 v., 115, 117 v., 141 v.)
5°. Wanneer de vereischte huwelijks-afkondiging geen plaats heeft gehad; (B. 107,154.)
6°. Wanneer eene der partijen uit hoofde van verkwisting onder curatele ia- gesteld, en.
1 Dit artikel isTaldus gewijzigd bij de * wet van 20 Juni 1913, S. 294.
Titel 5 —
39
— Art 121
pAF» ;het voorgenomen huwelijk blijkbaar het ongeluk van hun kind zoude te weeg
tbrengen. (B. 488.) -Indien een ander dan de vader of de moeder de voogdij over het kind uitoefent, heeft ook de voogd of de toeziende voogd, waar deze den voogd vervangt, in de govallen vermeld onder n°. 1, 3, 4, 5 en 6 dezelfde bevoegdheid. 1 (B. 374a v., 409 v., 413 v., 421 v., 427.)
117. Bij gebreke van beide ouders, zijn de grootouders en de voogd of de toeziende voogd, waar deze den voogd vervangt, bevoegd om het huwelijk te stuiten in de gevallen vermeld onder n°. 3, 4, 5 en 6 van het voorgaande artikel.
De grootouders, de voogd en de toeziende voogd zijn in het geval onder n°. 1 vermeld tot stuiting bevoegd wanneer hunne toestemming wordt vereischt.» (C. 173; B. 116 n°. 1.)
118. Bij gebreke van grootouders, kunnen do broeders, zusters, ooms en moeijen, mitsgaders de voogd, toeziende voogd, curator en toeziende curator, een voorgenomen huwelijk stuiten:
1°. Wanneer de voorschriften van artikel 95 en 98, omtrent het bekomen van verlof tot het aangaan van het huwelijk, niet zijn in acht genomen;
2°. Om de redenen bij het 3, 4, 5 en 6de lid van artikel 116 uitgedrukt. (C. 174 v.
119. De echtgenoot, wiens huwelijk door echtscheiding B. 220 v., 569; F. 61.)
206. Minderjarigen die de vereischten bezitten om een huwelijk aan te gaan, zijn ook bekwaam om toe te stemmen in alle overeenkomsten welke de huwelijksch voorwaarden bevatten mogen, mits de minderjarigen, bij het maken daarvan, den bijstand hebben gehad van diegenen, wier toestemming tot het aangaan van het huwelijk noodzakelijk was.
Indien het huwelijk plaats heeft uit kracht van het verlof waarvan bij artikel 95 en 98 gesproken wordt, moet het ontwerp der huwelijksehe voorwaarden bij het verzoek om verlof Worden gevoegd, ten einde daaromtrent gelijktijdig worde beschikt. (C. 1095, 1398; B. 86, 92 v., 97 v„ 506, 514, 1483, 1714.)
207. Geene bepalingen, in huwelijksehe voorwaarden voorkomende, waarbij van de wettelijke gemeenschap geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken, zullen ten aanzien van derden vroeger kunnen werken, dan van den dag der overschrijving dier bepalingen in een openbaar register, hetwelk daarvan zal worden gehouden, ter grime der regtbank van het arrondissement waarin het huwelijk is voltrokken, of de huwelijks-akte is overgeschreven, bijaldien het huwelijk buiten 's lands is aangegaan. (B. 139, 202.,
208. De regelen welke opzigtelijk de wettelijke gemeenschap zijn voorgeschreven, zijn steeds van toepassing, voor zoo verre daarvan niet, het zij uitdrukkelijk, het zij uit den aard der bedingen, bij huwelijksehe voorwaarden gemaakt, is afgeweken.
Hoedanig en op welke wijze gemeenschap van goederen zij bedongen, heeft de vrouw, of hebben hare erfgenamen, de bevoegdheid om daarvan afstand te doen, op de wijze en in de gevallen bij den vorigen titel voorzien. (C. 1453, 1528; B. 174, 187 v., 193.)
209. De huwelijksehe voorwaarden, mitsgaders schenkingen ter zake van huwelijk, vervallen, wanneer dezelve niet door een huwelijk zijn opgevolgd. (C. 1088 ; B. 223 v., 231 v., 1294.) f
Art. 210
— 60 —
Boek 1
TWEEDE AFDKELING.
Van de gemeenschap van winst en verlies en van die der vruchten en inkomsten.
210. Indien door de aanstaande echtgenooten sleohts is bedongen, dat er zal bestaan gemeenschap van winst en verlies, sluit dit beding de wettelijke algeheele gemeenschap van goederen uit, en bepaalt zich daartoe dat, bij de ontbinding dezer gemeensohap, tusschen de echtgenooten de winsten, bij hen, staande huwelijk verkregen, worden gedeeld, en de verliezen gedragen. (C. 1498; B. 199.)
211. Elk der echtgenooten deelt in de winsten, en draagt in de verliezen, voor de helft, indien daaromtrent geene andere bepaling bij de huwelijksohe voorwaarden gemaakt is. (B. 183, 197, 240.)
212. Voor winst wordt bij deze gemeenschap gehouden de vermeerdering van beider bezittingen, staande huwelijk, opgekomen uit de vruohten en opbrengsten van elks goederen, arbeid en vhjt, en uit den opleg van onverteerde inkomsten; voor verlies, de vermindering dier bezittingen, door uitgaven boven de inkomsten veroorzaakt. (C. 1498.)
213. Onder winst is niet begrepen al hetgeen een der echtgenooten, staande huweljjk, bij erfenis, making of schenking verkrijgt, onverschillig of dit van nabestaanden, of van vreemden, afkomstig zij ; behoudens de bepaling van art. 222.
214. Onroerende goederen en effeoten, staande huwelijk aangekooht, op wiens naam dit ook geschied zij, worden voor winst gehouden, ten zij het tegendeel daarvan blijke.
215. Rijzing of daling van de waarde der goederen aan een der echtgenooten toekomende, wordt voor geen winst of verlies gerekend.
216. Verbetering van onroerende goederen, door aanwas, aanspoeling, vertimmering of op eenige andere wijze ontstaan, wordt mede niet als winst beschouwd, maar bevoordeelt alleen den eigenaar dier onroerende goederen. (B. 651 v.)
217. Schade of vermindering, door brand, watersnood, afspoeling of anderzins veroorzaakt, behoort niet onder de gemeene verliezen,
Titel 8
— Cl —
Art. 221
maar komt tot last van den eigenaar, wiens goederen beschadigd of verminderd zijn.
218. Alle schalden, de echtgenooten te zamen betreffende, en staande huwelijk gemaakt, moeten als verlies tot deze gemeenschap gebragt worden.
Wat een der echtgenooten door misdrijf verbeurt, is niet daaronder begrepen. (B. 176, 185.)
219. Het beding dat tusschen de echtgenooten slechts eene gemeenschap van vruchten en inkomsten zal bestaan, houdt eene stilzwijgende uitsluiting in, zoo van de wettelijke algeheele gemeenschap van goederen, als van die van winst en verlies. (B. 199, 222.)
220. Zoo wel bij de bedongene gemeenschap van winst en verlies, als bij die van vruchten en inkomsten alleen, in de artikelen 210 en 219 omschreven, moeten de roerende goederen, aan ieder der echtgenooten bij het aangaan des huwelijks toebehoorende, uitdrukkelijk worden opgegeven in de huwelijksehe voorwaarden zelve, °f wel in eene beschrijving, door den notaris en de partijen onderteekend, en vastgehecht aan de minuut van de huwelijksehe voorwaarden, in welke daarvan melding moet zijn gemaakt; zonder dit bewijs, worden de roerende goederen voor winst gehouden. (C. 1499, 1532; B. 205 569; F. 61.)
221. Van de roerende goederen, staande huwelijk, bij erfenis, legaat of schenking, aan ieder der echtgenooten opkomende, moet door beschrijving blijken.
Bij gebreke van beschrijving, bevattende de roerende goederen welke, staande huwelijk, aan den man zijn opgekomen, of bij gebreke van bescheiden, waaruit daarvan kan blijken, is de man onbevoegd om zoodanige goederen als de zijne terug te nemen.
Indien geene besohrijving aanwezig is van de roerende goederen welke, staande huwelijk, aan de viouw zijn opgekomen, of bij gebreke van bescheiden, waaruit kan blijken waarin die goederen hebben bestaan, en welke derzelver waarde is, is deze, ofz ijn hare erfgenamen bevoegd om van het bestaan en de waarde dier goederen door getuigen, en des noods door de algemeene bekendheid te doen blijken. (C. 1499, 1509; B. 220, 569; F. 61.)
Art. 222
Boek 1
222. Onder vruchten en inkomsten worden mede gerekend jaarlijksche, maandelijksche, wekelijksche, en andere dergelijke makingen, schenkingen of uit keeringen, gelijk ook lijfrenten ; en zijn mitsdien in beide de bedingen van gemeenschap begrepen, van welke in deze af deeling wordt gehandeld. (B. 210 v., 212, v„ 219.)
derde afdeeling.
Van de giften tusschen de aanslaande echtgenooten bedongen.
223. De aanstaande echtgenooten mogen bij huwelijksehe voorwaarden aan elkander, wederkeerig, of een van beiden aan den anderen, zoodanige giften doen, als zij voegzaam zullen oordeelen, behoudens de inkorting dier giften, voor zoo verre daardoor de regten zouden zijn benadeeld van degenen aan wie een wettelijk aandeel toekomt. (C. 1090, v. ; B. 237, 277 v., 960, 967 1730; F. 62.)
224. Die giften kunnen betrekkelijk zijn, het zij tot tegenwoordige en bij de akte bepaaldelijk omschreven goederen, het zij tot de geheele of gedeeltelijke nalatenschap van den schenker. (B. 234, 1370, 1704.)
225. Giften van dien aard zijn van waarde, zonder de uitdrukkelijke aanneming van dengenen aan wien dezelve gemaakt zijn. (C. 1087, 1093; B. 206, 232, 460, 506, 1720, 1722.)
226. Die giften kunnen plaats hebben onder voorwaarden, welker uitvoering van den wil des schenkers afhangt. (G. 944, 1086, 1093, 1170, 1174; B. 234, 1292.)
227. AUe giften van tegenwoordige en bepaalde goederen zijn onherroepelijk, behalve in het geval van niet-voldoening aan de voorwaarden onder welke zij gemaakt zijn. (C. 953 v.; B. 234, 1725.) fit
228". De giften van de geheele of gedeeltelijke nalatenschap van den schenker zijn onherroepelijk ; met dien verstande, dat hij niet meer over de goederen, in die gift begrepen, om niet mag besohikken, behalve over geringe sommen tot belooning, of om andere redenen, door den regter te beoordeelen. (B. 234, 922, 1374.)
Uit hoofde der niet-voldoening aan de voor-
Titel 8
— 63 —
Art. 233
waarden, kunnen die giften worden herroepen. (C. 1083, 1093 ; B. 227, 1708, 1725.)
229. Geene giften van tegenwoordige en bepaaldelijk omschreven goederen, tusschen de echtgenooten bij huwelijksehe voorwaarden gemaakt, worden geacht te zijn onderworpen aan de voorwaarde van overleving van den begiftigde, ten ware die voorwaarde uitdrukkelijk mogt zijn gemaakt. (C. 1092; B. 230, 1703, 1709.) .
230. Geene gift van de geheele of gedeeltelijke nalatenschap des schenkers bij huwelijksehe voorwaarden, het zij door den eenen eohtgenoot aan den anderen, het zij over en weder, gemaakt, zal aan de kinderen, uit het huwelijk gesproten, overgaan, wanneer de begiftigde echtgenoot vóór den schenker mogt komen te overlijden. (C. 1093; B. 229,233,946.)
VIERDE AFDEELINQ.
Van giften welke aan de aanstaande echtgenooten, of aan kinderen uit hun huwelijk, gedaan zijn.
231. Zoo wel b\j huwelijksohe voorwaarden, als bij afzonderlijke notariële akte, vóór het aangaan des huwelijks, en ter zake van hetzelve verleden, kunnen derden aan de aanstaande echt genooten, óf aan een hunner, zoodanige giften doen als zij voegzaam oordeelen, behoudens de inkorting dier giften, voor zoo verre daardoor de regten zijn benadeeld van degenen aan wie een wettelijk aandeel toekomt. (C. 1082, 1090; B. 283, 960, 967, 1136, 1714, 1730.)
232. Indien de giften bij huwelijksehe voorwaarden zijn gedaan, wordt tot derzelver geldigheid niet gevorderd de uitdrukkelijke aanneming door den begiftigde; wanneer daarentegen de gift bij afzonderlijke akte heeft plaats gehad, heeft dezelve geen gevolg dan na de uitdrukkelijke aanneming. (C. 1087 ; B. 225, 1720.)
233. Eene gift van het geheel of van een gedeelte der nalatenschap van den schenker, hoereer alleen ten behoeve der echtgenooten, of van oen hunner, gedaan, wordt echter altijd geacht ten behoeve van de kinderen en afkomelingen, uit het huwelijk geboren, te hebben plaats gehad, in het geval dat de schenker den begiftigde overleeft, en het tegendeel niet uitdrukkelijk bij de akte is bepaald.
Art. 234
— 64 —
Boek 1
Die giften vervallen, indien de schenker den • bogif'igdè; en 'de kinderen en afkomelingen uit hot huwelijk geboren, overleeft. (C. 1082, 1089 ; B. 230, 286, 1023, 1716.)
234. De bepalingen van artikel 224, 226, 227 cn 228 zijn insgelijks toepasselijk op de giften, waarvan in deze afdeeling gesproken wordt. (C. 1083, 1086, 1092.)
NEGENDE TIT EL. . ï
Van gemeenschap of huwelijksehe voorwaarden, bij tweede of verder huwelijk.
235. Ook in tweede en verder huwelijk bestaat van regtswege algeheele gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten, voor zoo verre daaromtrent bij huwelijksehe voorwaarden geene andere bepalingen zijn gemaakt. (C. 1496; 15. 174, 194, 208.)
236. Bij tweede of verder huwelijk kan echter, indien er kinderen of afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, aan den nieuwen echtgenoot, door de vermenging van goederen en schulden bij eenige gemeenschap, geen meerder voordeel opkomen, dan ten beloope van het minste gedeelte hetwelk een dier kinderen, of bij vooroverlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling, genieten, en zonder dat dit voordeel immer het een vierde des boedels van den hertrouwden echtgenoot mag te boven gaan.
De voorkinderen of derzelver afkomelingen hebben, ten tijde van het openvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot, eene regtsvordering tot inkorting of vermindering ; en hetgeen het geoorloofd gedeelte te boven gaat, valt ten voordeele van die nalatenschap. (C. 1098, 1496; B. 237, 240, 889, 949, 967, 976.)
237. De man of de vrouw,, kinderen of afkomelingen hebbende uit het vroeger bed, een tweede of volgend huwelijk aangaande, mag aan* den tweeden of verderen echtgenoot, ook bij huwelijksehe voorwaarden, geene meerdere voordeelen bespreken, dan hetgeen bij het vorige artikel breeder is omschreven. (C. 1098 ; B. 223, 949.)
238. De echtgenooten mogen elkander door
Titel 9/10
65
— Art. 241
zijdelingsche wegen niet meer geven, dan hun bij de hier-boven gemaakte bepalingen is toegestaan.
Alle giften onder eenen verdichten titel, of aan tusschen beide komende personen gedaan, zijn nietig. (C. 1099 ; B. 1103 v., 1953 n°. h)
239. Voorgiften aan tusschen beide komende ' personen gedaan, zullen gehouden worden de zoodanige, welke door een der echtgenooten aan de kinderen, of aan een der kinderen van den mede-echtgenoot, uit een vroeger huwelijk gesproten, gedaan worden, alsmede de giften welke door den schenker zijn gedaan aan bloedverwanten, van wie de andere echtgenoot, ten tijde der gift, de vermoedelijke erfgenaam zal zijn ; al ware het ook dat de laatstgemelde den begiftigden bloedverwant niet hadde overleefd. (C. 1100; B. 958, 1958.)
239fl. Voor de toepassing van de artikelen 236—239 komen ten aanzien van echtgenooten, die met elkander zijn hertrouwd, kinderen of afkomelingen uit hun vroeger huwelijk niet in aanmerking. 1 (B. 90, 949a.)
240. Óok in het geval waarin kinderen zijn uit een vroeger huwelijk, worden winst en verlies gelijkelijk tusschen de echtgenooten gedeeld, ten zij de gemeenschap daarvan bij huwelijksehe voorwaarden zij uitgesloten of gewijzigd. (B. 183, 211, 219.)
TIENDE TITEL. Van de scheiding van goederen.
241. De vrouw kan, staande huwelijk, bij den regter scheiding van goederen vragen, doch alleen in de volgende gevallen:
1°. Wanneer de man, door een kennelijk wangedrag, de goederen der gemeenschap verspilt, en het ^huisgezin aan ondergang blootstelt;
2°. Wanneer, door de wanorde en het slecht beheer zijner zaken, de waarborg voor het huwelijksgoed der vrouw, en voor hetgeen haar naar regten toekomt, zoude verloren gaan, of ook door grof verzuim in het beheer van het huwelijksgoed, hetzelve zoude worden in gevaar gebragt.
» Dit artikel is hier ingevoegd bij de wet van 18 Februari 1922, S. 69. Burgert Wetb. 12e dr. 3
Art. 242
— 66 —
Boek 1
Scheiding van goederen bij onderlinge toestemming is nietig. (C. 1443 ; B. 160, 174, 179, 181 n°. 5, 204, 209 ; R. 804 v., 810.)
242. De eisch tot scheiding van goederen moet openlijk worden bekend gemaakt. (R. 8G7.) . 243. De schuldeischers van den man kunnen in het geding tusschen beide komen, om den eisch tot scheiding van goederen te betwisten. (C. 1447; B. 247 ; R. 285 v.)
244. De scheiding van goederen moet, voor het ten uitvoer leggen daarvan, openlijk worden bekend gemaakt, op straffe van nietigheid der tenuitvoerlegging.
Het vonnis, waarbij de scheiding van goederen is toegewezen, heeft, wat deszelfs gevolgen betreft, eene achteruitwerkende kracht, te rekenen van den dag der regtsvordering. (C. 1445 ; B. 247 ; R. 811.)
245. De vrouw kan gedurende het geding, met bewilliging van den regter, behoedmiddelen in het werk stellen, ten einde te voorkomen dat de goederen worden weggemaakt en verspild (R. 808 v.)
246. Het vonnis, waarbij de scheiding van goederen is toegestaan, vervalt van regtswege, indien hetzelve niet, blijkens eene daarvan op te maken authentieke akte, vrijwillig is ten uitvoer gelegd door de werkelijke verdeeling der goederen ; of wanneer, binnen den tijd van ééne maand nadat het vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen, geene regterlijke vervolgingen daartoe door de vrouw zijn begonnen en regelmatig worden voortgezet. (C. 1444 ; B. 1112 v • R. 812.)
247. De schuldeischers van den man die niet in het geding zijn tusschen beide gekomen, kunnen zich tegen de scheiding verzetten, al ware dezelve reeds ten uitvoer gelegd, indien hunne regten daardoor opzettelijk mogten verkort Zfl'n. (C. 1447 ; B. 270,1377 ; R. 376 v., 380,813.)
248. Niettegenstaande de scheiding van goederen, is de vrouw verpligt om, naar evenredigheid van haar vermogen en dat van haren man, bij te dragen tot de kosten der huishouding en der opvoeding der kinderen, door haren man bij haar verwekt.
Bij onvermogen van den man, komen die kosten ten laste van de vrouw alleen. (C. 1448 ; B. 169, 200 v., 353.)
Titel lO'll
— 67 —
Art. 254
249. De vrouw, welke van goederen gescheiden is, bekomt de vrije beheering daarvan terug, en kan, niettegenstaande de bepalingen van artikel 163, van den regter eene algemeene bewüliging bekomen, om over hare roerende goederen te beschikken. (C. 1449 ; B. 160, 167, 169 v., 179 v., 299.)
250. De man is niet verantwoordelijk aan de vrouw, indien zij van goederen gescheiden zijnde, nalatig is geweest om den koopprijs van een onroerend goed, hetwelk zij op bekomen bewilliging van den regter vervreemd heeft, te gebruiken of weder te beleggen, ten ware hij het contract mede hebbe helpen tot stand brengen, of bewezen zij dat de penningen door hem ontvangen zijn, of ten zijnen voordeele gestrekt hebben. (C. 1450 ; B. 160, 167.)
251. De gemeenschap, door scheiding van goederen ontbonden zijnde, kan, met toestemming der echtgenooten, worden hersteld.
Zulks kan niet anders geschieden dan bij eene authentieke akte. (C. 1451 ; B. 252, 1905.)
252. Wanneer de gemeenschap hersteld is, worden de zaken in denzelfden staat terug gebragt als of er geene scheiding had plaats gehad, onverminderd de nakoming der handelingen, welke, gedurende het tusschenvak sedert de scheiding tot op het herstel der gemeenschap, door de vrouw verrigt zijn.
Alle overeenkomsten waardoor de echtgenooten de gemeenschap zouden herstellen, op andere voorwaarden dan waarop zij bevorens geregeld was, zijn nietig. (C. 1451 ; A. 14; B. 174, 204, 1376.)
258. De echtgenooten zijn verpligt het herstel der gemeenschap openlijk bekend te maken.
Zoolang die openlijke bekendmaking geen plaats heeft gehad, kunnen de echtgenooten de gevolgen der herstelde gemeenschap niet aan derden tegenwerpen. (C. 1451 ; R. 815.)
ELFDE TITEL. Van de ontbinding des huwelijks.
EERSTE AFDEELINO.
Van de ontbinding des huwelijks in het algemeen. 254. Het huwelijk wordt ontbonden.: 1°. Door den dood;
2°. Door afwezigheid van een der echtgenooten gedurende tien jaren, en een daar-
Art. 255 —
68
— Boek 1
op gevolgd nieuw huwelijk van den anderen echtgenoot, overeenkomstig de bepalingen van de vijfde af deeling des negentienden titels ; (B. 549 v.)
3°. Door regterlijk vonnis na scheiding van tafel en bed en inschrijving van de daarbij uitgesproken ontbinding des huwelijks in de registers van den burgerlijken stand, overeenkomstig de bepalingen van de tweede af deeling van dezen titel; 1 (B. 255 v.)
4». Door echtscheiding, overeenkomstig de bepalingen van de derde afdeeling van dezen titel. (C. 227 ; B. 262 v.)
TWEEDE AFDEELINQ.
Van de ontbinding des hwrOijks, na de scheiding van tafel en bed.
255. Wanneer echtgenooten van tafel en bed zijn geseheiden, het zij uit hoofde van eene der redenen bij artikel 288 vermeld, het zij op beider verzoek, en de scheiding gedurende vijf volle jaren, zonder verzoening der partijen, heeft stand gehouden, zal het aan ieder hunner vrijstaan om deD anderen in regten op te roepen, en te eischen dat het huwelijk worde ontbonden. (C. 310; B. 291, 297, 303.)
256. Die eisch zal dadelijk worden ontzegd, indien de verwerende partij, na drie malen, van maand tot maand, in regten te zijn opgeroepen, niet verschijnt, of, opkomende, zich tegen den eisch verzet, of eindelijk, van hare zijde verklaart bereid te zijn zich met de wederpartij te verzoenen. (C. 310 ; B. 303.)
257. Indien de gedaagde partij in den eisch toestemt, zal de regtbank de echtgenooten bevelen om te zamen, en in persoon, voor een of meer harer leden te verschijnen, die hen tot eene verzoening zullen trachten over te halen.
Indien de poging daartoe niet mogt gelukken, zal de regter eene nieuwe verschijning bevelen, ten minste drie, en ten hoogste zes maanden na de eerste, en zullen daarbij worden opgeroepen de naaste bloedverwanten in de op-
1 Dit n°. is aldus nader vastgesteld bij de wet van 27 Maart 1915, S. 172.
Titel 11
— 69 —
Art. 261
gaande linie der beide echtgenooten. (B. 263, 294, 303; R. 19.)
258. Wanneer ook deze verschijning vruchteloos mogt afloopen, het zij de bloedverwanten, bij het vorige artikel vermeld, al of niet verschenen zijn, zal de regtbank, op het rapport van commissarissen, en na verhoor van het openbaar ministerie, uitspraak doen, en zal de eisch worden toegewezen, indien behoorlijk aan alle de formaliteiten, hierboven omschreven, is voldaan.
Het staat niettemin aan de regtbank vrij hare uitspraak, gedurende den tijd van zes maanden na het voldingen der zaak, aan te houden, indien het haar mogt zijn gebleken dat er nog waarschijnlijkheid van verzoening bestaat. (B. 295; R. 324 n°. 7.)
259. Tegen de uitspraak der regtbank wordt, uiterlijk gedurende ééne maand, beroep bij den hoogeren regter toegelaten. (B. 296.)
260. Het huwelijk wordt ontbonden door het vonnis en de inflchrijving van de daarbij uitgesproken ontbmding in de registers van den burgerlijken stand.
De inschrijving moet geschieden op dezelfde wijze, binnen denzelfden termijn en op dezelfde straffen, als, ten aanzien der echtscheiding, bij art. 276 is bepaald. 1 (B. 48.)
261. Door de ontbinding des huwelijks wordt geen inbreuk gemaakt op de gevolgen, welke bij de artikelen 277 tot en met 283 en bij artikel 286 zijn geregeld en krachtens artikel 301 ook op de scheiding van tafel en bed toepasselijk zijn, noch op de voorwaarden welke in geval van minnelijke scheiding naar aanleiding van artikel 292 door d echtgenooten zoowel te hunnen opzigte als ten aanzien van de zorg voor het onderhoud en de opvoeding der kinderen zijn vastgesteld.
Bij het uitspreken der ontbinding benoemt de regter dengene der ouders die de ouderlijke magt uitoefende tot voogd, en voorziet tevens in de toeziende voogdij na verhoor of behoorlijke oproeping der bloedverwanten of aangehuwden van de minderjarigen.
Op verzoek van beide of een der ouders kan
1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij A) wet van 27 Maart 1915, S. 172.
Art. 261a
— 70 —
Boek 1
de regtbank, op grond van omstandigheden ontstaan nadat het vonnis tot ontbinding des huwelijks in kracht van gewijsde is gegaan, de beschikking krachtens het voorgaande lid gegeven en de in het eerste lid bedoelde voorwaarden ten aanzien der kinderen wijzigen na verhoor of behoorlijke oproeping van de ouders, de toeziende voogden en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen. Deze beschikking kan uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder borgtogt.
Tegen deze beschikking kan diegene der ouders, die het verzoek niet heeft gedaan en die op de oproeping niet is verschenen, in verzet komen binnen acht dagen nadat de beschikking of eenige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan hem in persoon is beteekend, of na het plegen door hem van eenige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is. Hij "wiens verzoek is afgewezen en hij die niettegenstaande tegenspraak in het ongelijk is gesteld, gelijk mede hij wiens verzet is afgewezen, kunnen in hooger beroep komen binnen veertien dagen na de uitspraak. (B. 285.)
Ten aanzien van de verhooren van bloedverwanten of aangehuwden in dit artikel voorgeschreven gelden de artikelen 388 en 389.
Indien de minderjarigen zich niet reeds bevinden in de feitelijke magt van dengene, welke ingevolge een der bepalingen van dit artikel met de voogdij is belast, wordt in het vonnis of in de beschikking tevens de afgifte der kinderen bevolen. De bepalingen van het tweede, derde, vierde en vijfde lid van artikel 374e bia zijn ten deze toepasselijk. 1 (B. 261a, 285a, 301, 3016, 302, 354 v., 374/, 385, 413, 419, 422, 439a, 4406 bia; R. 52 v ' 81, 332.) -
261a. De bepaling van artikel 287a is insgelijks toepasselijk op personen, die met elkander hertrouwen, nadat hun vorig huwe-
1 Dit artikel is aldus vastgesteld bii de wet van 6 Februari 1901, S. 62 en gewijzigd bij de wet van 27 September 1909, S. 322.
Titel 11
— 71 —
Art. 262
lijk is ontbonden overeenkomstig de voorafgaande artikelen. 1 (B. 90.)
2616. Bij het uitspreken der ontbinding of bij de wijziging in het derde lid van artikel 261 bedoeld, kan de regtbank, wanneer er gegronde vrees bestaat, dat degene der ouders, aan wien de voogdij niet is opgedragen, niet voldoende tot het onderhoud en de opvoeding der minderjarige kinderen zal bijdragen, tevens het bevel geven in artikel 2856 bedoeld, op de wijze in dat artikel bepaald en met de gevolgen, in dat artikel en in artikel 2850* omschreven. Bij gebreke van zoodanig bevel kan de kantonregter, binnen wiens gebied de kinderen tijdens het uitspreken der ontbinding woonplaats hadden, het bevel geven in artikel 285c bedoeld, in het geval, op de wijze en met de gevolgen als in dat artikel en in artikel 285d zijn bepaald. 2 (B. 78, 353, 1195 n°. 7.)
DERDE AFDEELINO.
Van echtscheiding.
(Zie het op 12 Juni 1902 te 's-Gravenhage gesloten verdrag tot regeling der wets- en jurisdictie-conflicten met betrekking tot de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903 S. 232 en met vertaling geplaatst in S. 1904 n". 121, onder de bijlagen opgenomen.)
262. De vordering tot echtscheiding wordt ingesteld bij de arrondissements-regtbank, binnen welker gebied de man op het oogenblik van de indiening van het in art. 816 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde verzoekschrift hoofdverblijf, of, bij gebreke daarvan, werkelijk verblijf had.
Indien het betreft eene vordering tot echtscheiding tusschen Nederlandsche partijen, dan wordt, indien de man op het oogenblik van de indiening van bovengemeld verzoekschrift geen bekend hoofdverblijf of werkelijk verblijf binnen het Koningrijk had, de vor-
1 Dit artikel is hier ingevoegd bij de wet van 18 Februari 1922, S. 69.
2 Dit artikel is als art. 261a ingevoegd bij de wet van 27 September 1909, S. 322 : het nummer is bij de wet van 18 Februari 1922, S. 69 vervangen door 2616.
Art. 263
— 72 —
Boek 1
dering ingesteld bij de arrondissements-regtbank van de plaats, waar de vrouw op dat oogenblik werkelijk verblijf had. 1
263. Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben. (U. 233; B. 255 v., 291.)
264. De gronden, welke een echtscheiding kunnen ten gevolge hebben, bestaan alleen in de navolgende :
1°. Overspel; (B. 89, 265, 956; Sr. 241.)
2°. Kwaadwillige verlating ; (B. 266, 273.)
3°. Veroordeeling wegens misdrijf .tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken ; 2 (B. 265.)
4°. Zware verwondingen of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebragt, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebragt. (C. 229 v. ; B. 228 ; Sr. 82, 300 v.)
265. Wanneer een der echtgenooten tot eenige straf is verwezen, bij een vonnis, waaruit van een begaan overspel blijkt, zal men tot het bekomen van echtscheiding geene andere formaliteiten behoeven in acht te nemen, dan dat aan de arrondissements-regtbank een afschrift van dat vonnis worde aangeboden, met bijvoeging van het bewijsschrift dat hetzelve vonnis door geene wettige regtsmiddelen aan eenig beroep onderworpen is. (Sr. 237, 241 v.)
Deze bepaling is- insgelijks toepasselijk, wanneer de echtscheiding gevraagd wordt uit hoofde van de veroordeeling van één der echtgenooten wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer. 3 (C. 261 ; B. 274, 1955.)
266. In het geval van kwaadwillige verlating, zoomede in het geval van eene verandering van hoofdverblijf of werkelijk verblijf, geschied nadat de grond voor echtscheiding is ontstaan, kan de eisch tot echtscheiding ook worden gedaan bij den regter van het laatste
1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bg' de wet van 28 April 1921, S. 696.
2 N°. 3 is aldus gewijzigd bij de wet van 26 April 1884, S. 93.
' De laatste alinea van dit artikel is aldus gewijzigd bij dc wet van 26 April 1884, S. 93.
Titel 11
—- 73 —
Art. 269
gemeene hoofdverblijf of, bij gebreke daarvan, van het laatste gemeene werkelijk verblijf.
De eisch tot echtscheiding, uit hoofde van kwaadwillige - verlating kan alleen worden toegestaan, wanneer degene der echtgenooten, die de gemeene woonplaats, zonder wettige oorzaak, heeft verlaten, in zijne weigering volhardt om tot zijnen echtgenoot terug te keeren.
De regtsvordering daartoe kan niet vroeger worden aangevangen, dan na verloop van vijf jaren te rekenen van het tijdstip waarop de echtgenoot de gemeene woning verlaten heeft.
Wanneer de verwijdering eene wettige oorzaak heeft tot grond gehad, zal de termijn van vijf jaren beginnen te loopen van het oogenblik waarop die oorzaak heeft opgehouden. 1 (B. 78, 161 v., 273, 519 v.)
267. De vrouW) het zij eischeresse tot echtscheiding, het zij verweerderesse, kan, met bewilliging van den regter, gedurende den loop van het geding, de woning van den man verlaten.
De regtbank zal het huis aanwijzen, alwaar de vrouw verpligt zal zijn haar verbüjf te houden. (C. 268; B. 78, 161 ; R. 820.)
268. De vrouw is bevoegd eene uitkeering tot onderhoud te vorderen, welke door den regter bepaald zijnde, de man verpligt is aan haar, gedurende het regtsgeding, te voldoen.
Wanneer de vrouw, zonder verlof van den regter, het aan haar aangewezen verblijf verlaat, kan zij, naar omstandigheden, worden verstoken van alle aanspraak op die uitkeering, en zelfs, wanneer zij eischeresse is, niet ontvankelijk worden verklaard om hare regtsvordering voort te zetten. (C. 268 v. ; B. 162, 267, 281, 379 v. ; R. 824.)
269. Het staat aan de regtbank vrij, hangende het geding de uitoefening van de ouderlijke magt geheel of gedeeltelijk te schorsen en aan den anderen der ouders of een ander door haar aan te wijzen persoon of aan den voogdijraad zoodanige bevoegdheden ten aanzien van den persoon en de goederen der kinderen toe te kennen als zij zal oirbaar achten.
Tegen deze beschikkingen is geenerlei voor-
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 29 April 1921, S. 696.
Art. 270
—- 74 —
Boek 1
ziening toegelaten. Zg behouden hare kracht, totdat de uitspraak, waarbij de eisch tot echtscheiding is afgewezen, kracht van gewijsde heeft verkregen, of, in geval van toewijzing van dien eisch, eene maand is verloopen, nadat de dientengevolge gegeven beschikking tot voorziening in de voogdij kracht van gewijsde heeft verkregen. 1 (C. 267; B. 284, 353, 355, 362 v., 374rf, 385fi; R. 820, 824.)
270. De regten van den man, opzigtelijk het beheer der goederen van de vrouw, worden, gedurende het geding, niet gesehorst; behoudens de bevoegdheid der vrouw om, ter bewaring van haar regt, gebruik te maken van de behoedmiddelen, welke bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering op dat stuk zijn aangewezen. (R. 825.)
Alle akten van den man, waardoor de regten van de vrouw-opzettelijk verkort worden, zijn nietig. (C. 270 v. ; B. 160, 179, 247, 1377.)
271. Het regt om echtscheiding te vorderen vervalt door de verzoening der echtgenooten, om het even of die verzoening hebbe plaats gehad, nadat de eene echtgenoot had kennis gedragen van de daadzaken, welke grond tot de regtsvordering hadden kunnen opleveren, dan wel, nadat de eisch tot echtscheiding in regten gedaan is.
De wet vooronderstelt die verzoening, wanneer man en vrouw weder zamen wonen, nadat laatst gemelde de gemeenschappelijke woning, op verlof van den regter, had verlaten. (C. 272, 274; B. 267, 273, 275, 290, 1958.)
272. De echtgenoot, welke eene nieuwe regtsvordering aanvangt, op grond van eene nieuwe oorzaak, na de verzoening opgekomen, mag, ter staving van zijnen eisch, van de oude redenen gebruik maken. (C. 273; B. 264, 273.;* 85
273. De regtsvordering tot echtscheiding, uit hoofde van kwaadwillige verlating, vervalt, indien de 'echtgenoot, vóór het uitspreken der echtscheiding, in de gemeene woonplaats terug keert. Wanneer echter, na de terugkeering, de echtgenoot andermaal, zonder wettige oorzaak, de gemeene woonplaats verlaat, zal de andere echtgenoot eene nieuwe regtsvordering
1 Dit art. is aldus vastgesteld bij de wet van 6 Februari 1901. S. 62.
Titel 11
— 75 —
Art. 276
tot echtscheiding kunnen aanvangen, zes maanden na de verlating, en van de oude redenen tot staving van zijnen eisch gebruik maken.
In dat geval, zal de regtsvordering tot echtscheiding, door eene opvolgende terugkeering van den echtgenoot, niet vervallen. (B. 266, 271 v.)
274. Indien in de beide gevallen, bij artikel 265 voorzien, de echtgenoot zes maanden heeft laten verloopen, te rekenen van den dag waarop het vonnis kracht van gewijsde bekomen heeft, is hij niet meer ontvankelijk om eene regtsvordering tot echtscheiding aan te vangen.
Indien de eene echtgenoot zich buiten het koningrijk bevindt, op het tijdstip der veroordeeling van den anderen, zal de voorschreven termijn van zes maanden aanvang nemen, te rekenen van den dag der terugkeering.
275. De regtsvordering tot echtscheiding vervalt, indien een der beide echtgenooten vóór de uitspraak is overleden. (B. 254 n°. 1.)
276. Hethuwelijk wordt ontbonden door het vonnis en de inschrijving van de daarbij uitgesproken echtscheiding in de registers van den burgerlijken stand.
De inschrijving geschiedt op verzoek van partijen, of van ééne derzelve, in de registers van den burgerlijken stand van de gemeente, waar het huwelijk is voltrokken. Is die gemeente opgeheven, dan geschiedt de inschrijving in de registers van den burgerlijken stand van de gemeente, in wier archieven de registers van den burgerlijken stand der opgeheven gemeente berusten.
Is het huwelijk buiten het Koningrijk voltrokken, dan geschiedt de inschrijving in de registers van den burgerlijken stand der gemeente 's-Gravenhage.
De inschrijving moet geschieden binnen den termijn van zes maanden te rekenen van den dag, waarop het vonnis voor geen wettelijk beroep vatbaar is.
Indien de inschrijving binnen dien termijn niet is geschied, vervalt daardoor de kracht van het vonnis, waarbij de echtscheiding is uitgesproken, en kan die om dezelfde redenen niet op nieuw worden geëischt. 1 (C. 264 v. ; B. 48.)
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 27 Maart 1915, S. 172.
Art. 277
— 76 —
Boek 1
277. De echtgenoot aan wien de eisch tot echtscheiding is toegewezen, behoudt alle de voordeelen, hem door den anderen echtgenoot ter zake des huwelijks toegezegd, al ware het dat deze voordeelen wederkeerig bedongen mogten zijn. (C. 300; B. 194, 223 v., 278, 283.)
278. Daarentegen verliest de echtgenoot, tegen wien de echtscheiding uitgesproken is, alle de voordeelen, welke de andere echtgenoot ter zake des huwelijks aan hem had toegezegd. (C. 299 ; B. 194, 223 v., 283.)
279*. Door echtscheiding worden niet dadelijk opvorderbaar de bedongen voordeelen, welke eerst na den dood van een der echtgenooten gevolg moesten hebben ; maar hij, aan wien de eisch tot echtscheiding is toegewezen, kan zijn regt tot die voordeelen eerst na het overlijden van de wederpartij doen gelden. (C. 1452; B. 223 v.)
280. Indien de echtgenoot, op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, geene genoegzame inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, zal de regtbank hem uit de goederen van den anderen echtgenoot eene uitkeering tot onderhoud mogen toeleggen. (C. 301 ; B, 158, 281 v.)
281. Die uitkeering zal worden bepaald naar het inkomen van den tot uitkeering verpligte en het getal en de hoedanigheid dergenen, wier onderhoud volgens dit Wetboek te zijnen laste komt.
De regtbank kan op verzoek van een der partijen, na verhoor of behoorlijke oproeping van de andere partij, de beslissing over de uitkeering wijzigen of intrekken.
De wijziging of intrekking moet zijn gegrond op de overweging, dat de feitelijke verhouding, bestaande tusschen de behoeften van den echtgenoot, op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken eenerzij ds, en het inkomen van den tot uitkeering verpligte in verband met de op hem rustende lasten anderzijds, sedert het oogenblik, waarop bedoelde beslissing is gegeven, zoo aanmerkelijk is veranderd, dat, hadde deze gewijzigde verhouding bestaan op genoemd oogenblik, de beslissing eene andere zoude zijn geweest. 1 (C. 209, 301 ; B. 379 v.)
1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1921, S. 835.
Titel 11
— 77 —
Art. 285
282. De verpligting tot het verschaffen van levensonderhond houdt op door den dood van een der echtgenooten. (B. 280 v.)
283. De uitkeeringen, welke door derden b"j een huwelijks-contract zijn besproken, blijven bij voortduring verschuldigd aan dengenen der gescheiden echtgenooten, ten wiens behoeve dezelve beloofd waren. (B. 231 v., 277 v.)
284. Bij het uitspreken der echtscheiding bepaalt de regtbank den dag waarop de ouders en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarige kinderen zullen worden gehoord omtrent de voorziening in de voogdij en de toeziende voogdij.
Na verhoor of behoorlijke oproeping van de ouders en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen ingevolge het voorgaande lid, beslist de regtbank ten aanzien van ieder kind wie der ouders, behoudens het geval dat deze beide van de ouderlijke magt zijn ontheven of ontzet, daarover de voogdij zal uitoefenen, met inachtneming van vroegere regterlijke uitspraken waarbij zij van de ouderlijke magt mogten zijn ontheven of ontzet, en voorziet tevens in de toeziende voogdij.
Deze beschikking werkt niet vroeger dan den dag, waarop de uitspraak der echtscheiding kracht van gewijsde heeft verkregen. Vóór dien dag geschiedt geene beteekening en staat verzet noch hooger beroep open.
Tegen de beschikking kan diegene der ouders, die niet tot voogd is benoemd, in verzet komen, wanneer hij op de in het tweede lid bedoelde oproeping niet is verschenen. Dit verzet moet worden gedaan binnen veertien dagen nadat de beschikking aan hem is beteekend.
Diegene der ouders die, op de oproeping verschenen niet tot voogd is benoemd, of wiens verzet is afgewezen, kan binnen veertien dagen na den dag in het derde lid bedoeld van de beschikking in hooger beroep komen. 1 (C. 302 ; B. 261, 269, 285 v., 301, 353, 355, 374a v., 385, 413, 422 v. ; R. 81 v., 324 n° 6, 7, 339, 820.)
285. De regtbank kan, op grond van omstandigheden ontstaan nadat het vonnis tot echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan,
1 Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 6 Februari 1901, S. 62.
Art. 285a
— 78 —
Boek 1
de krachtens het tweede lid van het voorgaande artikel gegeven beschikkingen wijzigen op verzoek van beide of een der ouders, na verhoor of behoorlijke oproeping van beide ouders, de toeziende voogden en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen. Deze beschikking kan uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder borgtogt, en artikel 261, vierde lid, is daarop toepasselijk.
Ten aanzien der verhooren van bloedverwanten of aangehuwden in dit en het voorgaande artikel voorgeschreven gelden de artikelen 388 en 389. 1 (B. 261, 285a v., 301a; R. 52 v., 81, 332.)
285a. Indien de minderjarigen zich niet reeds bevinden in de feitelijke magt van dengene, die ingevolge artikel 284 of artikel 285 met de voogdij is belast of van dengene der ouders, den anderen persoon of den voogdijraad, aan wien de kinderen mogten zijn toevertrouwd krachtens artikel 269, eerste lid, wordt in de beschikking tevens de afgifte der kinde en bevolen.
De bepalingen van het tweede, derde) visrde en vijfde lid van artikel 374e bis zijn'ten deze toepasselijk. 2 'B. 261, 284 v., 3016, 374/, 439a, 4406 bis.)
2856. Bij de beslissing in het tweede lid van artikel 284 bedoeld kan de regtbank, na verhoor of behoorlijke oproeping als in dat lid bedoeld en na verhoor van den voogdijraad, wanneer er gegronde vrees bestaat, dat degene der ouders, aan wien de voogdij niet is opgedragen, niet voldoende tot het onderhoud en de opvoeding der minderjarige kinderen zal bijdragen, tevens bevelen, dat deze ten behoeve van het onderhoud en de opvoeding van een of meer dier kinderen een daarbij te bepalen bedrag wekelijks, maandelijks of driemaandelijks aan den voogdijraad zal uitkeeren.
De bepalingen van het derde, vierde en vijfde lid van artikel 284 zijn mede op dit bevel toepasselijk. 2 (B. 261a, 285c, 285, 353.) 3446. De regtsvordering, in het voorgaande artikel bedoeld, wordt ingesteld bij de arrondissements-regtbank der woonplaats van het kind. Zij verjaagt door verloop van vijf jaren, te rekenen van den dag der geboorte van het kind.
Het vonnis, waarbij de vordering wordt toegewezen, houdt in eene veroordeeling tot betaling van het wekelijks, maandelijks of driemaandelijks aan den voogd van het kind uit te keeren bedrag. De regtbank stelt daarbij zoo mogelijk de tot zekerheid der betaling noodige waarborgen vast. Zij kan echter, indien daartoe gronden zijn, tot uitkeering van eene som ineens veroordeelen. 1 (B. IQ, 344a, 344c v., 34ic.)
344c. Het bedrag der uit te keeren gelden woïdt bepaald naar de behoeften van het kind, het inkomen van den verweerder en het getal en de hoedanigheid dergenen, wier onderhoud volgens dit Wetboek ten laste van den verweerder komt.
Indien de verweerder bewijst, dat de voorziening in de kosten van onderhoud en opvoeding van een eikend kind door zijne ouders geheel of ten deele verzekerd is, wordt het bedrag der uit, te keeren gelden dienovereenkomstig lager bepaald.
In geen geval echter wordt dit bedrag lager bepaald, dan de helft der overeenkomstig het eerste lid bepaalde kosten van opvoeding en onderhoud
Er is geene' bijdrage verschuldigd over den tijd, die op het oogenblik van het instellen der regtsvordering reeds meer dan vijf jaren is verstreken.
1 Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 16 November 1909, S. 363.
Art. 344-i
— 94 —
Boek 1
Afwijkende overeenkomsten zijn niet verbindend. 1 (B. 335 v., 344i, 344/>, 344 bedoeld in het vorige artikel, kunnen de in de artikelen 524, 526 en 550 van het Burgerlijk Wetboek genoemde rechtsgevolgen intreden, indien op de tweede overeenkomstig de artikelen 523 en 549 van dat Wetboek uitgebrachte dagvaarding noch de afwezige, noch iemand voor hem is opgekomen, die behoorlijk van zijn aanwezen doet blijken
„ „-,-06 T8* van 9 Juli 1855 (Staatsblad n°. 67) is afgeschaft.
Het verlof door den rechter verleend en de dagvaardingen, uitgebracht vóór de inwerkingtreding dezer wet en met inachtneming der bepalingen des negentienden titels van het Eerste Boek van het Burgèrlijk Wetboek hebben dezelfde rechtsgevolgen, alsof zij na de inwerkingtreding'dezer wet waren verleend of uitgebracht.
(Deze wet is in werking getreden 8 April 1920.)
Titel 19
— 189 —
Art. 527
verklaard, dat er regtsvermoeden van overlijden bestaat, sedert den dag nadat de afwezige kan worden gerekend zijne woonplaats te hebben verlaten, of na de laatste tijding van zijn leven, en welke dag bepaaldelijk in het vonnis moet worden uitgedrukt. (B. 523,1953; R. 324 n°. 6.)
525.. De regtbank zal, alvorens op den eisch uitspraak te doen, des noods na een daartoe bevolen getuigen-verhoor, te houden in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie, letten op de beweegredenen der afwezigheid, op de oorzaken die het ontvangen van tijdingen van den afwezige hebben kunnen verhinderen, en op alle andere omstandigheden, tot het vermoeden van overlijden betrekkelijk.
Zij kan, naar aanleiding van dit alle», het doen van uitspraak uitstellen tot nog uiterlijk vijf jaren boven den tijd, in artikel 523 Vermeld, en zoodanige nadere oproepingen en plaatsing daarvan in de nieuwspapieren bevelen, als zij in het belang des afwezigen mogt noodig oordeelen. (C. 116 v., 119; B. 550; R. 199 v.)
526. Indien iemand bij het verlaten zijner woonplaats eene volmagt tot het waarnemen van zijne zaken gegeven, of orde op het beheer derzelve heeft gesteld, en er tien jaren zijn verloopen na zijn vertrek, of na de laatste tijding van zijn leven, zonder dat in die tien jaren bewijs van zijn aanwezen of van zijn overlijden zal zijn ingekomen, kan zoodanige afwezige, ten verzoeke van belanghebbenden, worden opgeroepen en kan worden verklaard, dat er regtsvermoeden van overlijden bestaat, op de wijze en volgens de voorschriften in de drie voorgaande artikelen vermeld. Dit verloop van tien jaren wordt gevorderd, al ware het ook dat de gegeven volmagt of gestelde orde van den afwezige vroeger mogten zijn geëindigd.
'In het laatste geval echter, zal in het beheer worden voorzien op de wijze als in de eerste afdeeling v.van dezen titel is vermeld. 1 (C. 121 v. ; B. 519, 523, 1832, 1850.)
527. De verklaring van vermoedelijk overlijden moet algemeen worden bekend gemaakt door middel van dezelfde nieuwspapieren, in welke de openbare oproepingen zjjn geplaatst geweest. (C. 118; B. 524.)
1 Zie de aanteekenine od art. 523.
Alt. 528
— 190 —
Boek 1
derde afdeeling.
Van de regten en verpligtingen van vermoedelijke erfgenamen en andere belanghebbenden, na de verklaring van ve.rti.oedelijk overlijden.
528. Be vermoedelijke erfgenamen van den afwezige, welke, het zij volgens versterfregt, het zij volgens uiterste wilsbeschikking, tot zijne nalatenschap geregtigd zouden zijn geweest op den dag, in het vounis uitgedrukt, zijn bevoegd van den bewindvoerder, indien deze bestaat, rekening, verantwoording en afgifte te vorderen, en om de goederen van den afwezige in bezit te nemen ; alles tegen het stellen van persoonlijke of zakelijke, geregtelijk goedgekeurde zekerheid dat die goederen zullen worden gebruikt, zonder dezelve te verslimmeren of te verwaarloozen, mitsgaders voor de teruggave der goederen of van derzelver waarde, indien de aard der goederen dit mogt medebrengen, en zulks ten behoeve van den afwezige, wanneer hij terug mogt komen, of van andere erfgenamen, van wier beter regt daarna mogt blijken.
De vermoedelijke erfgenamen, mitsgaders alle belanghebbenden zijn dienvolgens bevoegd om de opening der uiterste wilsbeschikkingen, zoo die bestaan, te vorderen. (C. 120, 123 ; B, 519, 521, 524, 529 v., 539, 831, 879 v„ 921 v., 990, 1002, 1097, 1208, 1857, 1864; R. 53 n°. 6, 616 v., 771 v.)
529. Bij gebreke van het stellen der zekerheid in het voorgaande artikel vermeld, sullen de goederen onder het beheer van eenen derde worden gesteld, en kan ten opzigte van roerende goederen, verkoop worden bevolen, met inachtneming der voorschriften, in artikel 833 en 834 van dit Wetboek voorkomende. (C. 126 ; B. 836, 839, 850, 1767 v.; R. 53 n°. 6.)
530. De vermoedelijke erfgenamen hebben, ten opzigte van het genot van de goederen van den afwezige, dezelfde regten, en zijn aan dezelfde verpligtingen onderworpen, welke ten aanzien van vruchtgebruikers zijn voorgeschreven, voor zoo verre de bepalingen, op dat onderwerp gemaakt, toepasselijk zijn, en daaromtrent hierna niet anders is voorzien. (B. 538, 808, 829 v.)
Titel. 19
— 191 —
Art. 535
531. Op denzelfden voet als dit in de drie voorgaande artikelen omtrent de vermoedelijke erfgenamen des afwezigen is bepaald, kunnen de legatarissen en alle anderen die op de goederen van den afwezige, na zijn overlijden, eenig regt zouden gehad hebben, hetzelve bij voorraad uitoefenen. (O 123 ; B. 528, 854 n°. 1, 927 v., 1006.) "
632. Zij die eenige goederen van den afwezige onder hun bezit of beheer hebben verkregen, zijn, ieder voor zoo veel hem aangaat, daarvan aan den afwezige, wanneer hij terug mogt komen, of aan andere erfgenamen, of regthebbenden welke mogten opkomen, en van hun beter regt doen blijken, rekening, verantwoording en afgifte schuldig. (C 126; B. 528 v., 531 ; B. 771 v.)
533. De vermoedelijke erfgenamen zijn dadelijk bij het inbezitnemen verpligt tot eene behoorlijke beschrijving van alle de goederen, door den afwezige achtergelaten. Aan hen wordt-hét voorregt van boedelbeschrijving toegekend. Bij gebreke van zoodanige boedelbeschrijving, en in de gevallen bij artikel 1077 voorzien, verliezen zij het hierboven toegekend voorregt, onverminderd de verpligtingen in het vorige artikel omsohreven. (C. 126 ; B. 830, 1070 v.)
634. Behoudens de voorgaande bepalingen en voor zoo verre dien ten gevolge niet anders is bevolen, kunnen de vermoedelijke erfgenamen de goederen van den afwezige, in welker bezit zij zijn getreden, bij voorraad onder elkander verdeelen, met inachtneming der voorschriften, omtrent boedelscheiding gemaakt.
De vaste goederen mogen nogtans, om tot de verdeeling te geraken, niet worden verkocht, maar zullen, in het geval dat zij niet kunnen worden verdeeld, of in eene of andere kaveling begrepen, onder sequestratie worden gesteld, en de inkomsten daarvan uitgekeerd, zoo als bij de verdeeling zal worden overeengekomen.
Van alles moet eene akte worden opgemaakt en geteekend, waaruit tevens blijkt wat aan legatarissen of andere geregtigden is uitgekeerd. (B. 531 v., 536, 540, 1112 v., 1215, 1767 v.)
535. De beschrijving en de akte, in het voorgaande artikel vermeld, mitsgaders de akte
Art. 986
— 192 —
Boek 1
waarbij zekerheid is gesteld, moeten worden gebragt en bewaard ter griffie van de regtbank, dio het vonnis van vermoedelijk overlijden heeft gewezen. (B. 523, 528, 1217 ; R. 619.)
536. Zij die, ten gevolge van de voorgaande bepalingen, vaste goederen in hun aandeel hebben gekregen, of met het beheer daarvan zijn belast, kunnen tot hunne zekerheid vorderen, dat die goederen worden opgenomen door deskundigen, daartoe te benoemen door de regtbank van het arrondissement waarin zij gelegen zijn, en zal van derzelver gesteldheid beschrijving worden gemaakt. Nadat de deskundigen Perslag aan de regtbank gedaan, en deze hetzelve zal hebben goedgekeurd, het openbaar ministerie daarop gehoord zijnde, moet de beschrijving met het verslag op de griffie worden bewaard. (C. 126; B. 534, 830; R. 324 n°. 6.)
537. De vaste goederen van den afwezige, die aan iemand der vermoedelijke erfgenamen zijn toebedeeld of onder deszelfs beheer zijn gesteld, mogen vervolgens niet worden vervreemd, noch bezwaard, voordat de tijd, hierna in artikel 540 bepaald, zal zijn verloopen, ten zij om gewigtige redenen, en met verlof van de arrondissements-regtbank. (C. 128; B. 1214, 1216.)
538. Indien de afwezige, na de verklaring van vermoedelijk overlijden, terugkeert, of er bewijs inkomt dat hij nog in leven is, zijn zij, welke vruchten en inkomsten van zijne goederen hebben getrokken, verpligt dezelve terug te geven, te weten, de helft waimeer de terugkomst plaats heeft, of het bewijs van leven inkomt, binnen vijftien jaren na den dag van het •vermoedelijk overlijden, in het vonnis uitgedrukt, of wel een vierde, wanneer zulks later, doch vóór het verloop van dertig jaren na dat tijdstip, plaats heeft.
Alles echter met die bepaling, dat de regtbank die het vonnis van vermoedelijk overlijden heeft uitgesproken, uit aanmerking van de geringheid der achtergelat ene goederen, de teruggave van vruchten en inkomsten anders mag regelen, of wel daarvan geheele ontheffing kan verleenen. (C. 127 ; B. 524, 530, 542, 548.)
£8). Indien de afwezige in gemeenschap van goederen, of slechts van winst en verlies, of van vruchten en inkomsten, is getrouwd, en
Titel 18
— 193 —
Art. 541
zijn echtgenoot verkiest de bestaande gemeen Schap te laten voortduren, kan dezelve de provisionele inbezitneming der vermoedelijke erf gen amen, en de uitoefening der regten, die eerst door den dood van den afwezige zouden worden geboren, tegenhouden, en, onder de verpligting der beschrijving in artikel 533 vermeld, het beheer der goederen, vóór alle anderen, op zioh nemen of behouden.
Doch kan de opschorting dier inbezitneming en de verdere gevolgen daarvan niet langer plaats grijpen, dan gedurende tien volle jaren, te rekenen van den dag bij het vonnis uitgedrukt, waarbij het vermoedelijk overlijden ia verklaard.
Indien echter de echtgenoot zich niet tegen de inbezitneming der vermoedelijke erfgenamen verzet, zal hij zijn aandeel in de gemeenschap, of eigene goederen, en al hetgeen waartoe hij overigens mogt geregtigd zijn, naar zioh nemen, mits zekerheid stellende voor zoodanige goederen die voor teruggave vatbaar zijn.
De_ vrouw, de voortduring der gemeenschap verkiezende, behoudt het regt om, bij vervolg van tijd, van die gemeenschap afstand te doen. (C. 124; B. 169, 174, 179 v., 187, 191, 210, 219, 521, 524, 628, 540, 549 v.)
540. Wanneer dertig jaren zün verloopen na den dag van het vermoedelijk overlijden, in het vonnis uitgedrukt, of ook wanneer vroeger honderd volle jaren zijn verstreken sedert de geboorte van den afwezige, zijn de borgen ontslagen, en blijft de verdeeling der achtergelaten goederen, voor zoo verre dezelve bereids heeft plaats gehad, stand houden, of kan anders door de vermoedelijke erfgenamen tot eene definitieve verdeeling worden overgegaan, en kunnen alle andere regten op die nalatenschap definitievelijk worden uitgeoefend. Het voorregt van boedelbeschrijving houdt alsdan op en kunnen de vermoedelijke erfgenamen tot aanvaarding of tot verwerping worden verpligt, volgens de vcorsohriften op dat onderwerp bestaande. (C. 129; B. 31, 524, 528, 534, 642 v., 1070 v., 1075, 1112 v.)
541. Indien vóór den tijd, in het voorgaande | artikel uitgedrukt, tijding inkomt van het overi
lijden van den afwezige, kunnen zij, die op het Burgerl. Wetb 12» dr 7
Art. 542
— 194 —
Boek 1
tijdstip van dat overlijden, uit krachte der wet of uit beschikkingen van den afwezige, regten op zijne nalatenschap hebben verkregen, of in die regten zijn opgevolgd, rekening, verantwoording en afgifte vorderen, op den voet van artikel 532 en 538. (C. 130 ; B. 181 n°. 1, 879, 899 v., 921 v., 927 v.)
542. Indien de afwezige mogt terug komen, of van zijn leven doen blijken, nadat dertig jaren zijn verloopen, sedert den dag van zijn vermoedelijk overlijden, bij het vonnis uitgedrukt, heeft hij alleen regt om zijne goederen terug te vorderen, in den staat waarin zij zioh alsdan bevinden, mitsgaders den prijs van die goederen welke vervreemd zijn, of wel de zoodanige welke uit de opbrengst zijner vervreemde goederen zijn aangekocht, alles echter zonder een'ge vruchten of inkomsten. (C. 132 ; B. 524, 538, 540 v.)
543. Eveneens zuilen de kinderen en verdere afkomelingen van den afwezige zijne goederen terug ontvangen, voor zoo verre zij mogten opkomen binnen dertig jaren na het tijdsverloop bij artikel 540 vastgesteld. (C. 133.)
544. Wanneer bij vonnis regtsvermoeden van overlijden is verklaard, moeten alle regtsvorderingen ten laste van den afwezige worden ingesteld tègeu de vermoedelijke erfgenamen, welke zijne goederen hebben in bezit genomen ; behoudens het vermogen van deze laatsten om het voorregt van boedelbeschrijving te doen gelden. (C. 134; B. 519, 524, 533, 539, 828, 1078.)
VIERDE AFDEELINO.
Van de regten, opgekomen aan eenen afwezige, wiens bestaan onzeker is.
545. Hij die aanspraak maakt op een regt, hetwelk van eenen afwezige op hem overgegaan zoude zijn, doch hetwelk eerst aan den afwezige is opgekomen nadat zijn bestaan onzeker is geworden, is verpligt te bewijzen dat de afwezige heeft geleefd op het tijdstip dat het regt aan dezen is opgekomen ; zoo lang hij zulks niet bewijst, zal hij verklaard worden in zijnen eisch niet ontvankelijk te zijn. (C. 135 ; B. 523, 883, 894, 946, 1902.)
Titel 10
— 195 —
Art. 549
546. Indien aan eenen afwezige, wiens bestaan onzeker is, eene nalatenschap of een legaat opkomt, waartoe, indien hij niet in leven ware, anderen zouden geregtigd zijn, of waarin anderen met hem zouden moeten deelen, kan zoodanige nalatenschap of legaat, of het gedeelte daarvan, door die anderen in bezit worden genomen, even als of zoodanig iemand overleden ware, zonder dat zij verpligt zijn deszelfs overlijden te bewijzen ; zij moeten echter daartoe vooraf vergunning verkrijgen van de regtbank waar het sterfhuis gevallen is, welke, des noods, openbare oproepingen kan bevelen, en, in dat geval, ten behoeve der belanghebbenden de noodige behoedmiddelen voorschrijven. (C. 136; B. 523, 528 v., 533, 879, 899 v., 921 v.)
547. De bepalingen van de twee voorgaande artikelen sluiten de bevoegdheid niet uit tot het opvorderen van erfenissen en alle andere regten, 'die aan den afwezige of aan zijne regthebbenden nader mogten blijken toe te komen. Die bevoegdheid en die regten gaan alleen te niet door het tijdsverloop, tot verjaring vereischt. (C. 137 ; B. 1101, 2004 v., 2024 v.)
548. Indien daarna de afwezige terugkomt, of zijn regt op zijnen naam wordt vervolgd, kan de teruggave van vruohten en inkomsten worden gevorderd, te rekenen van den dag dat aan den afwezige het regt is opgekomen, op den voet en ondor de bepalingen van artikel 638. (C. 138.)
vijfde afdeeling.
Van de gevolgen der afwezigheid met betrekicing tot het huwelijk. 1
549. Indien, buiten het geval van kwaadwillige verlating, een der echtgenooten gedurende tien volle jaren, van zijne woonplaats afwezig is zonder dat eenige tijding van deszelfs leven of dood is ingekomen, is de achtergebleven echtgenoot bevoegd, op daartoe bekomen verlof van de arrondissements-regtbank der gemeene woonplaats, zoodanigen afwezige bij drie op-
1 Dit opschrift is aldus gewijzigd bij de' wet van 6 Februari 1901, S. 62.
Art. 550
— 196 —
Boek 1/2
eenvolgende openbare dagvaardingen op te roepen, op de wijze in artikel 523 en 524 omschreven. 1 (C. 139; B. 84, 141, 254 n°. 2, 264 n«. 2, 266.)
550. Indien, op de derde dagvaarding, noch de afwezige, noch iemand voor hem is opgekomen, die behoorlijk van zijn aanwezen doet blijken, kan de regtbank aan den achtergebleven echtgenoot vergunnen een ander huwelijk aan te gaan. De bepalingen van artikel 525 zijn te dezen toepasselijk.
551. Indien, na de verleende vergunning, doch vóór het aangaan van een ander huwelijk, de afwezige mogt opkomen, of iemand het behoorlijk bewijs van deszelfs leven inbragt, vervalt de verleende vergunning van regtswege.
Na het aangaan van een ander huwelijk, heeft de afwezige regt om ook van zijne zijde een ander huwelijk aan te gaan. (C. 139; B. 254 n. 2.)
552. 553. 554. Vervallen. (Wet van 6 februari 1901, S. 62.)
TWEEDE BOEK. Van zaken.
EEBSTE TITEL. Van de zaken en derzelver onderscheiding.
eebste afdeeling.
Van zaken in het algemeen.
555. De wet verstaat door zaken alle goederen en regten welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn. (B. 559, 575, 880, 921, 1002, 1177.)
556. Al hetgeen door regt van natrekking tot eene zaak behoort, daaronder begrepen de vruchten, zoo wel natuurlijke als die door nijverheid worden verkregen, zoo lang dezelve takof wortelvast, of aan den grond gehechtïzijn, maakt een gedeelte der zaak uit. (C. 647.; B. 558, 643.)
1 Zie de aanteekening op art. 623.
Titel 1
— 197 —
Art. 562
557. De burgerlijke vruchten worden alleen geacht een gedeelte der zaak uit te maken, zoo lang dezelve niet opeisohbaar zijn; behoudens de bijzondere wetsbepalingen en overeenkomsten. (C. 547 ; B. 558, 810,1287 v., 1374,1433 ; R. 507.)
558. Natuurlijke vruchten zijn :
1». Degene welke de aarde uit haar zelve voortbrengt;
9o. Al hetgeen de beesten opleveren of uit de beesten geboren wordt.
Vruchten van nijverheid, die uit den grond , getrokken worden, zijn al hetgeen door bebouwing verkregen wordt.
Burgerlijke vruchten zijn huur en paohtpenningen, interessen van geldsommen en verschuldigde renten. (C. 583 v. ; B. 809 v.)
tweede afdeeling.
Van de onderscheiding der zaken.
559. Zaken zijn ligchamelijk of onlichamelijk. (B. 603, 611, 667, 1569 v.)
560 Zaken zijn roerend of onroerend, volgens de bepalingen der twee volgende afdeelingen. (C 516; A. 7; B. 576, 601 v., 606, 611, 640, 667, 671, 807, 1196, 1208, 1210, 2000, 2014 v. ; R. 439 v., 491 v., 721 v., 770a v.)
561. Roerende zaken zijn verbruikbaar of onverbruikbaar ; verbruikbaar zijn de zoodanige die door gebruik verloren gaan. (B. 804, 812, *89, 1420, 1463, 1779, 1791.)
derde afdeeling.
Van onroerende zaken.
562. Onroerende zaken zijn :
lo. Gronderven en hetgeen daarop gebouwd is ;
2°. Molens, met uitzondering van zoodanige waarvan in artikel 566 wordt gehandeld ;
3». Boomen en veldgewassen, die met hunne wortels in den grond vast zijn, onaf geplukte boomvruchten, mitsgaders delfstoffen, als: steenkolen, veen en dergelijke, zoo lang deze voorwerpen nog niet van den grond gescheiden en uitgedolven zijn; (B. 556, 1186 ; R. 507.)
Art. 563
— 198 —
Boïk i
4°. Schaarhout van kapbosschen en hout van hoogstammige boomen, zoo lang hetzelve niet gekapt is ;
6°. Buizen of goten, die tot waterleiding in een huis of op een erf dienen;
En, in het algemeen, alles wat aan een erf of aan een gebouw aard- of nagelvast is. (G. 518 v.)
563. Door bestemming worden onder onroerende zaken begrepen:
J°. Bij fabrijken, trafijken, molens, smederijen en dergelijke^onroerende zaken, de persen, disteleerketels, Ovens, kuipen, vaten, en verdere gereedschappen, bepaaldelijk tot derzelver wezen behoorende, al waren die voorwerpen niet aard- of nagelvast;
2°. Bij woonhuizen, de spiegels1, schilderijen en andere sieraden, wanneer het houtof muurwerk waarop dezelve zijn vastgemaakt, een gedeelte is van het beschot, den muur of het pleisterwerk van het vertrek; al waren die voorwerpen overigens niet nagelvast;
3°. Bij landelijke eigendommen, de mesthoop of mestvaalt tot bemesting der landen bestemd ;
De duiven tot eene duivenvlugt behoorende ;
De konijnen in de konijnen-warande ; De vissohen die zich in de vijvers bevinden ;
4°. De bouwstoffen, welke van de afbraak van een gebouw voortkomen, indien zij bestemd zijn om het gebouw weder op te trekken;
En, in het algemeen, alle zoodanige voorwerpen welke de eigenaar tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende zaak verbonden heeft. De eigenaar wordt geacht zoodanige voorwerpen tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende zaak verbonden te hebben, wanneer dezelve daaraan zijn vastgehecht door aard-, timmer- of metselwerk, of wanneer zij daarvan niet kunnen worden los gemaakt, zonder dezelve te breken of te beschadigen, of zonder het gedeelte van het onroerend voorworp, waar
Ttml 1
— 199 —
Art. 567
aan zij zijn vastgehecht, te breken of te beschadigen. (C. 524 v., 532; B. 562, 636, 827, 1010,1210 n°. 1,1518, 1603,1636 ; B. 447 n°. 1, 491 n°. 1.)
564. Zijn almede onroerende zaken de navolgende regten : (C. 526.)
lo. Het vruchtgebruik en gebruik van onroerende zaken; (B. 803 v., 865 v.)
2°. De erfdienstbaarheden; (B. 721 v.)
3°. Het regt van opstal; (B. 758 v.)
4°. Het erfpachtsregt; (B. 767 v.)
5°. Grondrenten, het zij in geld of in natura verschuldigd ; (B. 784 v.)
6°. Vervallen. (Wet van 16 Juli 1607, S. 222 Tiendwet.)
7». Het regt van beklemming; (B. 1654.)
8°. De regtsvorderingen, dienende om onroerende zaken terug te eisohen of te doen leveren. (B. 629, 1271 v., 1510 v.)
VIERDE AFDEELING.
Van roerende zaken.
565. Roerende zaken uit haren aard zijn de zoodanige die zich zelve kunnen verplaatsen, of die verplaatst kunnen worden. (C. 528; B. 569.)
566. Schepen, schuiten, ponten, op vaartuigen geplaatste of andere losse molens en baden, en dergelijke voorwerpen, zijn roerende zaktn. (0. 531 ; B. 562 n°. 2 ; K. 309.)
567. Als roerende zaken door wetsbepaling worden beschouwd: (C. 529.)
lo. Het vruchtgebruik en gebruik van roerende zaken ; (B. 803 v., 865 v.)
2°. Gevestigde renten,, het zij altijddurende of lijfrenten; (B. 1807 v., 1812 v.)
30. Verbindtenissen en vorderingen, die opeischbare geldsommen of roerende goederen tot onderwerp hebben ; (B. 1271 V., 1807.)
4°. Actiën of aandeelen in maatschappijen van geldhandel, koophandel of nijverheid ; zelfs wanneer onroerende goederen, tot die ondernemingen betrekkelijk, aan die maatschappijen toebehooren. Deze actiën of aandeelen worden geacht roerende zaken te zijn, doch ten opzigte
Art. 568
— 200 —
Boek 2
van ieder der deelgenooten alleenlijk zoo fang de gemeenschap duurt; (K. 40.) 5". Aandeelen in 's Rijks schuld, het zij dezelve bestaan in inschrijvingen op het grootboek, het zij in certificaten, schuldbekentenissen, obhgatien of andere effecten, met de daartoe behoorende coupons of rentebewijzen; 8°. Actiën in of ooupons van obligatien van alle andere geldleeningen ; daaronder begrepen die, welke door vreemde mogendheden zijn aangegaan. (B. 564, 569 v.) 668. Indien bij de wet, of in eenige burgerlijke handeling, de uitdrukking wordt gebezigd van roerende goederen, inboedel, meubelen of huisraad, stoffering, of een huis met al hetgeen zich daarin bevindt, zonder eenige bijvoeging, uitlegging, uitbreiding of beperking, worden de voorzeide uitdrukkingen geacht de voorwerpen te bevatten, welke bij de volgende artikelen zijn aangeduid.
569. De uitdrukking roerende goederen bevat, zonder uitzondering, alles wat, volgens de hierboven vastgestelde regelen, voor roerend wordt gehouden. (C. 535; B. 565 v. ; K. 309.)
570. De uitdrukking inboedel bevat alles wat in voege voorschreven voor roerend wordt gehouden, met uitzondering van het gereed geld, van actiën, schuldvorderingen en andere regten, bij artikel 567 vermeld, van koopmanschappen en grondstoffen, van werktuigen tot fabrijken, trafijken, of den landbouw behoorende, mitsgaders van bouwstoffen tot het opbouwen bestemd, of van afbraak afkomstig. (C. 533.)
571. De uitdrukking meubelen of huisraad bevat al hetgeen, wat volgens het voorzeide artikel, tot den inboedel behoort, met uitzondering van paarden en levende have,