Vreemde woordentolk
sans phrase, zonder onnoodige praatjes; sans souci, zonder zorg.
Sanskrit, o. de alleroudste taal van Voor-Indlë. santé, vr. Fr. gezondheid; (a votre) santél op uw gezondheid.
sapienti sat! Lat. den wijze genoeg! (d.w.z.: een goed verstaander heeft maar een half woord noodig).
sappeur, Fr. genie-soldaat meer in 't bijzonder bestemd om loopgraven (sappé's) te maken.
sarabandi, Sp. Spaansche dans met muziek.
saraceenen, Sp. Turken en Arabieren.
sarcasme, o. Fr. scherpe snot, bijtend gezegde; sarcastisch,
scherp, bijtend, hekelend, sarcophaag, m. Gr. dat gedeelte van een grafmonument dat
de doodkist voorstelt, al bevat het niet het lijk zelf. sarcoom, o. Gr. vleeschuitwas.
sardonisch, Lat sarcastisch; wordt gezegd van een krampachtig lachen, dat een bloot lichamelijke werking is, zonder in iels lachwekkends zijn oorsprong te hebben.
sargasso, Sp. drijvend zeegras; Sargasso zee, deel der Atlantische oceaan, waar de golfstroomen zeegras ophopen,
sarong, vr. Mal. Iridisch kleedingstuk (een soort rok door een gordel opgehouden) door belde seksen gedragen.
Satan, Lat duivel; satanisch, duivels.
satelliet, m. Fr. wachter, trawant, onafscheidelijk iemand,
begeleidend en dienend persoon; bijplaneet sater, zie op satyr.
satijn, Fr. zijden stof; satinet, half zijden stof.
sa tineer en, Fr. glad en glanzend maken.
satire, vr. Fr. hekeldicht hekelschrift, hekelende rede; satiricus, hekeldichter; satiriek of satirisch, hekelend, spottend, bijtend.
satisfactie, vr. Fr. genoegdoening, voldoening; satisfait, tevreden, voldaan, (zie op bourgeois).
satraap, m. Gr. Perzisch landvoogd; fig. willekeurig heerscher.
saturnaliën, mrv. Lat de Saturnusfeesten der Ouden; fig. braspartijen.
satyr of sater, m. (Gr. fabelleer) veld- of woudgod met
bokspooten en horens; fig. wellusteling, sauf-conduit, o. Fr. vrijgeleide.
sauveer en, Fr. redden, sparen;sauve qui peut! redde zich wir kón!; een sauve qui peut, een ordelooze vlucht
savanna of savanne, vr. Sp. groote moerassige grasvlakte m N.-Amerika, Mexico, Guyane, enz.
savoir-faire, m. Fr. (lett: weten te doen) handigheid, geschikheid, beleid; savoir-vivre, (lett: weten te leven), wellevendheid.
savoureeren, verfijnd genieten van (eten, drinken, een sigaar, Savoyard, Fr. inwoner van Savoye (Frankrijk), schoorsteen-