Verzamelde gedichten
III
'k Zat met een vriend, een die heel binnen in
Zoo'n héél erg mensch is, — zooals ménschen zijn :
Liever voor and'ren dan zichzelf — maar 't niet
Wil wete' uit schaamte, — of heuschen goeden smaak,
En angstig zijn mooi mensch-zijn kleedt in rechte
Maniere' en eerlijke' ernst in kunst'ge scherts.
Tusschen veel boeken in een hoog vertrek
Zaten we en zei 'k halfluid: Thijm, Huët, Van Vloten.
En hij gaf antwoord : die drie, ja die waren 't.
Van Vloten, 'n mensch, die 't leven in zijn tijd
Alléén al heerlijk vond, daar 't léven was.
Noemde zich Levensbode, had lief Spinoza,
Omdat die 'm zei: dit 's 't al: er wordt geleefd.
Hij liep zijn tijd door als door 'n bosch een man :
Die knapt af takken dor en trapt 't serpent,
Dat sist en met juweelen oogjes straalt; —
Trapt met de hakken soms, — en d&t 's helaas, —
Een groene en jonge tak, die groeien wou;
Maar blijft : het pad van éen blij mensch in 't bosch,