Kleine verschrikkingen
keken we naar 't grillig paarsvonkend gestoei, de zwaar uitlubbende lichte-golven. Het hoofd van den ouden man naast ons, gebogen en stil, norschte zwart en vergroot op het breeden en wieken der blauwpaarse stuiving.
„We krijgen ander weer, meneer," zei-ie na 'n poos.
„Ja, Plas."
„En léélijk weer. *
Hij sprak alsof-ie 'n aanloopje zocht. Omdat we dat vóélden, vroegen we:
„Heb je nog wat?"
Even zat-ie in aarzling.
Toen vroeg-ie met 'n stem die moeite had woorden te vinden:
„Waar is 't zoo wat gebeurd? ..."
„Daar," zeiden we: „da&r bij de zesde of zevende paal van de pier — waar nou die groote, lichtende golf breekt..."
„Daar?" —, vroeg-ie, mee met z'n zwarte hand in de richting.
„Ja daar zoo wat — zoo wat," antwoordden we, en z'n eeltigen, ruigen [poot nemend, zeien we triestig: „'t Was nièmand's schuld, nièmand's — als we beter hadden gekeken, béter gekeken" .. .
10