De gouden poort
Gelijk in 't overkoude Al een starre die verschiet;
Een weinig lichts en warmte en schoonheid...
Of lijk in arktische oorden het wondre Noorderglanzen
Al spoedig zwindt en niets méér laat
Dan dof gekraal van oer-koud pekzwart water
En schemer van bevrozen ijsberg;
Zoo is uw zoete wijlen hier op aard
Nog korter dan de glimlach op een bemind gelaat.
O weedom, wrange booze pijn!
O, dan te moeten voelen hoe een koud vuur
Langzaam 't ingewand verbrandt
Van mijn naar warmte snakkend lijf.
Haat en liefde vechten nu in mij als draak en ridder,
En ik vrees.. ik vrees.. dat ridder uitgeput zal zijn.
Ach, de menschelijke ziel is als een kinderschuitje
Op het water;
Hoe veel geweldige stroomen betwisten niet elkaar Die lichte prooi
Wat vreemde droom ontrustte laatst mijn slaap?
Ik sliep, ik sliep... Wijd alom uitgespreid
Lag der oneindige wateren wisselend duister vlak
In nachtige kou verstard... Toen plots
Een witte vonk drong in dien baaierd
En het Al bevruchtte tot één goud gevlam...
Ik sliep, ik sliep... Uit zijn gouden lichaam
Heeft men mij genomen
En neergeslingerd in de diepten,
De schoonste der morgensterren.
Daar zweef ik nu, verlangend naar zijn warmte.
Mijn gansche kille lijf omwentelend naar zijn warmte,
In eeuwige aanbidding van zijn heete licht...
Hier is 't, hier is mijn lijf, neem 't