De gouden poort
Geen zee of zij zal onze schepen dragen
En, bij Wodan, de zon, de maan en al de sterren
Zij zullen niet meer veilig zijn voor de begeerte
Die er jeukt in deze kleine handen.
Op, op de zwaarden! Hoog! Op! Oorlog, oorlog!
Uw Vorstin zal u leiden, d'overwinning is ons.
Beef goden, beef gij God;
Want schrikkelijk is de woede van de tijgerin,
Als men haar welpen dreigt.
Hobbe.
O vrouw, als je niet houdt wat je belooft;
Tot moes sla ik je kop met mijnen hamer.
Het volk schreeuwt.
Radboud.
Je hand, Mara. Zijn koningstitel is een spotternij In 't oog der vrije Friezen. Hij is gekrenkt van zin.
Mijn kracht en de uwe zullen 't volk nu leiden,
Tot een geluk, een voorspoed als nooit 't nog gezien heeft, Naar een Walhal waarvan uw God, mijn poovre Sire, Nog nooit gedacht heeft!
Godfried,
ziet Radboud aan, dan wendt hij zich tot 't volk.
Misselijk schouwspel!
Arm, ellendig volk... walgelijk volk!...
Wat deert het de Rivier die naar den Oceaan stroomt
Of de kudde die aan zijn oevers woont
Te vreten heeft of niet?
De vloed stroomt voort, ruischend opent d'Oceaan zijn
een diepe stilte. [armen.