De gouden poort
Woest was de jeugd geweest, in felle hartstocht
Gloeide 't schoone lijf; ik aanbad de kracht der sterke
Vrouwen omarmde ik als blanke dieren, [leden;
Fier als mij krachtig kroost geboren werd.
Toen kwam de hooge middag. Moede was 't lijf;
Doch als een vrucht rijpte het hart;
Als een gloeiende vrucht vol van 't rijkste sap.
Toen voelde ik dankbaarheid oneindig;
In heete stroomen gutsten mijne tranen,
Als een zon botste het hart mij onder de borst
En snikkend viel ik op de knieën, aanbiddend
Het schoone Spiegelbeeld, dat, goddelijk, ik herkende
En in mijn lichaamscentrum stralen zag...
Geweldig was mijn Liefde. Ik heb gehamerd
En gesmeed, geschapen en... geboet...
Toen is in eens de koude over ons gekomen,
De warmte opgebrand, de Koning dood...
Ellende bleef ons en kille kou... en Mara
Hield niet haar belofte... O, walgelijke tijd!
Hij neemt een zwaard uit 't koelwater en beziet het.
Vervloekt zwaard, je bent niet heel te smeden. Hoe dikwijls reeds ik trachtte, het lukt mij niet. En telkens als ik denk, dat 't staal zich nu zal houden;... Als een glazen zwaard sla ik 't in duizend splinters. Ha, anders was 't zwaard van koning Godefried.
Doch Radboud's wapen is er geen.
Hij slaat geweldig met het zwaard op het aanbeeld. Het zwaard springt in stukken.
Mijn smidskunst verleerde ik, nu verkeerde zwaarden Ik moet smeden. O, wanhoop.
Hij zit neer op een drievoet.