De gouden poort
Het Volk.
Wee arme Friezen. Wee ons arm volk!
Radboud.
Helaas, mijn trotsche ijzeren ridders, helaas!
O zeg me toch, hoe 't alles kwam;
Hoe 't toch gebeuren kon, dat zóó een machtig leger,
Zóó heerlijk toegerust, zóó kunstvol sterk gewapend
De neerlaag lijden kon. Zóó fier en overwinningzeker
Zag ik ze trekken uit ter poorte. Verschrikkelijk bericht!
Rufus.
Als leeuwen vochten ze, maar d'overmacht was Veel te groot; als lammeren zoo werden ze geslacht.
Radboud.
Verschrikkelijke tijding.
Rufus.
We waren vele dagen reeds op weg,
Toen 't wederom werd nacht.
We naderden de Zuidelijke meeren.
't Vroor zeer sterk. Het water was bedekt
Met dikke korst van ijs. Om sneller voort te rukken
Volgde slechts de kern der troepen
Den gebaanden legerweg.
De anderen rukten links en rechts over den ijzigen vloer
Der meeren, bij maneschijn. Het riet,
Dat door 't ijs heen stond, verlichtte hen den tocht
En maakte minder glad de gladde vlakte.
De marsch geschiedde snel en we hoopten
Nu de Franken te verrassen, die,
Zoo hadden boeren ons gezegd,