De gouden poort
En toen de eerste zonnestralen over de grauwe vlakten
[schoten,
Toen hoorden we den kreet: „de Franken vluchten!"
Gelijk een beer met uitgebreide armen kraakt
Den vijand aan zijn borst, zoo drukten wij de Franken.
De lichte krijgers drongen snel hen na
En 't boerenvolk ter hulp gesneld met knotsen,
Zeisen, bijlen, slachtten menig frankisch knecht
ln 't hooge riet. De vreugde greep ons allen aan
En machtig draafde nu ook op de zware schaar
Der hooge ruiters, dreunend over starre wateren.
Ijzige wind sloeg mee naar voren.
In 't hooge riet werd de draf der ridders sneller
En weldra werd het een galop. O, trotsch gezicht
Zoo vele rijzige mannen stralend in het licht der zon.
De dreun des strijds drong tot ons over en alom danste
Nu de kreet: Voor Radboud en de Friezen!...
Hu! Plotseling een donderend kraken onze ooren trof;
We zagen hoe gelederen, hier en daar, van hooge mannen
Met paard en al verdwenen in de diepten onder hen
En water spatte om hen henen.
O booze Franken, hoe wonderwel geslaagd was uwe list! Want bende op bende stortten nu de ridders in de op-
[gehakte bijten.
Een wolk van pijlen en van steenen trof daar menig edel
[hoofd.
Op platte booten boomden vele Franken te midden Spartelende zwaren, die al maar dieper zakten In de gevloekte modder. Zoo had het franksche tuig Een makkelijken arbeid en lachend zij de zwaarden Stootten tusschen de harnasplaten, tot aan 't gevest.
Daar klonken angstige kreten van de beide vleugels: