De gouden poort
Alma,
boven op de treden, in verwildering.
Onwetend zijt gij allen!
Doch één orgaan is in ons arm lijf
Dat gloeiende vonken wisselt met de zon.
Ha, menschen die niet meer en zijt dan handen de één,
De ander voeten, weer een de oogen, de ander hersens,
Maag of long van 't geweldig menschelijke over-lijf...
Hier ziet gij één die in 't centrum zit
Van uwe maatschappij; die troont als Koning
In 't Rijk des Midden, waar al de wegen samenkomen.
Hier in 't hart is de tempel van de eeuwge harmonie,
En zooals in 't midden van de aarde staat
Een gloeiend stuk der zon, zoo pompt 't hart
Al 't heerlijkst van 't groote lichaam
En jaagt het terug tot in de verste vezels van dien bouw,
En regelt alles met zijn maatslag.
Wee, wee als 't hart zijn werk niet meer verricht.
Lucas.
Atlantis! Atlantis! Gaat uit van hier!
Gaat uit!
Geweldige stormvlagen.
Bocca Baciata, in een los purperrood gewaad, de haren stroomend over haar rug, in de hand een albasten fleschje. Zij dringt door de volksmenigte heen en treedt op de kerk toe.
Alma,
ziet haar komen en strekt de armen.
O Bocca Baciata!