De gouden poort
Over blauwe wateren
En bracht boodschap
En verlokkende mare
En blij gezang;
Een gouden gezang
Over wisselende wateren.
Toen vraagdet gij, Daemon,
Toen dorstte U, Daemon,
Toen lustte U naar hoogere weelde;
Doch walg en wee werd ons deel.
Prometheus, Daemon, Gevloekte!
VIII.
Gevangen was de schaar der zonnige Geesten,
Gevangen de Wachters, de zeven, de zonen Gods;
Gevangenis was hun een eiland,
Een vesting, een dor land te midden der zee.
Prometheus kwam tot de menschen
De stralende Graal in de hand,
En licht werd het, een schoon licht,
Een licht uit den hemel;
Een ziel werd hen,
Een zingende vogel in trillende kooi,
Een vogel die zingt van verlijdelijke geheimen,
Van dingen der Schoonheid, edel, van God.
Een Meester nu was hij van het Heilige Vuur,
Een leeraar van God, de Gedachte, de Kunsten.
Prometheus leerde de menschen
Schoonheid en Wellust;
Het smeden van goudene dingen,
Kronen en ringen en spangen voor arm en been;
Bronzen wapenen en die van staal,