De gouden poort
En Pandora telde dit niet
En voelde een vuur verterend;
Gulden Hoop bleef op den bodem van 't doosje.
In Liefde zij de oogen richtten
Tot de zon.
Daar straalden in prachtige praal
De Zonen Gods; 't Woord hen te midden,
Hem aanziend verging hen het lijf van minne;
Ze voegden zich gloeiend aan een.
Daar ging een rivier uit de zon —
Die was 't Hart des Woords, des Wachters
Vurig was de rivier
En gloeiend van licht, hyacinth,
Daar was dans en harpespel
En gedruisch van de Engelen Gods.
Door beiden heen zich stortte de vloed;
Hen smeltend en smedend
Tot één Wezen van Liefde.
Zoo stond toen Epimetheus-Pandora,
Zingend en slaande de harp en prijzend God
In het geluwe licht der zon;
Dat al de aarde beefde
En het engelen-lichaam straalde;
Als gouden bollen straalde het engelen-lijf,
Als van hyacinth een laaiende vlam.
En een geklaag werd toen de stem
Van vuur dat door water stoot,
Een gedruisch of elementen zich mengden,
Of duister in licht opging,
Of God in de chaos boorde,
Of materie smolt tot geest.
Als één Engel stonden de beiden,