De gouden poort
Twee voeten brandden de aarde,
Twee vleugelen sloegen den hemel,
Twee handen doolden tot God.
Tot Begin werd hier het Einde,
Hereenigd wat vroeg gescheiden,
Één wat Één steeds is.
Toen voorwaarts schreed Epimetheus En Satan weende; mislukt zijn plan.
XIII.
In een wonder land gingen des Engels schreden,
In een ver land glansde zijn voet;
Hoort hoe hij ging zijne wegen,
Een walm maakte Satan om hem henen,
Tot duisternis werd de dag, de wateren rezen
En de golven reden over 't bukkend land,
De winden kwamen geblazen,
Zij doodden al de sterren,
Nevel sloeg zijn grauwe vlerken
Om des Engels aangezicht;
Zijn oogen dwaalden.
Doch licht geheven werden zijne voeten
Boven der wateren stortend geweld.
En woestenij was om hem,
Duister gebergte, onmeetlijke rotsen
Gestapeld her en der
En wouden waar immer schaduw wijlde,
Kloven, diep, verdonkerd tot ellende,
Koude wateren huiverden langs de dalen
En boven de bergen was een looden lucht van wee.
Geen vogel leefde, geen stem weerklonk,
Geen boom nog beefde, geen sterre blonk;