De gouden poort
IJselijk ijlde stilte
Van poel tot spelonk
En uit onkenbaar duister zoog de dood.
Doch zacht geheven werden des Engels voeten,
Een blijde schal ging uit zijn mond,
't Licht verwon het zwerk,
De dag trad juichend uit het bed des nachts
En alle vogels zongen.
In lichten dans geheven werden al de nevels;
In glans van goud een zee ontwaarde Epimetheus
En uit die zee verrijzend land,
Het wondre land waarheen hij zijne voeten richtte.
En zeven Visschers wierpen hunne netten
En Een ervan stond rijk gekleed in fraaie boot.
Men noemde hem den Rijken Visscher
Om wondervolle vischvangst van weleer,
Zijn mantel was van hemelsblauwe zijde
Met groote sterren al van goud
En op de borst, zoo breed van Liefde,
Glansde blindend hel een gouden zon.
Zijn oogen weenden, wenkend nu Epimetheus,
Veel vreemde woorden sprak hij
Van Liefde, Mede-lijden en Verlossing
En van de Groote Vraag
En van het einde aller smarten.
In de boot de Engel trad;
Zeer lichtelijk hij gleed over de luide baren.... En was aan 't land waar alle bloemen bloeiden. Het was een land van ongemeten schoonheid, Welriekend van wierook en van myrrhe En overvloeiend van rijken wijn.
En bloemen groeiden grooter