De gouden poort
Dan in 't eiland Taprobane,
Boomen alle droegen bloesems,
Vruchten gloeiden overal.
Klare bronnen zag hij druipen,
Fonteinen spatten klaterend op;
Veel gouden vogels zongen,
Gazellen stoeiden onder rozen.
Beken als witte bokken sprongen
De lucht was als opalen droom,
Het woud werd een smaragden tempel.
Epimetheus zijn lippen lachten,
Als hij door wondre tuinen trad
En aan der wouden zoom,
Stralend, hij zag, pyramidaal,
Een marmeren stad.
En in die stad was vreugde,
Gezang en blij gejuich.
En vele ridders reden,
De paarden wit, 't pantser goud,
Vol zilvren sterren de gele mantels
En rozen rood in 't blonde haar
En gulden harpen in de handen.
Ze reden over bruggen van kristal
En zongen overluid
Doch zwegen toen zij zagen
Des Rijken Visscher's smartenvol gelaat.
XIV.
Geheven stond de tempel In straling over de aard;
Van kristal was zij gedreven,
Geen edelsteen gespaard.