De gouden poort
En in een gouden zale
Bij den glans van duizend kaarsen,
Daar waren honderd bedden,
Onnoemelijk rijk versierd.
Op ieder bed een ridder,
Een ridder klagend lag
En ieder ridder weende
Als hij Prometheus zag.
Een troon stond dien bereid
In 't midden van de zaal
Daar praalde in feilen straal
In 't licht omhoog, de Graal.
Losgebonden was Prometheus,
Had den Hoogen Beker hier gewijd.
Nog smartten hem de wonden
Die de wreede arend hieuw,
Nog droop zijn vurige lever
Van 't bijtende vergif:
Dood bleef uit,
De Beker waakte
En schonk hem eeuwig leven,
Fel gehaat.
Van het vuur gedronken hadden al de ridders
Een vlam verklaarde aller hoofd,
Een wonde teerde hen het lijf.
Strijd woedde immer met de menschen;
Onkwetsbaar echter de ridders waren.
Leefden zij niet langs Gode's wegen;
Rijpten niet in hen èn vorm èn kleur èn klank,
En geur èn dans èn liefde èn gedacht,
Tot dingen Gods van schoonheid ongekend?
Nu weenden ze, Prometheus' lijden smartte hen.