De gouden poort
Epimetheus nu wist; gevraagd had hij
De oorzaak van hun leed en deed.
En hij trad te midden van de zale;
Glanzend was zijn engelen-lijf,
Geheven waren zijne handen
In verrukking tot den Graal,
Dien hij gelijk een duive
Aan 't bonzend hart zich drukte.
Een kreet van smart en vreugde
Ontloeide aan aller borst
En al het licht verdoofde.
Verdwenen was de praal
Van tempel en van stad,
Van tuinen en van al 't wondre land.
En stilte lag gebogen weenend
Over de verwoeste aard.
XV.
Hoog laaiden uit de vleugels van Epimetheus
En als gedruisch van licht
Werd nu zijn vliegen door de hemelen;
Een woestenij van luchten mat zijn vlucht.
Aan de stad der zon gekomen
Lachtte hij, Epimetheus;
Hoe groot gelukkig straalde zijn gelaat;
Een medelij en liefde gloeiend in de lenden;
Een duif gelijk in zijne armen straalde fel de Graal
En tot der zonne tempel trad de edele
Door de vlamme-straten heen,
Met lach en handgebaar verbrekend
De vurige muren
En knielde, beurend de Heilige Schaal