Het groote aantrekkingspunt was en bleef echter voor hem Jocelyne. Hij kon niet laten haar bijzijn te zoeken, ondanks het geheim, dat tusschen hen lag, en de pijn, die de herinnering daaraan hem onophoudelijk veroorzaakte. Dagelijks raakte hij meer onder de macht harer bekoring, en werd hij hartstochtelijker in zijne vereering. Ten laatste zette hij iedere gedachte op zijde, en gaf hij zich zonder eenige terughouding aan zijne liefde over, en iedereen aan het hof kende hem als den trouwen ridder en nederigen aanbidder der bleeke, donkeroogige, fransche hofdame.
Op deze wijze, liep zijn weg hoe langer hoe meer uiteen met die zijns broeders. Het verlangen om Hubert de geschiedenis zijner jeugd mede te deelen, werd al flauwer en flauwer, gedeeltelijk, omdat hij geen gelegenheid had, maar meer nog, omdat hij dat verleden maar liefst ia vergetelheid wilde doen verzinken. Zelfs sprak hij niet eens gaarne met zijn broeder over Jocelyne.
Voor zulke onderwerpen was Hubert tegenwoordig bepaald onvatbaar. Zijn tijd voor zachte gevoelens was nog niet gekomen, en zijne opvoeding had er niet toe medegewerkt, om dergelijke gevoelens bij anderen te eerbiedigen. Met een zeldzaam edel hart en rein gemoed begaafd, had hij de grove verzoekingen, die hem in deze goddelooze eeuw wel moesten tegenkomen, onder den voet getreden of was ze voorbijgegaan.
Daardoor te meer was hij, met de eigenaardigheid van den jeugdigen moralist, wel wat hard en onverdraagzaam in zijn oordeel; en ook deed hij zijn best, hoewel het geheel tegen zijn natuur ■ was, om alles van
Alcock, Deborah, "Verbrijzeld en toch overwinnaar : -". Vincent Loosjes, 1904. Geraadpleegd op Delpher op 26-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000012702:00005