over de HEBREEUWSCHE POEZY. 35
ter van de ftemme onzer fmarte. In onderwyzende of vermaanende lierzangen verfterkt, bevestigt, de eenefpreuk de andere; Het is even als of de Vader zyn Zoon aanfprak, en de Moeder des Vaders vermaaning herhaalde om die aan te dringen. De aanfpraak krygt daar door eene byzondere hartelykheid, en wint het vertrouwen. In Amoebaeijcle^ of beurtlings beantwoordende liefde - gezangen, brengt de zaak zelve dit mede. De liefde vordert een zoet gefnap, wisfeling van hart en gedachten; Met één woord, daar is zulk een eenvoudig, zusterlyk, verband tusfchen deze beide leden der gewaarwording, dat ik daar op die zachte Hebreeuwfche Ode wel mag toepasfen. (a)
Hoe lieflyk is het en aangenaam, Dat Broeders te famen woonen! Gelyk zachte olie van het hoofd neder, Gelyk zy by de wangen neder, vloeit, Neder vloeit langs de wangen van Aaron —Eu loopt tot den zoom zyns kleeds, Gelyk Hermons dauw neder valt Om de bergen Israëls te zegenen, Te zegenen in eeuwigheid ——
Aec.
O) pr. cxxxm.
c 2
Herder, J.G., "De geest der Hebreeuwsche poëzy. : EERSTE STUK". "Eerste stuk". Tiffelen, Johannes van Leiden, 1772-1800, Onnekink, Barend Leiden, 1774-1798, 1786. Geraadpleegd op Delpher op 11-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:2029:mpeg21:0005