C 35 5
<« zoefcen. — Wie dan het meest vloekt, is bij ons een/' mensch, wien het meest in den mond gellagen is, om dat het hem aan daden ontbreekt. — De grootfte vloekers nellen wij met de lafhartig/Ie pochhanfen op ene lijst. Of is er bekwaamheid in het vloeken gelegen, dan zou een afgeleefd vischwijf den meestvloekende Officier dikwerf
heel nog wat de loef affteken. Dierhalven is er
niets in het vloeken, waarom men daar in iets ftellen — enig vermaak daar in vinden zou kunnen.
Maar — laat ons verder gaan en het vloeken meer van nabij bezien. — Wij ftellen het onderzoek, of het vloeken kwaad is, nog uit. — Wij willen eens bezien, wat men er zelfs van zeggen moet bij menfchen, die het zo zeer voor geen kwaad rekenen J — Deze menfchen zijn tweefooitig. Vooreerst menfchen, welke genen Godsdienst — hoegenaamd erkennen. Deze, zo zii er zijn, zijn weinigen. — De meefte anderen zijn men. fchen, deze wel een' God en Godsdienst erkennen: maar den Godsdienst zo naauw niet nemen, of uien mag er wel wat bij vloeken. Menfchen die niet vloeken, zijn 20 watfijmelaars — dwepers — en bekrompene zielen. —> iaat ons — zelfs volgens de denkwijs dier menfchen over den Godsdienst — het vloeken in overweging nemen.
Als er geen God — geen Godsdienst ïs — dan nog is het vloeken aftekeuren. — Wij willen niet eens uit dit beginfel redeneren, dat het voor het eigenbelang van een mensch, die geen Godsdienst gelooft, beter is dat andere menfchen enen Godsdienst erkennen. — Wij willen daaruit ook niet afleiden, dat een vloeker alle wenfche tot vloekers makende den Godsdienst meer en meer bij hen krachteloos maakt. Na dat iemand toch meer leert vloeken, wordt de Godsdienst bij hem van
minder betekenis. Wij willen — zeggen wij — uit
2ulk een beginfel bij den Man zonder Godsdienst niet eens redeneren. Meen! Wij willen met hem thans — uit zijne begin/els — redeneren. De Godsdienst van een eerlijk Man is zijn enige Godsdienst. Juist! Maar —dan weet hij ook, dat men de meefte eerlijke luiden aantreft onder die menfchen, welke met hun ganfche hart den Godsdienst geloven. Al wie dan de menfchen voorvloekt, en den Godsdienst zo uit hunne harten vloekt, fiaat zijnen Godsdienst van een eerlijk Man niet voor. —
Nog meer. Een eerlijk Man moet immers de beste iurger zijn, die zijne medeburgers niet bederft — ook
niet
Voorst, Dirk Cornelis van, "De Nederlandsche spectator.". S.l.s.n. Place and name not stated, Otterloo, Henricus van Utrecht, 1760-1800, 1793. Geraadpleegd op Delpher op 21-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dpo:8986:mpeg21:0004