reeft de maatregelen vergeeten, welken hij voorgenomen had te necmen, om zijn plan uittevocren, gemerkt Hij dan eens met opzet iets .dwaalends overnam, en als waar voor de Jooden liet doorgaan , en dan wederom regelrecht zeide , dat het een onding en eene dwaaling was — hetgeen toch wel niet behoeft wederlegd te worden. — Of deze u'tleggcrs fpreeken zichzelve» tegen, en vergeeten, bij afzonderlijke verklaaringen van Jesus gezegdens, de grondüeliing, welke zij te vooron aangenomen hadden.
Veeleer is het van de wijsheid van Jesus te verwachten, dat Hij dergelijke leeringen voorgedraagen heeft, niet als of Hij van derzelver vaischheid overtuigd geweest was, en zich Hechts naar dc aangenomen valfche begrippen had' Willen voegen , maar omdat Hij de denkbeelden der Joolden van de dwaalingen en het heerfehend bijgeloof zuiveren wilde. Het flreed jtiist met het heerfehend bijgeloof en de volksdwaalingen, dat Hij rechtfireeks zoo van de zaak fprak, als zij was, en niet , gelijk zijne tijdgenooten "zich dezelve valschlijk voorfielden. Uit zijne gezegdens, nopens eene toekomende Opftanding en verfchijning ten algemeeuen Oordeel , moeften de Jooden het verkeerde, hetgeen [hunne gevoelens omtrent deze gebeurenisfen aankleefde , leeren , en integendeel het waare, dat Hij hun van de zaak zeide , aanneemen. Wanneer Hij 'er van fpreekt, fpreekt Hij van zulk een duizendjaarig aardsch JRijk niet, als de Messias naar hunne meening zou oprichten Hij geeft aan deze hunne verwachtingen een
geheel anderen keer , en ftelt de waare hoedanigheid zijner verfchijning ten oordeel en de opwekking der JiVbaa. men voor. Wanneer Hij Joh. XI. zegt: Ik ben de "o pstajnding en het Leevew, toont Hij, dat Hij de dooden eens zal opwekken; Hij leert, hoe men zich gedraagen moet , om van eene vrolijke opftanding verzekerd te zijn; Hij Helt deze weldaad voor , niet alleen aft eene O vve[.
aio OVER DEN LEERTRANT
weldaad , die alleen aan het joodfche volk, bij wijze van uitfluiting, beweezen zal worden, maar als eene weldaad * welke alle menfehen deelachtig worden zullen ; Hij toont hun de rede, waarom Hij deze magt heeft, omdat Hij des menfehen zoon is , niet, omdat Hij een aardsch Rijk wil oprichten. Aan de voorbeelden der geenen , welken Hij opwekte, bij voorb. van Lazarus, bewees Hij, dat de Opftanding eene eigenlijke opftanding der verftorvenen zijn zal. Joh. V: 25. Schoon Hij zich in geene uitvoerige wederlegging der Volks-dwaalingen inlaat, fpreekt Hij nochtans ten minften op eene geheel andere wijze van de zaak, dan zij daarover dachten , en dit was dus reeds eene betere onderrichting. "Op gelijke wijze zoekt Hij hun, door zijne woorden en daaden, betere begrippen van de daemonen, en derzelver werkingen bijtebrengen , C*) en hunne
ge-
(*) Zie II ssz. over de leer, daaden en totgevallen onzes Heeren. 2. ft. bl. ico. — Eene plaats , welke onze Schrijver in deze afdecling meermaalen , zoowel als bijna op het einde van de voorige aangehaald heeft, en die wij om derzelver gewigt op bladz. 175" ]77- 'n onze aanmerking geheel overgenomen hebben. Ter opheldering van die gedachten, en tevens ten bewijze, dat jesus door zijne woorden en daaden , den Jooden betere begrippen van de daemonen en derzelver werkingen heeft zoeken bijtebrengen, kan men 'er bijvoegen: dat, gelijk de Zaligmaaker aan de eene zijde gewoon was, de Engelen zijne dienaars en werktuigen te noemen , Matth. Wh 4> . 42. H. XVII:af. H. XXV: 31. en op andere plajftz'èn meer, Hij cVen zoo de gewoonte had , om van den Satan en zijne dienaaren , als van vijanden, tegen welken hij ftrijden moest, te fpreeken. Zijne woorden cn daaden hebben daarop dikwijls hunne betrekking Hij , die zijne eigen gevoelens van de joodfc'-.e fchobfen zekerlijk niet cntlcend had, fprak daarom in geene "elijkenis van èen vijand, die onkruid zaaide, of Hij verklaarde ook, wie door dien vijand verllaan moest worden. Indien de vèrtlaaring niet raadzelachtiger zijn zal, dan de gelijkenis zelve, moet Jssüs daar zekerlijk iets bepaalds door gedacht en bedoeld hebben,
VAN JESUS. VII. AFD. 3H
gevoelens omtrent deze dingen , in welken veel dat waar was, gevonden werd, te verbeteren. (*.) Teller heeft
vol-
ben. Hij moet van een vijand gpfproeken bebben , die werkelijk in wezen was, en men kan geen de minfte blijk opgeeven , dat Hij zich hierin alleen naar dc heerfchende begrippen des Volks gevoegd heeft. De geheele gelijkenis, gelijk zooveele anderen, is tegen de vooroordeelen der Jooden ingericht. Indien hec derhalven" niets meer dan een joodsch bijgeloof geweest was, dat 'er naamlijk zulk een fchadelijke verleider indedaad beftond , zou men ook niets in. rijne verklaaring van eenen Satan vinden. Het was in 't minst zij-
ue zaak niet dit zij met eerbied gezegd zoo maar
van joodfche bijgelovigheden te fpreeken, vooral wanneer Hij zijne Discipelen met opzet, om hunne verftanden te verlichten, leerde en onderwees. En dezen konden niet anders dan in eenen eigenlijken
zin opvatten en verftaan , hetgeen Hij tegen hen zeide. 1 Juist
daar, waar men zou kunnen denken, dat Hij zulke gevoelens, die hunnen oorfprong uit het bijgeloof der Jooden hadden , te 'keer moest gaan, fpreekt Hij zóó,, dat zijn Toehooter volftrekt niet anders denken kon, of Hij fprak volgens zijn eigen gevoelen. Kan men gelooven, dat, daar Hij anders in zijne gefprekken zooveele andere vooroordeelen onbewimpeld te keer ging, dit eenige . en dan wel het allergroflle onder de joodfche bijgelovigheden, zou ver'fchoond gebleven zijn niet alleen, maar dat Jesus datzelve vooroordeel in fchijn zou aangenomen hebben ?
Sprak Hij volgens zijne eigen begrippen, dan heeft Hij aan eenen Vijand uit de weereld der geeften moeten denken regen wien Hij zien met zijne leer en daaden verzetie. Zijne leer bedoelde. om dezen Vijand gade te (laan, en te ontmaskeren, om hem des te gemaklijker te kunnen weerftaan. Dit was juist een der uitmuiuende Voorrechten van zijne leer , hetgeen zijn onderwijs moest voorafgaan. Niemand kon zich voor dezen zoo in acht neemen, als Hij omdat niemand hem zoo goed kende. Zijne leer en daaden bffigten deszelfs arglistige kunstgreepen aan het licht, om die te befchaamen en te verftooren. Hoe veele bijvoegzels de daemonoloJe der Jooden, gedumende de Babijlonifche gevangenis, ook moge oe. kreegen hebben, het is niettemin zeker, dat J ksus noch het Kaldceuwsdi, noch eenig ander bijgeloof aangenomen heeft.
0 2 en
Sil OVER DEN LEERTRANT
Volkomen gelijk, wanneer hij in zijn woordenboek op hef Are. Satan zegt: Deze leerftelling is door de Jooden zeer
geEn gelijk zijne leer de kutrstgr'eepen van den Satan ontdekt eii leert kennen, zoo geeft zij ook middelen en wapenen ter verdeediging aan de hand. Hij toont niet alleen aan , dat de oppermagt ziji-s Vaders en cte kragt des geloofs in dezelve , een zeker behoedmiddel zij tegen alle Vrees voor den Satan, maar Hij fpreekt ook van zichzelven als van den Sterkeren, die den Sterken kou bedwingen. Hij beloofde aan zijne Discipelen, dat zij de ganfche magt van den vijand zouden kunnen overwinnen; nadat Hij hun verzekerd had, dat Hij den Satan als een blixcm uit den Hemel had zien vallen. Luk. X: 18, 19.
Zijne daaden dienden deels,om deze vijandige krachten en arglistige kunstgreepen te ontdekken , deels om dezelven te beftrijden. En 't rs van dezen kant , dat de Schrijvers der Euangelifche Gefchied - verhialen voornaamlijk het uitdrijven der daemonen voorftellen. Zij-voeren de daemonen fpreekende in, die Hem den Kristus noemen, die voor den tijd komt, om hen te kwellen, en die Hem bidden, dat Hij hen niet in het verderf nederftorte.
De menigvuldige voorbeelden van de uitdrijving der duivelen geeven een bewijs van eene hoogere magt , die niet alleen lighaamskwaaien kon wegneemen , maar ook den bewerker van dezelven kon ontwapenen. Hoe men zich de oorzaak der kwaaien moge voorftellen ; hoe zeer de geneezing in allen gevalle op zichzelve eene groote weldaad is , evenwel hebben deze geneeztogen der bezetenen, volgens het oogmerk der gewijde Schrijvers,een bijzondér gewigt, in zoo ver Jesus daarbij niet alleen lighaamskwaalen genas ,°maar te gelijk alle vijandlijke magten uit de onziebtbaare weereld te keer ging- De meefte verhaalen van dit zoort zijn zoo ingericht , dat bij de aankomst van j esus , of bij de eerfte woorden waar mede Hij eenen bezetenen aan fpreekt, aanftonds blijken moet, dat daar een verborgen vijand lag^ die zichzelven, door zijne vrees voor eenen fterWen, eerst moest verraaden, en dan op het woord van zijn bevel terug deinzen. Men leest van wei¬
geren , bidden , verlofvraagen en geeven, om zich na eene zekere plaats te begeeven ; en wanneer men zulks verkiaaren wilde. dat het niets dan razernij der bezetenen geweest ware, en dat Jesus
zich
VAN JESUS. VIL A F?D.
213
jgeraisbiiiikt geworden; maar het gevolg fchijnt niet doortegaan , dat Jesus om die rede deze zaak niet tot een
ftuk
zich naar liet gevoelen van dien tijd heeft willen fchitëken , ftrijdt zekerlijk tegen dit gevoelen, het gevolg van zulk eene bede en toelaa.ing , hetgeen nochtans zoo omftandig verhaald wordt. Men zie Hesz. t. a. p. bl. 292. env. Aanm. van den Ve*t.
C*) Over de dwaalingen der Jooden in de Daemonologie , zie men Starks, KirckejigeSchichte des erften Jahrkunderts, Ï.Th. S. 137. i63. 169. Zcdert de tijden dier oude grove afgode¬
rij , en de daarmede verbondene duivclskunftenarijen , waartegen Mo zes reeds een pitdrükiijk verbod , Levit. XIX: 31. gegeeven had, vindt men , dat zich nog eene zekere fijne afgoderij had uitgebreid. De Jooden maakten een onderfcheid tusfehen heidenfehe duivclsknnfienarij, en die, welke onder hunne natie plaats vond, welker rechunaatighefd , hoe zeer zij ook in bezweeringen beftond , niemand in twijffcl trok; ondertusfehen ging die met een gedtmrig mij. bruik van Gods II. Naam en met een bijgeloovigen dienst der Engelen gepaard, wier rangfehikkingen en krachten deze bczweerers zich aanmatigden te kennen, en deze manier van denken bragt niet weinig toe , dat de Godsdienst hoe langs zoo meer met bijgeloof vermengd werd. Bij hun waren de Engelen Middelaars , bij welken men zich aanmelden moest, om den toegang tot God , hulp teen de booze gceften enz. te verkrijgen. De Farizeeuwen en Esfcè'it Waren met dit vooroordeel bezet. Huh geloof in eene Voorzienigheid beftond in deze Engelen, als Middelaars tusfehen God en menfehen tc erkennen. Deze grondftelling was uit de Egtjptifche en Oofterfche Wijsbegeerte overgenomen , en fchoon men zoo ver niet ging , dat men de Engelen als zooveele Godheden diende, warit anders was het een grof veelgodendom geweest, lieten zij , die de duivelskunftenarij oeffenden, wier getal zeker niet gering was, zich (echter zeer veel voorftaan op de verkeering met deze Middelaars. 2ij en allen , die hun aanhingen , waren desvvegen te minder be« kwaam, om den Zooa van God in zijne betrekking jegens den Vader en jegens hen , te erkennen. Hoe vreemd moest het zulken in de ooren klinken, als 'er gefproken werd van eBnen Middelaar tusfehen God cn menfehen, naamlijk den Middelaar Jesus Kris»
O 3 t us,
214
OVER DEN LEERTRANT
ftuk van kennis in den godsdienst gemaakt, en ze daarom overgefiaagen heeft. Het is vrij algemeen het lot der waarheid,
tijs, dnar zij aan veele middelaars geloofden, en de Engelen daar voor hielden, te meer daar God zich van dezelven, naar hunne gedachten, liij dewergeeving bediend had.Deze hooggaande eerbied jegens dc Engelen, die bij de* Jooden heerschte , fchijnt ook den Schrijver van den biief aan de Hebreeuwen gelegenheid te hebben gegeeven, om zich over de voorrechten van den Messias, boven de Engelen, aanftonds in den beginne zoo fterk uittelaaten. En daar de Jooden Saiimacl, als het hoofd der kwaade Engelen, een onbepaalde inagt' over de andere na:iën toefchreeven ,i geloofden zij zelf geheel onder de befcberming der goede Engelen fe ftaan, en ïchrceven aan de voorbede van eenen Michacl, U r i ë l ,r
Raphaïl en G ab lil öl, niet weinig kracht toe. In 't
zoogenoemde boek van E n o c h , vindt men eene zeer uitvoerige aanwijzing , boe men zich de voorbidding der Aartsengelen voorgefteld, en zijne toevlugt tot dezelven genomen heefr. In de Testamenten der u Patriarchen, en wel bijzonder in het Testament van Dan , wordt ook gefproken van eenen Middelaar tusfehen God en te Menfehen. Dan, wanneer men zoortgeiijke plaatzen , die in deze Testamenten voorkomen, met elkander vergeliikt, zal men gemaklijk zien, dat hier van een voorbiddenden befchermengel, en niet van Kristus, gefproken wordt, van welken de Opfteller zegt: dat hij de Middelaar tusfehen God en de menfehen is. Men zie -Röszlkrs Bib!, der Kerkvaderen. IV. Th. S. 315 en 341. Het opziet en de bedieningen der voorzienigheid hadden de Jooden zoo geheel onder Engelen verdeeld, dat "er indedaad voor eenen anderen Messias j dien zij verwachtten, weinig of niets meer te doen «verbleef. Wanneer wij dit in aanmerking neemen, leeren wij de betrekking der redenen en daaden onzes Heeren , welke jij op de Weereld der Gecften hadden , nog van eenen andeTen kant kennen, en uit dit bijzonder oogpunt befchouwd, zijn ze indedaad van niet weing aanbelang. Het was dan niet alleen te doen om de list en magt des Satans en der Daemonen te verftooren , maar ooi; om die fijne afgoderij, aanbidding der geeflen, toverij en wat des meer, onder voorwendzel van met Geeften, befchermëngeerkéereïij gepleegd werd, tegen te gaan, en bijgevolg
kon
VAN JESUS. VII. AFD. 215
ficid, dat zij ligtlijk met dwaalingen vermengd wordt, en dat zij niet lang de gezonde , zuivere naakte, waarheid blijft. Vooral waren 'er ten tijde van Kristus zeer veele waarheden, beide der rede en der openbaaring, op deze wijze vervalscht , en juist was het nu ook een van zijne oogmerken , zoodanige misvattingen wegteneemen , en de ■waarheid tot haare cerfie oorfpronglijke zuiverheid, zoo ver he: gefchieden kon , terug te brengen. Dit deed Hij dikwijls ongemerkt; niet altijd trad Hij op, en belirafte Hij vrij en openlijk de dwaalingen en het bijgeloof, wel. ken de Jooden onder de waarhe:d gemengd hadden ; maar dikwijls geeft Hij flechts wenken , die misfchien op dit oogenblik geheel niet, maar in 't vervolg des te fterker werkten ; zomtijds ftelde Hij de zuivere waarheid in een
gekon Jesus zich zooveel te minder naar zoodanige volksbegrippen plooijen en fchikken, dewijl het bovendien moeilijk genoeg was, om menfehen, die aan deze manier van denken waren overgegeven , tot een eenvouwig en onwankelbaar geloof aan God en zijnen 7oon te doen wederkeeren.
Het Euangelie had geen erger vijanden , dan zulken, die zich met bezweeringen ophielden , waarbij zij zich van zekere formulieren, waarin de naam JehovAh voorkwam, bedienden. Want dezen zouden Jesus en zijne Discipelen gaarne voor zulken gehouden hebben, die niet meer, dan zij zelf waren. De boosheid van zommige Farizeeuwen ging zoo ver, dat zij niet alleen alles, wat Jbsu s aan de bezetenen deed, voor duivelskonltenarij, maar dezelve ook voor veel erger en gevaarlijker, dan die van andere Jooden, uitkreeten. Men zeide, dat de Overfte der duivelen Hem hielp , maar dat zijj integendeel alles, wat hunne eigen bezweerders deeden, aan de kracht van den H. Naam, of den bijftand der befchermgeeften toefchreeven: Wanneer deze Joodfche bezweerers of hunne vrienden, door de daaden van J es us en van zijne Jongeren befchaamd werden, en zien moeiten, hoe de aanfehouwers derzelver godlijkheid erkenden en bewonderden, was hun haat tegen Hem en de Zijnen onverzoenlijk. Vert.
O4
2i6 OVER DEN LEERTRANT
gefprek, gefcbiedenis , of verhaal voor, bij eene gelegenheid , die zich juist daartoe opdeed , zonder vooraf rondborftig te zeggen: Gij dwaalt. En ditzelfde gefchiedde nu bij deze leere van den duivel cn andere onzichtbaare dingen, van welken men zich in zekere opzichten verkeerde denkbeelden maakte , niettegenflaande 'er te gelijk waarheid in begreepen was; Hij fpreekt zoo, cn in zulke uitdrukkingen en bepaalingen daarvan , dat zij , die zijne redenen hoorden , zeer gemaklijk het dwaalende, dat zij 'er te vooren bijdachtcn, bij zoodanige gelegenheden voelen, en hetzelve daarvan afzonderen konden.
Het is zelfs, zeer waarfchijnlijk , dat , dewijl de Jooden in hunne dnemonohgie zooveele verkeerde en bijgeloovige dingen gemengd hadden , de Voorzienigheid het juist daarom toegelaaten heeft , dat 'er in dien tijd bezetenen waren , opdat hun, door de redenen en daaden van Jesus bij deze zaak, het onderfcheid tusfehen hunne valfche begrippen, cn de waare duivelfche bezetenheden, kenlijk gemaakt kon worden. Ook daardoor heeft Jesus hunne verregaande vreeze, die uit hunne verkeerde gevoelens nopens deze zaak ontftaan moest, zoeken voortekomen, dat Hij zijne magt daartegen overgefteld , (*) en getoond
heeft,
( * ) Een dei' redenen , waarom de Enangeüe - Schrijvers zooveele voorbeelden van dit zoort van geneezingen bijbrengen, is, dat zij in dezelven een bewijs van oppermagt vonden, die meer dan aardfclie krachten vermogt. Hierom beroept zich één der Apostelen , naa de Hemelvaart van Jesus, met opzet op dit zoort van wonderwerken , dat naamlijk Kristus allen , die van den duivel overweliigd waren , genas. De Gefcliied - Schrijvers zeggen , dat de bezetenen J » s u s, en wel als den Kristus, gekend hebben , en dat Hij hen daarom verbood te fpreeken , hetgeen zekerlijk van de eigen gedachten of inbeelding der bezetenen des te minder gezegd kan worden, omdat de kennis van Kristus. waardigheid , altijd
in
VAN JESUS. VII. AFD. 2Ï7
heeft, hoe die vijand van dc menfehen cn hunne gelukzaligheid evenwel te overwinnen zij — ja door Gods magt overwonnen kon worden; én in zoo verre was het weidaad niet alleen weldaad, omdat het, eene redding van öflgelukkige perzoonen was, maar weldaad ook in zoo ver, dat IIij hun, door het uitdrijven der duivelen, klaarblijklijk toonde en bewees , dat die magt des duivels overwonnen, en wel door Hem overwonnen kon worden. Het zien van het uit-
drij-
in de ÉuaitgelTgn, als een gevolg van eene nadenkende verkeering met Hem, of van eene geregelde befchomving zijner daaden wordt
voorgefteld. K pjstds zelf ftelt deze zijne geneezingen der
bezetenen, als een bellisfend bewijs voor, dat Hij den flerke», den Behecrfcher der bezetenen , door wiens magt de jooden zeiden , dat Hij de duivelen uitdreef, door Gods almagt beteugeld had. Hierom Ipïëekt Hij van zoortgelijke magtigc diaden , om daardoor voornaam-. lijk te bewijzen, dat het Rijk van God, in t^'ënÖvérïtëlling van de magt des boozen, in de daad gekomen was.
Zulk eene toepasfing , welke Je sus zelf maakte, zoodat Hij d ze zijne daaden als bewijzen van eene hoogere magt , waarvoor de' vijand moest bukken, befchomvde .komt hier vooral h, aanmerking-. Van zulk een gedrag vinden wij een voorbeeld in de tijding welke de zeventig Discipelen Hem brengen, dat dc duivelen hun al zijnen naam ouderworpen waren. Aanftonds fpreekt Hij van de verbrooken magt des Satans. Hoe zeer zou Hij zich naar de jood¬
fche vooroordeelen moeten gefchikt hebben, indien niets van dat alJés in zijn eigen manier van denken gegrond was geweest ? En gefield, dat Hij zich daarnaar zoo zeer geplooid en gevoegd hebbe hoe komt het dan , dat ook naderhand de Geest der. waar* Heid, die de Discipelen dat geen leeren zou , hetgeen ,zij niet ver-' ftönden , dit joodfche vooroordeel van eenen duivel en zijne werktuigen , hun. niet klaar ontdekte, maar hen naar die volksbegrippen en dwaalingen verder heeft laaten fpreeken en doen? En hoe komt het dan, dat 'er niets in 't werk gefield is, om dit joodfche bijge. loof te keer te gaan , daar integendeel alles gedaan werd, om al het andere, van wat zoort het ook zijn mogt, krachteloos te nuakffl ? V £, RI.
O 5
2l3
OVER DEN LEERTRANT
drijven der duivelen alleen, was tegen de heerfchende valfche begrippen van de werkingen der Daemonen , en reeds door deze daaden bragt Hij eenigermaate de daemonologie der Jooden te recht. '* )
(*) Zie L/inoins uitgelezen Aanmerkingen zu genauer Beflimmung der Begrife in der dogmatifchen Theologie , 1775. S. 74» „ Zelfs in de H. Schrift vindt men weinig voorbeelden van duivelfchc bezetenheden , behaken in de tijden van Kristus , toen God zijne bijzondere redenen had , om den Satan dit toetelaaten, deels om de Jooden hun diep verval en hunne ellende te toonen , deels om gelegenheid te geeven , dat Jesus zijne magt en heerfchappij over den Saisn bewijzen kon, en dat Hij gekomen was, om de werken des duivels te vetflooren."
En hetgeen in de gefchiedverhaalcn der Bezetenen in het Nieuwe Testament onze opmerkzaamheid verdient, is , dat men daarin geene de minde blijken van bijgeloof ontmoet, die anders uit de pen van eiken Jood gevloeid zouden zijn. Hoe menigvuldig en verfchillende die verhaalcn zijn, treedt evenwel de vijand onzes Heeren, die Hij door zijne leer en magtdaaden moest beftrijden, nooit op zulk eene wijze voor het licht, als het bijgeloof van hem dacht , of hem zich voorftelde. In geene der gefchiedenisfen van de bezetenen , zoo min als in het verhaal der verzoekingen van Kristus, komt iets voor, dat met de waardigheid van eene geloofwaardige gefchiedenis niet overeenkomt. Nergens wordt men bij den gefchiedfehrijver iets gewaar, dat naar inbeelding en joodsch bijgeloof zweemt ; anders zouden deze verhaalen niet zoo kort, noch in alle drie de Ëuangeliën, met opzet tot zekere voornaame omftandigheden zich flechts bepaalen: De joodfche phantafie had hier overvloedige gelegenheid , om eene betoverde weereld te fcheppen. Wie derhalven deze onfchuldige verhaalen met de grollen der Rabbijnen, of met de fpookhiftorien gelijk wil Hellen, toont van geen besten finaak te wezen. Vert.
ACHT-
VAN JESUS. VIII. AFD. 219
ACHTSTE AFDEELING.
INHOUD.
Hier wordt getoond, dat men ziek dikwijls, om dezen uitlegkundigen regel tedewecren , op het gebruik der Parabelen cn fpreekwoorden in de manier van leeren van Jesus beroept, maar dat het niet doorgaat, als men hieruit bef ui ten wil, dat Jesus zich naar de dwaalingen gefchikt heeft, verder: dat het terechthelpen en verbeteren van een valsch joodsch b:grip dikwijls met die accomodatièn verwisfeld, en de wijze van yoorflellen, en het niet bejlrijden van eene dwaaling, niet genoeg daarvan onderfcheiden wordt. Eenige fchriftuurplaatzen worden onderzocht, welken men als bewijzen voor die accomodatie bijbrengt. Plaatzen , die daartegen flrijden. Onderzoek van het bewijs, dat Jesus en zijne Apostelen zekere plaatzen van het Oude Testament naar den heerfchenden denktrant toepasfen , zonder op derzelver rechte verklaaring te zien. Onderzoek van het bewijs, hetgeen van het gebruik van geziebtkundige voorftellingen afgeleid wordt.
^^"anneer men de bewijzen onderzoekt, die dienen moéi ten , om dezen uitlegkundigen regel te ftaaven, vindt men ; aanftonds , dat dikwijls zaaken met elkander verwisfeld
worden, die nochtans zeer van elkander onderfcheiden ;^ijn. Zoo ziet bij voorb. Semler de gewoonte onzes
Hee-
220 OVER. DEN LEERTRANT
Heeren , om in Parabelen zekere leeringen voortedraagen, voor de manier van leeren aan, waarin Hij zicli naar dwaalende volksbegrippen fchikt , en wel om die rede , dewijl in de Parabelen eene verfiering is, die volgens de gewoonte van dien tijd alleen tot de manier van voorftelien behoorde. Hij zegt in de Commentatio de daemoniacis p. 38. bij gelegenheid der plaatze Luk. XI: 24. env. Dit bewijs, hetweik Jesus KaB-' v7roBsa-iv hier gaf, moet tot te ftcrkcre overtuiging der Jooden , die dit alles (t. w. daen-onen en werkingen van daemonen*) reeds tè vooren geloofden, veel toegebragt hebben, en hiertoe behoort in 't bijzonder het zeggen bij Mark. IV: 33. De gelijkenisfen derhalven, in welken Jesus gewoon was met het volk. te fpreeken ,. worden gelijk gefield met de toefpeelingen op en accomadaiien naar valfche en verkeerde begrippen. Ook in andere latere fchriften beroept men zich dikwijls daarop, als men dit bewijzen wil. 't Is zeker en onbetwistbaar, dat die manier van leeren, om zekere waarheden in parabelen voortedraagen , tot de gewoonte en de Volkstaaie van dien tijd behoort ; Jesus heeft zich daarvan bediend, omdat deze leertrant overal ingevoerd was.— Onze Heer fchikte zich hierin naar de vatbaarheid zijner Toehoorers; maar niettemin is dit niet hetzelfde met de Jccomodatiën naar de dwaalende volksbegrippen: Tusfehen beide vjnÖt dit groot verfchil plaats , dat in de Parabelen eene wezenlijke zaak voorgefteld wordt, cn dat de geheele gelijkenis, behalven de inkleeding, in den grond zuivere waarheid , en niets dat ongegrond of valsch is , behelst. Het kan derhalven onmogelijk met elkander verwisfeld worden. Bij deze infehikiijkheid echter, van welke wij fpreeken, zou Jesus waarlijk dwaalingen bijbehouden hebben. ? 'Er zou van de geheele zaak niets waars ge¬
weest zijn ; de redenen van Jesus aangaande de opftanding , de komfte ten oordeel, de boozc geeften en derzel-
vei'
VAN JESUS. VIII. AFD. 0.2%
Ver werkingen, en wat des meer is , zouden niets anders dan volksdwaaüngen behelzen : Integendeel ftelt Hij in de Parabelen zuivere waarheid voor ; de uiterlijke vorm het p&raboiïfcht is alleen eene navolging der gewoone manier van leeren. Het is immers geheel iets anders, wanneer ik een of andete leering, van welker waarheid ik overtuigd ben , en waarvan ik ook anderen overtuigen wil , in eene gelijkenis inklcede, dan dat ik in mijn voordragt geheel valfciie begrippen inmenge (*).
De Euangelie-Scmïjver Markus voegt 'er H. IV. bij het 33. vaars dit aanftonds bij : En zonder zulke gelijkenisfen fprak hij niets tot hen : maar inzonderheid leidde Hij alles zijr.en Jongeren uit. Ook in zoo verre heeft 'er een onderfcheid plaats, dat Jesus de gelijkenisfen , die voor het volk ten deele onverftaanbaar waren , zijnen Leerlingen uitleggen, verkiaaren, de waare betekenisfen daarvan opgeeven, en op de voorwerpen, op welken zij t'huis hoorden, toepasfen kon , en zulks met de daad ook deed. Dit kon Hij doen, dewijl daarin zuivere waarheid ten grondflag leidde Integendeel bij zulke redenen, welken Hij flechts naar dwaalende volksbegrippen ingericht had, zou dit niet mogelijk zijn geweest.
In even dit opzicht, dewijl daarin waarheid ten grondflag ligt, zijn de fpreekwoorden, waarvan Jesus zich bedient , de uitdrukkingen in zijn manier van onderwijs, die uit het O. T. ontleend en overgenomen zijn, en andere gezegdens van Hem, welken men voor joodfche formulieren houdt, zeer onderfcheiden van eene toegeeflijke infchiklijkheid voor valfche Volksbegrippen en Volksgevoelens. Hier
zou altijd niet meer dan verfiering en dwaaling süjn .
daarentegen in de cerften is altijd waarheid. Vinden wij liet eene in den leertrant van Jesus, zoo volgt nochtans
daar-
(* J S T O R R. Disp. de fenfu hiftor. p. 26.
222 OVER DEN LEERTRANT
daaruit niet , dat ook het ander plaats heeft kunnen vinden , dewijl het onderfcheid tusfehen beide zoo groot is, als het onderfcheid , hetwelk tusfehen dwaaling en waarheid plaats heeft. Uit het Oude Testament zijn eene menigte van uitdrukkingen en fpreuken , van welken Jesus in zijn onderwijs dit gebruik maakte , dat Hij ze of aanhaalde , of zich daarnaar voegde en fchikte en dit
was wijs gehandeld, dewijl juist de hoogachting , welke onze Heer op deze wijze voor de Heilige Schriften der Jooden betoonde, de gemoederen zijner Toehoorers des te gemak lijker ook voor zich en zijne leere inneemen kon ; dewijl het in 't algemeen de gewoonte der Lecraaren, en noodzaaküjk was, hunne leeringen en hetgeen zij bewijzen wilden, door zulke aanhaalingen van fcbrifttiurplaatzen, of gezegden en uitdrukkingen uit de H. Schrift, gezag bytezetten en te wettigen , en omdat men onderftellen kon , dat de Jooden daar reeds mede bekend waren, zoo dat op deze wijze de zin der woorden van Jesus des te gemaklijkcr begreepen kon worden. En even zoo vinden wij, dat onze Heer zich van zekere uitdrukkingen van Johannes, zijnen voorloopcr, bediend heeft, om. de zekerheid zijner leere te bekrachtigen , om het verband , waarin de Messias en deszelfs bediening met Hem en zijn amt ftond, aantetoonen, en om 'hetgeen wat Hij zeggen wilde, des te bevatlijker te maaken , dewijl het te vermoeden was,dat een groot deel des Volks reeds door Johannes eenige kennis , ten minften eene voorbereiding tot die nieuwe kundigheden , welken bun de komende groote Leeraar mededeelen zou , verkreegen had. Van andere onder het volk bekende zin- en gedenkfpreuken en algemeene grondregels , heeft Jesus dikwijls ook in zijne manier van leeren gebruik gemaakt; maar niemand zal ontkennen kunnen , dat Hij in alle deze gezegdens zijn eigen gevoelen , en overtuiging voorgefteld en uitgedrukt heeft — in plaatze
VAN JESUS. VIII. A F D.
223
ze van zijne eigen woorden te gebruiken , bediende Hij zich flechts van eene bekende manier van fpreeken of van een zinforeuk, die juist uitdrukte, hetgeen Hij zeggen wil. de (*).'
Vervolgens wordt ook, hetgeen niet meer dan een bloot terechthelpen of eene verbetering van het een of ander joodsch begrip is , van hetgeen men toegeeflijke infehiklijkheid voor een verkeerd volksgevoelen neemt , niet altijd zoo onderfcheiden, als het wel behoorde te gefchieden. Het eerfte is toch blijkbaar geheel iets anders , dan dit. Het eerfte vinden wij in de redenen van Jesus zeer dikwijls —maar als wij dit zien, moogen wij daaruit nog niet beduiten , dat Hij zich in zijn onderwi's ook naar dc dwaalende begrippen gefchikt heeft. Men maakt of tusfehen beide geheel geen onderfcheid, of, indien men bet al onderfcheidt, ziet men de geheel verfchillende gefteldheid van beide niet in. Veele uitdrukkingen en fpreekwijzen der Jooden waren naamlijk van dien aart, dat het gewoons begrip , hetwelk men daarmede verbond , meer of min eenige gelijkheid had met die betere begrippen , welken Jesus aan dit volk wilde bekend maaken. In plaatze nu van nieuwe woorden en nieuwe fpreekmanieren te gebruiken , om zijne meening uittedrukken , (hetgeen immers , indien Hij verftaan wilde worden, niet mogelijk was,) bediende Hij zich veeleer van Zoodanigen , die in gebruik waren , verbond zijne betere begrippen met dezelven , cn toonde hun door nieuwe bepaaiingen , welk een denkbeeld zij van zulke zaaken maaken moeften. Ook dit rekene ik onder het verbeteren der joodfche begrippen, wanneer Jesus metdedaad den Jooden eene dwaaling, welke, zij koefterden, op eene wijze beneemt, dat Hij de uit-
druk*
[ Zie Storr, Disp. de fenfu hift. p. 26.
224 OVER DEN LEERTRANT
drukking of de wijze van fpreeken wel Jaat ftaan , maar hun tellens het verkeerde en valfche van hunne gedachten duidelijk aantoont. De Jooden geloofden, dat Elia voor den Messias komen zou; Jesus zegt hun nu, dat Elia reeds gekomen is, want Johannes de Doop er is de perzoon , die onder deezen naam beloofd was geworden. Zij dachten daarbij aan den ouden Profeet Elia , maar Jesus toont hun den waaren zin.
Men vindt meermaalen zekere uitdrukkingen , en zegswijzen in het een of ander oud joodsch fchrift, die in het Nieuwe Testament ook voorkomen. Men zou 'zich echter zeer bedriegen , Wanneer men dezelven altijd zoo verkiaaren wilde,als zij door die oude joodfche Schrijvers begreepen zijn geworden. Jesus cn zijne Apostelen verbinden daarmede dikwijls geheel andere begrippen, 01'die ten minften anders gewijzigd zijn , en niet zelden gebruiken zij juist deze bekende joodfche fpreek - formulieren , om het echte denkbeeld van de zaak, waarvan gefprooken wordt, uittcdrukken en aantewijzen. (*) De lecringen , welken Jesus én zijne Apostelen voorgedraagen hebben , waren immers voor het grootfte gedeelte voor de Jooden nieuw — zelfs veele zaaken uit hunne eigen Heilige Schriften, waren voor hun tot hiertoe duifter en onverftaanbaar , en in zoo ver waren verfcheidene van die waarheden , welken Jesus uit het Oude Testament aanhaalde, ophelderde, verklaarde en bekrachtigde , voor hen even zoo wel nieuw , als andere onbekende leeringen. Hij bediende zich daarom dikwijls met dit oogmerk van zulke woorden en uitdrukkingen, die wel, volgens den gewoonen aangenomen zin,andere begrippen in zich bevatteden, dan die waren, welken Hij daarmede verbond , maar die evenwel met de eerften eenige overeenkomst hadden. En in zulke gevallen gaf Hij
het
(*) Sto*rr. L c. p. 39,
Van jesus. vijf. a f d. 225
het meermaalen door zekere kenmerken duidelijk genoeg te kennen, hoe de zaak verlïaan en verklaard moest worden. J-esüs en zijne Apostelen waren voorzichtig genoeg, om op onderfcheidene wijzen het verkeerde , ongegronde en valfche aantetoonen, en de dwaaling van de waarheid te onderfcheiden. Bij voorbeeld: De Jooden verbonden met de uitdrukking : Het Rijk van God, een bijzonder begrip. Hunne gedachte over het Rijk van Cod was aardfche gelukzaligheid en heerlijkheid, Weike de Messias, als de Koning der Israëliërs, aan welken de beloften gedaan waren , zou aanbrengen. De leer aangaande het Rijk van God, dat het nabij was , dat men zich daartoe voorbereiden moest, was nu een der voomaamlie leeringen van onzen Heer en van zijnen voorlooper Johannes; riiaar daarmede verbonden zij niet het joodfche , maar- hun eigen begrip Zij vonden onder de- begrippen en uitdrukkingen der Jooden geenen, die bekwaamer Waren,om hun' de fchikkingen van God, welken Hij gemaakt had, om dé menfehen gelukkig te maaken ,- voorteftellen ; dan dezen/ Maar te gelijk toonden zij duidelijk genoeg aan , wat men zich daaronder voorftellen moest , en wat bij het gevoelen , hetgeen tot hiertoe daaromtrent plaats gehad had ,• valsch en ongegrond was. Wanneer Je sus Job, X VIII: 30. zegt: Mijn Rijk is niet van deze weereld; was mijn Rijk van deze weereld , mijne dienaars zouden daarom jlrijden , dat ik den Jooden niet overgeleverd wlerd ,
maar nu is mijn Rijk niet van hier. . Wanneer Hij
op de vraag der Farizeeuwen, Luk. XVII: 20, 21. Wanneer komt hei Rijk van God?' ten antwoord geeft: He
Rijk van God komt niet met uiterlijk gelaat het
Rijk van God is inwendig in u. Wanneer Paülus
Rom; XIV: 17. beweert : dat het Rijk van Gód is niet teten en drinken, maar gerechtigheid, vrede en vreu?. (Ie in den H, Geest —— leerden zij immers op deze wij-'
z.26 OVER DEN LEERTRANT
ze klaarblijklijk genoeg, welke de betere betekenis was, welke die door hen gebruikte (preekmanier had. De Jooden koelïerden geheel valfche denkbeelden van den Messias. Zij verwachteden eenen Koning , die niet llerven, maar zijne Landgenooten van de heerfchappij der Romeinen bevrijden zou. Luk. XXIV; 21. Joh. VI: 15. H. XIX: 12. Dit was dwaaling. En evenwel gebruikten Jesus, en zijne Apostelen, niettegenftaande dit ongegrond gevoelen, het voordel van eenen Koning , eenen Heer en eenen Heipcr of Redder; maar hoe duidelijk toonen zij, dat de denkbeelden , welken zij met deze uitdrukkingen verbinden , van de aangenomen joodfche begrippen geheel onderfcheiden zijn? Luk. I: 71-75. Matth. I: 21. XVI: 24-27. XIX: 28. env. Joh. X: n-16. (*) Op gelijke wijze verbeeldden zich de Jooden, dat zij alleen maar bij wijze van uitlluiting eens in den fchoot van Abkaham komen zullen, (f) Dat dit een joodsch volksgevoelen .geweest zij r blijkt uit Hand. XI: 2-18. Matth. III: 7-9. en Wetstein heeft dit voldoende beweezen. Nu bedient zich
011-
C'"0 Zie Storr de fenfu hift. p. 39.
d ) Disp. de discrimin'e notionum Vuïgariuni et' chrift. in libris N. 'F. obf. p. iC. Jam et aliquas coiligemus cjus ordinis defcrip. tiones , quaj ad ftatutn pertinent mortuorum. Nee bic pluribus in locis obfervari mirum est Judaismum, feu pecuiiarem et judajisj proprium opinandi modum ; cujus ea^ eft indolcs , ut prater judieos eum transferri non opus fit ad alio3 omnium temporum honjiijes , qnia prajefpua illa carct auétoritate , quas omnium eft temporum. Uic prinmm notamus omnium fpfrituum, post hanc viiam , aliquetn quafi locum, et commune defcribi domicilium , pro ftatus diverfitate moralis. Ita Luc. XVI: 22. 1. in finum Abrahte, 2, per angelos , portatus fuisfe dicitur ille Lazarus; 3. dicitur , bona tua in itto mundo accepifti ; chaos magnum dividit beatos ab iftis infelici» bus. fit» deferiptiones funt et manent judaü's propria; &c.
VAN JESUS. Vin. AFD. 22?
onze' Heer rhetdédaad van diezelfde uitdrukking, maar niet als of Hij zich naar het heerfchende valsch begrip voegde, maar om dat Hij Luk. XVI: 22, van de zaligheid des Hemels fpreeken wilde, en dewijl de Jooden zich dezelve onder het zitten in Abrahams fchoot voorftelden , zoo was 'er in' dit derde eenige overeenkomst tusfehen hun denkbeeld, en te gelijk geeft Hij 'er zulk eene> befchrijving van , dat dc Jooden duidelijk konden inzien, dat hun gevoelen, als of de zaligheid alleen tot hunne natie bepaald was , geen den 'minften grond had; Hij verklaart duidelijk, dat zelfs de nakomelingen van Abr.aham van die zaligheid uirgeflootcn , (zie Luk. XVI: 24. ènv. XIII: 28. en Matth. VIII: 12.) en de Heidenen daartegen dezelve deelachtig kunnen worden, Matth. VIII; II. Luk. XIII: 29. (*)
Even zoo wordt liet geen flechts leertrant en manier van voorftelien is , niet altijd noch juist oiderfcheiden van die infchiklijkheid voor dwaalende volksbegrippen, (f) Uit wijze toegeeflijkheid bedient Jssus zich van onderfcheidene wijzen van voorftellen, die juist voor het karakter van het volk pasfen , en met hunne gewoone begrip, pen, zeden en wat des meer is, overeenkomen, Maar met de infehikiijkheid voor volksdwaalingen in het onderwijs is het geheel anders gefield. In den leertrant en de manier van voorftellen,, zij mag altijd zoo eenvouwig, zoo zinlijk en menschlijk zijn als zij wil, is toch alti.d. waarheid — de wijze van voorftellen fpreekt dezelve niet tegen, maar hetgeen wat waarheid is, is Hechts op eene bijzondere, eeu-
vou.
CJ Meerdere voorbeelden zijn daar van opgegeeven in lies Werkfcn .• Uier Gein und Wahxheit der Religion Jef*. S, 23.
Cf ) Stor*. 1. e. p. 48.
P a
228
OVER DEN LEERTRANT
vouvvige , verftaanbaare , ook voor hen die zwakker zijn, duidelijke wijze uitgedrukt, en nooit is 'er dwaaling mede verbonden , hetgeen nochtans plaats zou'hebben , als men zich naar verkeerde volksbegrippen plooide. Zinnebeelden , overdragten, woordwisselingen en gelijkenisfen behooren tot de wijze van voorflcllen, die zekerlijk Gode waardig is, wanneer Hij tot zwakke kortziende fterflingen fpreekt. Wanneer Gode hartstogten tocgefchreeven worden , wanneer Hij als een toornig Regent wordt voorgefteld , is dit hemelsbreed onderfcheiden van infehiklijkbeïd voor volksdwaalingen. De zaak, die waar is, wordt rodi altijd daardoor uitgedrukt; dat ftraffen op de zonden volgen, dat de gerechtigheid van God het kwaad met kwaad vergeldt, kan immers , zonder dat 'er eenige dwaaling in ligt, zoo voorgefteld worden , als of de toorn van God over het kwaad uitberstte. De zaak of de waarheid wordt daardoor niet te kort gedaan. De overgang van deze wijzen van voorftellen , tot die infchiklijkheid voor volksbegrippen , onder weiken ook valfche en ongegronde gerekend worden , fehijnt mij daarom zoo natuurlijk of zoo gemaklijk niet te zijn. Teller waagt zekerlijk veel, wanneer hij van het eerfte op dit bcfluiten wil. Hij zegt in de voorreden voor de nieuwfte uitgave vau zijn Woordenboek, bl. 43. „ Men heeft minder toegeftemd , dat „ Kristus en zijne Apostelen ook zekere volksbegrip„ pen in hunne Onderwijzingen toegegeevcn hebben. Ik „ vinde 'er echter voor mij niets bedenklijks in, om ook „ deze fchrede verder te doen. Daar men het toch toe„ ftemt, wanneer in het O. Testament aan God mensch„ lijke driften van toorn en wat des meer is, toegefchree„ ven worden, en dit niet meer eene nederlaating tot het zwakke menschlijk vermoogen, maar eene infehikiijk„ hetd vo?: de begrippen van een volk was. hetwelk nog
r, niet
VAN JESUS. VIII. AFD.
225
niet tot een meer gcestlijkc denkwijze was opgeleid , „ maar den ftraffenden Gcd zich ais een toornigen Regent voorfteldc."
Wanneer aan God rnenschlijke driften van toorn en dergelijken toegefchreevcn worden , fchijnt mij evenwel het gevolg : dat men derhalven ook toefiemmen moet , dat Kristus en zijne Apostelen zekere valfche volksbegrippen in hunne onderwijzingen toegegeeven hebben, om de volgende rede nog niet zeer gegrond te zijn. Menschlijke, analogi/che wijzen van zeggen , die ten opzichte van God gebruikt worden , kunnen in 't ;ilgcn:een ncch van zulken, die meerder opgeklaard zijn, noch van minder opgeklaarde menfehen noch van wijsgeeren , noch van
die het niet zijn, vermijd worden. Zeil's de groctfie wijsgeer , en de vcrlichtfte denker zal , wanneer hij van Gcd fpreekt , zich daarvan bedienen moeten. Men kan zekerlijk niet ontkennen, dat ten aanzien van de zuiverheid der begrippen, die met dergelijke uitdrukkingen verbonden worden , bij ondeifchcidene perzoonen ook een groot onderfcheid plaatze zal vinden. De een zal 'er zuïvcrer denkbeelden mede verbinden , dan een ander — en bijgevolg kan men ook dit niet ontkennen, dat veelen onder dc eerfte lezers van de Bijbelfche Schriften, zich bij voorb. Gods toorn al tc menschlijk voorgefteld hebben. Dit is juist ook het geval bij een wijsgcerig werk. De begrippen, welken Hij, die niet wijsgeerig denkt, met deszelfs uitdrukkingen verbindt, zullen voor een gedeelte in lang zoo zuiver niet zijn, als die geenen, welken dc wijsgeer daarvan heeft. Indien derhalven niet beweerd kan worden, dat de wijsgeer, die analogifche uitdrukkingen gebruikt, dezelfde begrippen en denkbeelden daarmede verbindt, die door zijne min kundrge en min verlichte tijdgenooten daarmede verbonden worden , zoo mag men uit het gebruik van zoodanige woorden cn zegswijzen ook niet benutten , dat 'er onzuivere p3 al
S3Q OVER DEN LEERTRANT
3I te rnenschlijke denkbeelden bij de gewijde Schrijvers, of eenige toegeeflijke infchiklijkheid voor de denkwijze hunner onbefchaafder tijdgenooten gevonden werden. Wanneer wij in de fchriften van Mozes ieezen, dat het God berouwde, dat Hij menfehen gefchaapen had, dacht hij zekerlijk aan geen eigeniijk menschlijk berouw, gelijk misfchien zommige leezers: want in Mozes fchriften zelfs komt immers diezeifde duidelijke uitdrukking voor , dat God geen mensch is , dien iets berouwt. Wanneer het Nieuwe Testament van Gods toorn fpreekt, dachten de Schrijvers niet aan een rnenschlijke drift, gelijk misfchien deze of geene leezers. Deswegen gebruiken zij ook dikwijls Tiuaqiav , xoKatriy , B-Ar^tv voor het bijbelfche woord óqyri.
Ook het fiilzwijgen bij zekere dwaaling, wordt van derzelver overneeming in het onderwijs, en van dc infehikiijkheid voor dezelve niet genoeg onderfcheiden. (*) De Jooden hadden ontelbaare meer of min fchadelijke dwaaiingen. Het oogmerk van Jesus was zekerlijk, door zijne leere dezen uitteroeijen , en waarheid daartegen uittebreiden ; maar niet Hij alleen zou dit juist doen, en ook niet in dien korten tijd alleen , die voor zijne openbaare Leeraars - bediening befiemd was, moest dit gefchieden; ook op eenmaal of met allen fpoed, en onder alle omftandigheden , en ten allen tijde kon dit oogmerk niet bereikt worden. Gelijk de kundigheid der menfehen en derzelver innerlijke volmaaking, van tijd tot tijd, door eenen toeneemenden wasdom ontftaat, kon ook dc uitroeijing der joodfche vooroordeelen en dwaalingen niet anders dan van trap tot trap gefchieden. De natuur der zaak eischte dit. Het y/as om die rede voor het oogmerk van Jesus noodzaak-
' lijk»
f*) Stor»,, Disp. de fenfu bift, p. sp.
VAN JESUS. VJII. AFD. 231
lijk, zekere vooroordeelen en valfche begrippen , bij deze of geene gelegenheden , onder deze of geene Toehoorers geheel niet aantetasten , maar anderen ook regelrecht te wederleggen , en dan eens' zacbilijk tc gispen , dan eens met magtfpreuken en op eene ;fierkere wijze te beftraffen: en hoe gevoeglïjker dit aan elke plaats, in eiken tijd., onder iedere kiasfe van Toehoorers gefchiedde, des te nader kwam de groote Leeraar tot zijn oogmerk , en des te meerdere wijsheid in den leertrant toonde Hij. Wij kunnen noch eisfchen,dat Hij overal alle dwaalingen had moeten beftrijden , noch mogen bellniten, dat, indien zij niet beftreeden zijn geworden , zij ook geene dwaalingen zijn geweest, of dat zij zelfs wel daardoor voor eenen tijd lang ten minften bekrachtigd, en met opzet door Jesus onderhouden cn gevoed zijn geworden. En even zoo min mogen wij belluiten : deze dwaaling heeft onze Heer hier of elders niet beftreeden , derhalven heeft Hij ook andere dwaalingen kunnen bekrachtigen, cn ze cm bijzondere redenen in zijn onderwijs kunnen overneemen. En nogtans fchijnt de groote Leeraar, door zijn ftilzwijgen bij zommige dwa. lingen welken Hij vond, veele lezers zijner redenen, aanleiding gegeeven te hebben, om dit te beweeren; eene beweering echter , die veel grootere en gewigtiger gevolgen heeft, dan men misfchien in den eeiften opflag zieli verbeelden kan. En het is toch altijd een wezenlijk cn zeer groot onderfcheid,of ik naiaate dedwaaling van eenen anderen te keer tc gaan, dan of ik zijne dwaaling in mijne eigen redenen overneemc en bekrachtige. En dit onderfcheid moet men vooral in aanmerking neemen, wanneer van de vcrklaaring der woorden van Jesus geiprcoken wordt.
1 De Samaritaanen weeken voornaamlijk daarin van de overige Jooden af, dat zij onder de overige godlijke fchrift ten alleen de vijf boeken.van Mozes aannamen. Düs P 4 open-
£32 OVER DEN LEERTRANT
openbaar eene dwaaling van deze lekte. Kristus werd Job. IV. toevalliger wijze in een gefprek ingewikkeld, met •eene Samaritaanfche vrouw. Zij fprak met Hem flechts uit de Vijf Boeken van Mozes , die alleen haare godlijke Boeken waren. Onze Faders, zeide zij vs. 20. hebben op dezen berg aangebeden , en gij zegt: te Jeruzalem zij de plaats, daar men moet aanbidden. J e s u s had' hier de fchoonfte gelegenheid, om der Samaritaanfche vrouw haare dwaaling , als of de vijf Boeken van Mozes alleen de heilige Boeken waren, te bcneemen, en haar de overige godlijke fchriften aanteprijzen , maar in zijn geheel gefprek, hetwelk Johannes opgetekend heeft, vinden wij 'er niet de minde blijk van. Zelfs niet eens van verre gaf Hij haar een wenk. Maar was het nu wel het oogmerk van Jesus , om deze dwaalïng goedtekeuren ? Omdat Hij ze niet te keer gegaan is, wilde Hij ze daarom wel onderhouden , en zich op deze wijze met opzet naar de Samari. taanfche Heterodoxie of onrechtzinnigheid voegen? Ik geloof niet, dat het iemand in den zin zal komen, om dit te beweeren. Een ieder ziet duidelijk, dat de wijze Leeraar de zaak hier geheel niet aanroert, en dat 'er uit zijn bloot ftilzwijgen noch voor noch tegen deze dwaaling iets voigt. Even zoo behoorde men nu alle die gevallen te beoordeeien , waar Jesus dwaalingen had kunnen beftrijden , en ze evenwel niet beftreeden heeft. Gelijk hier duidelijk blijkt, dat de gevolgtrekking, welke men uit het gedrag van Jesus, voor of tegen het gevoelen der Samaritaanen, afleiden wilde, valsch zou zijn, dus is her, indien al niet zoo klaaïblijklijk, nochtans even zoo noodzaaküjk in alle dergelijke gevallen. Een gevoelen,
hetwelk Jesus niet afkeurde, kon altijd een valsch gevoelen zijn het kon echter ook waar zijn, even zoo
yyel waar zijn; B.Jj. ligt 'er in zijn ftilzwijgen daaromtrent gpch, voor deszelfs waarheid, noch voor de valschheid daar-
Vgn,
VAN JESUS-, VIII. AFD. 233-
* van een bewijs. Wanneer Hij in zijne gefprekken met de Jtoden hunnen Kanon niet afkeurde, kan daaruit niet beweezen worden , dat deswegen hun gevoeien nopens den Kanon niet valsch zijn kunne. En indien Jesus een valsch gevoelen niet beftreeden heeft, mogen wij deswegen de toegeeflijke infehikiijkheid niet zoo ver uifftrekken, dat wij vas'.fteilen , als of Hij een valsch door Hem niet wederlegd gevoelen, ook in zijne redenen bekrachtigd en herhaald , ja met inwendige overtuiging , en in de onderftelling herhaald heeft, dat het valsch zij. Zoo wordt bij voorb. door eenige Geleerden beweerd, dat Jesvs den joodfehen Kanon volgens het aangenomen gevoelen der Jooden aangehaald en gebruikt heeft, om zich naar hunne begrippen te fchikken ; en dat, fchoon hunne Boeken niet alle godlijke Boeken geweest zijn, Jesus nogtans cn ook zijne Apostelen dezelven in den omgang met hen ais Godlijke Boeken behandeld heeft. Daaruit zeT men dat Je*us die Boeken aangehaald en gebruikt heeft, zelfs als Hij zijne eigen leeringen bewijzen wilde, — daaruit volgt niets voor hunne godlijkheid, omdat deze Lcertant flechts oekonomie geweest is , en wij moogen ons derhalven van zoodanig een gebruik, hetwelk Jesus van de Boeken des Ouden Testaments maakte, niet bedienen, om iets te bewijzen. Semler zegt: „De rede, waarom Jesus en „ de Apostelen deze Boeken van tijd tot tijd aanhaalen „ om bij de jooden hunne leere te bewijzen cn tc on„ derfteuncn, is voornaamlijk deze , omdat de Jooden die „ Boeken als de bronnen van godsdienftige waarheden in „ dien tijd aannamen , en vervolgens, omdat zoodanige „ plaatzen voor het oogmerk van Jesus en de Appelen „ toen zeer dienftig waren. Maar of Jesus en de Apos„ telen alle Boeken, welken de Jooden voor godlljk biel„ den , en waaruit zij Verfcheiden plaatzen tegen de Jooden toen gebruikt hebben , zelf volgens hun eigen «orP 5 „ deel,
S34 OVER DEN LEERTRANT
deel , en volgens hunne eigen zekere kennis , denzclO „ den godlijken oorfprong toegekend , en dit tevens be„ kraebtigd hebben , kan men uit deze aanhialingen niet „ voor en op zichzelven bewijzen." '*) Jesus beroept zich Luk XXIV: 25 - 27. op de fchriften der Jooden —Hij bewijst zelfs daaruit eene waarheid, die van het uiterfte aanbelang was. Kon Jesus dit nu wel doen, indien het gevoelen der Jooden, nopens de godlijkheid dier fchriften valsch geweest was? (f) Wanneer Jesus met de Samaritaanfche Vrouw alleen uit de vijf Boeken van Mozes geredekaveld heeft, omdat zij dezen Hechts als godlijke fchriften aannam ; wanneer Hij hierin haare dwaaling niet beftreeden heeft, volgt alsdan daaruit, dat Hij zijne leere den Jooden uit hunne fchriften had kunnen bewijzen; indien zij door hen valschlijk voor godlijke Boeken gehouden werden ? Kan en mag ik van iemand , die bij eene dwaaling zwijgt, ook verwachten,dat Hij dezelve of eene andere bekrachtigen kan ? En nu oordeele men over hetgeen Semler fchrijft. ($) „ Uit dit gebruik van „ dien tijd tegen die Jooden, die deze Boeken reeds eene „ godlijke ingeeving toekenden , kan men geheel niet be„ wijzen, dat dit te gelijk voor alle andere leezers ook „ een verbindende aanwijzing en beoordeeling zij. „ Men kan zich wel hiervan zeer gemaklijk overtuigen. „ Jesus heeft met de Samaritaanfche vrouw zelfs een lang „ gefprek over den godsdienst gehouden, 't Js bekend, dat de Samaritaanen flechts de vijf Boeken van Mo„ zes in hunnen Kanon hebben; zoo heeft ook Jesus
„ met,
(*) Abh. yon fr. Unters. des Cait. 1, Th- S. 97.
C1> Vergel. J. A. Ernesii ncuesie Theol. Bibl. 2. Bt S. 435. 437-
£§J Ter aangeh. plaatze, S. 05,
VAN JESUS. mSS. AFD. 23j-
„ mot de Sadiucetuwin alleen uit de- vijf Boeken van
,, Mozes geredetwist. Gelijk nu Jesus het hierdoor
„ niet eens cn voor altoos voor deze Toehoorers bevestigd 9, heeft, dat alle de overige Boeken , welken de andere » Jooden onder de twee klasfen Nebim en Ttetubim heb* „ ben , geene godlijke Boeken deswegen zijn, dewijl de ,, Samaritaanen ze daarvoor niet houden: zoo is het ,, ook omgekeerd zeker waar, wanneer Jesus met de an», dere Jooden te doen heeft, die alle de 24 Boeken aan,, namen , en uit zommigen dier Boeken , uit de Profcc„ ten, zoo wel de vroegeren als de laatercn,overeenköm„ fiig met zijn oogmerk, verfcheidene plaatzen of zaaken ,, aangehaald heeft, dat deze aanhaaling niet te gelijk ceu ,, bewijs is voor andere Leezers, gelijk het (het niet aan,, haaien dier Boeken, wier gezach de Samaritaanen niet erkenden) geen bewijs werd voor de Samaritaanen."' Een bijzonder bewijs, dat Jesus en zijne Apostelen zich in hun onderwijs naar de dwaalende volksbegrippen gevoegd hebben, ontleent men uit het zeggen van "PauLus, I. Kor. III: r , 2. En ik lieve Broeders, kon met u niet fpreeken, als met geeflelijken, maar als met vlctscL lijken, als met jonge kinderen in Kristus. Melk hei ik u te drinken gegeeven, en geen fpijs: want gij kor.det nog niet , ook kunt gij nu nog niet , dewijl gij nog vleeschlijk zijt. De Apostel bedoelt hier duidelijk aan te, toonen, hoe onbillijk het zij, dat zijn onderwijs in vergelijking met het onderwijs van anderen veracht werd. Men Was voornaamlijk om die rede over hem te onvreden, dat hij den Korinthercn geene hoogcre, geestlijker en geheimzinniger leeringen voordroeg. Hij brengt nu den grond bij van zijnen leertrant, en de manier van onderwijzen, welke hij tot hiertoe gehouden had , te weeten , dat hij de K rinthers niet als zulke Kristenen had kunnen behandelen , die reeds genoeg onderweezen, en van boven verlicht voor
ds
336" ÓVER DEN LEERTRANT
de kennis dier verhevene waarheden bekwaam geworden waren; Hij herinnert hen aan hunne voorige bevatbaarhcid en zedelijke gefteldheid, waardoor zij aan hunne zinlijkheid nog al te zeer verkleefd waren , en dat zij zich van de onzuiverheden, die hen nog uit het heidendom aanhingen , eerst reinigen moeft.cn, voor dat zij vooreen honger onderwijs bekwaam waren. Dc Leeraar moest hen dienvolgens behandelen als kleine kinderen , dat is : hij kon zich alleen met de eerfte beginzelen van het Kristendom ten hunnen opzichte bezig houden. Gelijk dezen nu flechts melk , en geene fterke fpijzen verdraagan kunnen , zoo kon hij hun alleen de eerfie en gemaklijkfte leeringen, en geene hoogere, zwaarere waarheden voordraagen. Het is derhalven zeer duidelijk , dat de Apostel hier van die 'orde fpreekt , in welke een Leeraar van het geringer tot het hoogere , van het gemakiijke tot het moeilijker voortgaat. Geestlijken (irvtvptartKot') zijn zulken , wier kundigheden reeds zoo uitgebreid , en wier kristelijke gevoelens en neigingen reeds zoodanig zijn, dat zij zich bekwaam bevinden, om het hoogere en volmaaktere intezien. En vleeschlijken c-ccgx.ix.ot zijn nog onbefchaafde , onweetende Kristenen, Aanvangers in de Kristelijke Leer , jonge Kinderen in Kristus (v^tt/oj tv xgisco.) irvivpictTivoi en Amioi hebben dezelfde betekenis , gelijk o-x^kixat cn ^wxixot', yaKa moet in deze allegorie voiftrékt de grondwaarheden van het Kristendom betekenen, gelijk (Zgospioo hoogere leeringen , die eerst naa zekeren wasdom ingezien en begreepen kunnen worden. Dit wordt inzonderheid door hetgeen wij Hebr. V; 12. leezen, bevestigd; daar zegt dc Apostel: „Gij die al voor lang behoordetMeefters te zijn, gij behoeft wederom , dat men u de eerfte letteren (rot soi^ticc rns clgy^g rcav Xoiyiuvrx Qm) jïerc , m dat men u melk geeve {^itxv i^ovra y».
A«5c«
y A N JESUS. VIII. AFD. 337
1 Xxx.rof') en geen flerke fpijze"(»' ssgt#s Tgotpyc.) Hier i wordt klaarbiijklijk yxAx door zoi^na, r>jr ctg%yis reov Koiyiui rs ©e» verklaard, en in plaatze van /3ga)ptos 1 Kor. III: 2. Zet de Apostel hier fg^e» r^scp)). De verklaaring van Semler , welke hij van de woorden yuAoi en figoipioo geeft, om te beweeren, dat Jesus en i zijne Apostelen , zich wegens de zwakheid der Toehoo; rers naar derzelver valfche begrippen in hun onderwijs gevoegd hebben, fchijnt daarom zeer willekeurig te zijn. De uitdrukking melk moet de betekenis hebben: Kristus i naar het vleesch. ( * ) Melk heb ik u te drinken gegee* ven , moet heeren : Ik heb tot dus verre van Kristus : zoo met u gefprooken , gelijk als het met den denktrant 1 overeenkomt van zulken , die zich allerlei zinlijke denki beelden van Hem vormen, en valfche aardfche verwachtin! gen van Hem hebben : volgens deze verkeerde begrippen I heb ik mij tot hiertoe in mijn onderwijs gedraagen, en mij
1 daarnaar gericht en ftgcouoe, noemt hij de verde-
1 re onderwijzingen nopens het gedrag, hetgeen wij nu i dicnvolgends voortaan houden moeten , dat naamlijk 1 de Tempel, en de Hooge Raad te Jeruzalem , neven» \ alle joodfche wetten en inftellingen ons niets meer aangaan.
(*) Semlbri raraphr. in 1 Cor. III: a. cenf. s Cor, V:\6% 1 1 Cor. XV: 23 Paraphr. in Ev. Joa. VI: 51. In de aanmerking op f het woord tyoraTctt hiet het : rudióribus atque infirmis chriftia1 bis exigua talia experimenta contingunt, quia nondvm asfueii fuut ( cibo fölido ,-itaque ipfe Christus et Paulus fiepe Iae prabent, ufi i itÜis im :ginibus et defcriptionibus vulgatis inter judteos; atque eadeta [ prudemia et hodte opus eft ad hujus loei homines. Sed iis, qui non (funt vq7Tioi atque do'B-tvtif in Chriflo , nou CPnvenit U0Cj lIt :ieogamur adhajrere hij eibis tenuioribws#
2p OVER DEN LEERTRANT
gaan. (*) Te tler zegt ook in de voorreden voor dei nieuwfte uitgave van zijn Woordenboek bl. 47, 48. „Men ,, fieile zich den joodschgezinden Kristen voor , die deri ,, gebeelen'1 eerdienst aan het Opperwezen door goede ge-
„ voelens en daaden deze eer/te en voornaamfte be-
Ü doeling van het Kristendom altijd weder in zijnen
i, offerdienst verkeeren wilde ; bij wien derhalven tans dé f, hoofdzaak was, oin hem zijne offeranden te doen ver„ gceten; kon dan niet een Paulus den dood van Kkis-
tos als een offerdood voorftellen — indien hij 'er toch' j, telkens bij erinnerde, dat hij hun melk gaf en geen fteri, ke fpijze , en dat de volmaaktere kennis vervolgens wel „ zoj komen? Nam nu die Kristen dit aan , zoo was hij „ voor die edeler en zuiverer eerdienst van God gewoni, ncn,zoo dat hij inzag,hoe hij zelf nu geestlijke offeran-
den aan Gode moest brengen, en was dat niet iets groots,' „ en hetgeen hecht en fterk was voor den opbouw van ,, höt Kristendom?" Hier wordt derhalven ook het Woord melk, dat door Paulus gebruikt wordt, in dien zin genomen, dat het eene infchiklijkheid voor zekere ongegronde begrippen der eerfte aanvangers in het Kristendom betekene. Het is nochtans duidelijk te zien , dat de Apostü in deze overdragt, (Metaphora) in welke hij melk en flerke fpijze tegen elkander overftelt, wezenlijk voedzcl in tegenoverftelling van een ander daadiijk voedzel meent. Maar dwaalende begrippen behooren Zekerlijk niet onder wezenlijk en waar voedzel. Melk is volgens den geheelen zamenhang flechts zwakkere fpijze , welke zoogelingen verdraagen kunnen , maar zij is evenwel altijd waare fpijze. (| j
Even
(*) Zie Baumgartens auslegung des Briefs Pauli an Hetrder, mit Beitragen zu genauer Einpcht diefes Briefs, S. 120. (f) STOE.R, Disp. de feiifu hift. p. 19 , 20.
Roos
VAN JESUS. VIII. AFD. 239
Even zoo wordt ook het zeggen van den Apostel 1 Kor. ! IX: 20. env. als een bewijs bijgebragt. (*) De Apostel 1 Zegt daar; den Jooden ben ik geworden als een jood, opdut ik de Jooden winnen zou. Den geenen die onder de wet zijn , ben ik geworden als onder de wet ; opdat ik de geenen , die onder de wet zijn , winnen zou. Den geenen die zonder de wet zijn, ben ik als zonder wet geworden ; {daar ik nogtans niet zonder de wet ben veer • God, maar ben in de wet van Kristus) opdat ik de : geenen die zonder wet zijn, winnen zou. Den zwakken ben ik geworden , als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou: Ik ben allen man allerlei geworden, opdat ik Overal ten minften zommigen zalig maaken zou. Dan 'er is nergens het minfte bewijs voor handen, dat in deze plaats op zulke accomodative uitdrukkingen en gezegdens ge; doeid wordt, of dat zij daartoe betreklijk is: Het oogmerk ivan den Apostel is niet, den Korfnthers te toonen, hoe hij : zich tot hiertoe in zijn onderwijs gedraagen had, en hoe hij : zich zelfs dikwijls naar zekere verkeerde begrippen had ge1 yoegd ; maar hij fpreekt integendeel van zijn gedrag en i manier van doen, onder Jooden en Heidenen, onder zwakIken cn fterkon — hij wil zeggen ; Naar dat het met "de t omftandigheid en de manier van denken der geenen , met t welken hij te doen gehad had , het best en meest' over. eenkwam, had hij zich ook onder hen gedraagen, en zijne .daaden daarnaar ingericht. Het geheel verband, waarin idit zeggen met het voorgaande en volgende ftaat, bewijst «voldoende, dat dit de meening van den Apostel is. Van
het
Roos Einleif. in die BiUijche Cefchiehte fForredi S. 35./ia R.EUSZ. Disp. de Oeconomki &c p. 20. enz. DüEO«tiLfclN Chris-Likker Religions, Unteriie'it 1 T'S. 438.
{•) Suilür Paraphr, in 1 Kor, H; 6,
i>4o OVER, DEN LEERTRANT
het 4. vs. uit het VIII. Hoofdiluk fpreekt hij van de fpjj. ze des afgodenoffers,en vs. 8. fiaat; De fpijze vordert ons voor God niet. Eeten wij, zoo zullen wij daarom niet be. ter zijn, eeten wij niet, zoo zullen wij daarom niet min* der wezen. Hier wordt duidelijk van eene daad gefprooken , die op zichzelve niet zondig is, welke men echter, om geen ergernis te geeven, nalaaten moet, en vervolgens toont de Apostel Hoofdft. IX. r. env.,niet hoe hij in verfcheiden gevallen handelen mogt, maar hoe hij niettegenftaande zijn recht daartoe zeerveel naliet, om zich naar de zwakken te voegen. Daarop zien zijne woorden in het 19 vaers, hoewel ik vrij ben van alle ma», heb ik:mij zeiven nochtans allen man tot een knecht gemaakt, opdat ik veel van hen winnen zou. En eindelijk vs. 20, zegt hij: Den Jooden ben ik geworden als een jood enz. Het blijkt derhalven duidelijk genoeg , dat manier van leeren en maniervan doen, leertrant en handelwijze met elkander verwis-feld worden , wanneer men deze plaats op het eerfte betrekken wil. Beide toch is zekerlijk zeer van elkander onderfcheiden, en de Apostel kon van zijn gedrag fpreeken, zonder tevens aan zijn leertrant te denken.
Het is geheel iets anders, zich in zijne handelwijze omtrent onfchuldige zaaken naar anderen te fchikken, en geheel iets anders is het, in zijn onderwijs dwaalende volks-gevoelens overteneemen , en zich daarnaar te voegen. In het iaatfte geval fpreekt men tegen zijne eigen overtuiging; men is van de valschheid van het verkeerde begrip overtuigd , cn evenwel ftelt men hetzelve voor.- Maar wanneer men om eens anderen wil eene daad doet, die opzichzelve onfchuldig, en noch geboden noch verboden is, handelt men in dit geval geenszins tegen zijne overtuiging, en men wijkt, van hetgeen waarheid is, in 't minst nief af. Even zoo, als men eene daad om eens anderen wil nalaat, welke men doen mogt, gaat wen wederom niet
te-
VAN J E S Ü S. VIII. AFD. 24*
tegen zijne overtuiging aan, noch men benadeelt de waarheid. Hadden de Apostelèn om anderer wille daaden ondernomen , welken zij hadden moeten rialaatèn , als verboden onréchtmaatige daaden , of hadden zij daaden riagelaaten, welken zij hadden moeten doen, alsdan zou dit eene gelijkvormigheid met de accumodaiie naar VolksdWaalingefi geweest zijn. Maar nergens zuilen wij voorbeelden van dien aart ontmoeten. (*) Wanneer wij het Vlil. en IX. Hoofd, uit den eefften brief aan de Kwint hert onderzoeken, zullen wij bevinden , dat al wat de Apostel uit infchiklijkheid gedaan of nagclaatén heeft, willekeurig , op zichzelven onfchuldig, en noch bevolen noch verboden geweest is. Hij fprec'kt van fpijzeri, die op zichzelven noch voor God voorderen noch hinderen kunnen ; vs. 8. Hij betuigt, dat elk mensch de vrijheid heeft om te eeten, wat men wil ; maar dat men acht moet geeven, dat deze vrijheid niet (Irekkc tot een aanftoot der zwakken, vs. 9, Eri ih het IX. H'oofdrf. begint hij van zichzelve te fpreeken, én zegt vs. 4, 5. Hebben wij geen magt om te eeten en ie drinkenl hebben wij ook getne magt, om eene Zuster ter vrouwe tr.eJe alom ie leiden , gelijk de andere Apos. telen, en des Heerch Broeders en Kef as? vs. H. Indien Wij u het geest/ijke zaaijen , is het een groot ding , of wij u lighaam lijk maaijén ? En vs. 12. is 't dat a'nde. tin deze magt aan u deelachtig zijn , waarom wij niet veel meer? Maar wij hebben zulke magt niet gebruikt; maar Wij verdraagen allerlei , opdat wij hst Euangelie van Krist ós geen hindernis maaken. vs. 18. Wat is dan r.u mijn loon ? naamlijk dat ik predike het Euan«eHe van Kristus, en doe dat zelve vrij om niet ; "op dat tk mijne vrijheid niet misbruike in hst Euatigelie.
i - Wii
CJ Storr. Disp. de fenfu hiftor. p. 44,
34* OVER DEN LEERTRANT
Wij vinden veeleer in de uitdrukkingen der Apostelen, zulke verklaaringen, die 'cr openlijk tegen ftrijden, dat zij zich van zoodanige accomadative gezegdens bediend hebben. Paulus betuigt duidelijk, dat hij 'er verre van af' is,. van zich in zijn onderwijs naar de menfehen te fchikken, zich naar hunne valfche begrippen, geneigdheden, en vooroordeelen te voegen, en te fpreeken om hun te behaagcn. Hij zegt Gal I: u. Ik maak u bekend, dat het Euangelie, hetgeen van mij gepredikt is , niet menschlijk is. Om zijn aangevochten apostolisch gezag te redden, roemt hij van zijne leer, dat zij geene door hem of door andere menfehen uitgevonden, en door rnenschlijke kundigheden verzonnen zaak is , en dat hij, als verkondiger van dezelve, niets fpreekc om dc menfehen te behaagen, (*)en 'er met dit oogmerk dan eens dit dan iets anders bij voege, of daarvan aflaate. Hij voegt 'er bij, dat Hij zijn Euangelie van geen mensch ontvangen noch geleerd heeft, maar door de openbaaring van Jesus Kristus. Men moet het nier voelen, hoe veel 'er den Apostel aangelegen ligt, om bij de Kristenen het denkbeeld voortekomen, als of 'er in zijn onderwijs hier of daar iets menschlijks van dien aart was ingefloopen. Van de godlijkheid en onbedrieglijkheid zijner leere overtuigd, zegt hij dit niet flechts eens, maar hij herhaalt het, om ook anderen des te zekerer daarvan tc overtuigen. Deswegen noemt hij zich aanftonds in het begin van dezen brief, niet alleen in 't algemeen eenen Apostel, maar eenen Apostel niet van menfehen, ook niet door menfehen, maar door Jesus Kristus en God den Vader, die hem opgewekt heeft van de dooden. vs. i,
Hoe
(_*") Dit denkbeeld ligt hoofdzaaklijk in de uitdrukking X.XTCA av&gb)7rov. Zeer dikwijls wordt zij vooral in dezen zin gebruikt, dien ook het verband met het voorgaande 10 vaers fchijnt te ei»« fchen.
Van jesus. Wh a f O. 243
rioe wil men hu in dit Euangelie , hetwelk niet menschlijk is , en in de Openbaaring, die eenen hoogeren oorfprohg heeft, joodfche dwaalingen zoeken? Hoe kan men dien Apostel eenige infchiklijkbeid voor volksdWa'almgen t óm menfehen te behaagen , toefchrijven, die van zichzelve zeggen kon: vs. 10. Prtdike ik dan nu den menfehen, of Gode ten dienst ? of denk ik den menfehen behaaglijk té zijn ? Indien ik den menfehen nog behaaglijk Was , zo» was ik Kristus knecht niet. Hoe zeer zou het zich derhalven tegenfpreeken , een Apostel of knecht van Kristus te willen zijn, en evenwel te gelijk uit toegecvendheid en menfchen-behaaglfjkheid van de waarheid aftewijken? Volgens deze bekendtenis zou dit met de verordening van eenen Apostel geheel niet verè'enigd kunnen worden. Hoe konden de Apostelen de menfehen misleiden, om door misleiding de uitbreiding hunner leere te bevorderen , die vad zichzelven zeggen : Wij ve> mijden heimlijke fchande , 2 Kor. IV: 2. dat is: wij vermij.len of vlieden fchandelijke geheime flreeken , om zekere oogmerken te bereiken? Dit was misfchien alleen van valfche Apostelen of dwaalende Leeraars te verwachten , die bij voorb. van zekerë joodfche Leeringen eene met hunne oogmerken overéénkomftige verkeerde toepasling maakten. Hoe konden de Apostelen tot zulk een middel hun toevlugt ncemen , die Vrij en openlijk bekenden: Wij gaan niet met l'chalkheid om ; Wij verbergen niet op eene arglistige wijze het een of ander, Waarvan wij gelooven , dat het den menfehen volgens hunne geneigdheden , gevoelens en vooroordeelen niet zeer behaagen zou. Zonder achterhoudend te zijn, of zekere flreeken te gebruiken, fpraken zij de zuivere waarheid , omdat zij waarheid was , zich weinig bekommerende , of zij met de aangenomen denkbeelden, heerfchende gevoelens , geneigdheden en begeerten der menfehen overeenkwam of niet. —— Hoe konden cie Apostelen dwaaQ » Ito'
244 OVER DEN LEERTRANjT
lingen onder de waarheid vermengen, zij die zeggen: Wij vervaljchen Gods woord niet, maar wij gaan om met openbaaring der waarheid, en bewijzen om wel tegen het ge. weeten van alle menfehen voor God. 2 Kor. IV: 2. Wanneer de Apostelen geloofden hetgeen zij leerden, hetzelve nit de volle overtuiging van het hart geloofden , hoe kan men dan beweeren , dat zij in hun onderwijs met opzet dwaalingen overgenomen hebben , die zij niet hebben kunnen gelooven? het eerfte is nochtans zeer waarachtig, gelijk de Apostel zegt: 2 Kor. IV: 13. Dewijl wij denzelven geest des geloofs hebben , naar dat gefchreeven {laat: Ik geloof, daarom jpreek ik; zoo gelooven wij ook; daarom fpreeken wit ook. Hoe konden de Apostelen dwaalingen en vooroordeelen onderhouden en voortplantingen, die betuigen : 1 Thesf. II: 3. Onze vei maaning is niet. geweest tot dwaaling, noch tot onreinigheid, noch met list. Wanneer Paul os hier verzekert, dat zijne leer en die zijner overige Medearbeideren niet tot dwaaling geweest is, zoo beweert hij, dat zij zichzelven in hunne leere niet bedroogen hebben ; dat zij hetgeen wat zij leerden en geloofden, niet alleen, misfchien uit dwaaling, voor waarheid gehouden hebben, gelijk dweepers cn geestdrijvers, of gelijk het geval geweest zou zijn, indien zij die redenen van Jesus, welken men flechts voor aceomodatiën naar valfche volksbegrippen houdt, voor waar aangenomen, en hunnen Leeraar en Meefter, zonder het beter te weeten, blindelings nagefprooken hadden. (*) Wanneer hij verzekert, dat zijne leere en die der overige Apostelen niet tot cn-
rei.
\
(*) Wanneer de Apostel zegt: vTTXgoix.Ays-tc npiwv èx. tis •jthavYis zoo moet het woord tcXoovyi , volgens het fpraaltgcbruik , van zelfbedrog verftaan worden , en niet Hechts van bedrog jn 't algemeen. Zi« Küppe N. T. ad h. 1.
VAN JESUS. VIII. AFD.
reinigheid geweest is , zoo verzekert hij , dat zij nooit door hunne voordragt onzuivere , aardfchc oogmerken , menfchengunst of iets dergelijks hebben willen bereiken of bejaagen. Wanneer hij eindelijk zegt, dat deze leer niet geweest is met list, zoo fluit hij aliezoortcn van misleiT ding, alle geheime flreeken en bedriegerijen, alle toegeef, lijke infehiklijkheid,bet zij uit menfehen vrees, of om menfehen te behaagen , en in het algemeen alles uit, hetgeen niet zeer nauwkeurig en fliptelijk met de zuivere waarheid inftemt. Wanneer dan de Apostel 'er eindelijk bij¬
voegt: (vs. 4.) Gelijk v/ij van God beproefd zijn, dat ons het Euangelie toebetrouwd is te prediken i alzo fpreeken wij; niet als of wij den merfehen wilden behaagen, maar God, die onze harten proeft -— zou men evenwel moeten gelooven, dat God zelf in dit Euangelie die dwaalende begrippen had ingemengd, welken men volgens deze onderftelling wil , dat in hunne voordragt en leertrant zullen ingeweven zijn , dewijl zij immers niets anders , maar alleen zoo fpreeken, als hun het Euangelie door God toevertrouwd is geworden. Welk eenen zin wil men aan Zoodanige apoflolifche gezegdens geeven, wanneer men dit Leerftelzel der accomodatiën wil ftaande houden en doordrijven? c*)
Men beroept zich, om dezen uitlegkundigen grondregel te kunnen beweeren, in 't bijzonder daarop, dat [esus en zijne Apostelen veele plaatzen uit het Oude Testament toegepast en verklaard hebben , volgens de toen gewoone, en ten deele zeer valfche manier van uitleggen, die onder de Jooden plaats had. (f) Niet , gelijk de waarheid en
de
(*) Vergcl. Stoers Disp. de fenfü faift. not. l8l. p- ^
(jO W etsten, lib. ad crifjn atque interpr. N T. p 157 Vidabimus - loca exj V. T. dut. affer/i eodem raodo, quo'juday
Q 3 m
a4<5 OVER DEN LEERTRANT
de innerlijke zin dier uitdrukkingen het vereischte , zullen jesus en zijne Apostelen die plaatzen hebben uitgelegd, maar ook.hier , zegt men , is door hen zoodanig eene infchiklijkheid voor de volksgevoelens gebruikt geworden , dat zij zich in dc toepasfing en verklaaring van het O. Testament daarnaar gevoegd hebben. Dan vooreerst vraagt men : zijn de vcrklaaringen der Jooden , op welken men zich beroept, juist dezelfden, die ten tijde van Kristus en dc Apostelen plaats vonden, naar welken Jesus en de Apostelen zich derhalven hebben kunnen fchikken ? Men houdt dikwerf eene joodfche uitlegging, die nieuwer is, voor zoo oud, dat zij voor Jesus en zijne Apostelen, of in hunnen tijd reeds bekend en algemeen aangenomen geweest is. In dit geval bedriegt men zich derhalven altijd. Schoon men zich dikwijls op dergelijke uitleggingen beroept , wordt echter nooit gefebiedkundig waar beweezen , dat zij reeds voor Jesus, en zijne Apostelen voor handen waren, En dus worden 'er die, menigmaal op koeten eener gegronde uitlegkunde, valfche tijdrekeningen gemaakt,
Zonder mij bij deze gelegenheid over de leer wegens de aangehaalde en ontleende plaatzen van het Oude Testament , en van het gebruik, hetgeen Jesus en zijne Apostelen daarvan gemaakt hebben , uittelaaten, voege ik 'er alleen eene aanmerking bij, die ter dezer plaatze behoort, 't Is waar, dat zij meermaalen plaatzen aannaaien, welken zij in zulk een verband zetten, dat zij, wat derzelver waare en wezenlijke betekenis, indien men ze nauwkeurig verkiaaren wilde, hier volllrekt niet fchijnen te bchooren. Dan zij konden
illa tune MesfUe applicabant , et itaquidem , rt in lama übrorum penuria cx centi.m locisfere nonagies novies judjei veteres ciunApostolis coiilpitent. &c.
VAN JESUS. VIN. AFD. 247
den dezelven immers altijd aannaaien, zonder de waarheid te kort te doen, en zonder zich naar de dwaalende volksbegrippen te plooijen. Hoe menigmaal gebeurt dit niet in het gemeene leeven, dat men, naar dat de gelegenheid zich voordoet, de eene of andere fpreuk, een fpreekwoord, of gezegde van een' fchrijver aanhaalt, hetwelk in zeker opzigt op deze gelegenheid zeer toepasfelijk z>jn kan, fchoon het ten aanzien van deszelfs inhoud volgens eene juifte verklaaring daarop geen betrekking heeft. I\fcn kan dikwijls eene uitdrukking of fpreekmanier van eenen derden met oogmerk anders toepasten, of aan derzelver eerlle en waare betekenis
eenen nieuwen of min uitgebreideren zin geeven. En
indien nu de Apostelen van het Oude Testament meermaalen zulk ccn gebruik maaken, kan men nog niet zeggen , dtt r.ij verkeerd uitjoegen, en wel verkeerdlijk uitleggen om der Jnsden wille, ten einde zich naar hunne valfche heerfem-'e L-?.r;:ppn cn uitleggingen te fchikken. Hoe veele •aanhanlingcn, cn toeipcsltngen van dien aart vinden wij niet bij oude cn laatere Ichrijvers? Dikwijls gaat de zaak, mag ik riet zoo eens uitdrukken, geheel werktuiglijk toe. Wie (maak in eenen of andere. 1 fchrijver vindt, dien hij dagelijks IcOst, zal, zonder het te weeten, of het voorneetnen te hebLc.:, :'p-.v,' 'v.-i. :.::\, LitJrt.'kkingen en fpreuken van zijnen geliefkoosden fchrijver aannaaien, en 'er gebruik van maaken , wanneer de gelegenheid voorkomt, om van dergelijke zaaken zelf te fpreeken, fchoon de waare betekenis daarvan het zij geheel of ten deele, meer of minder onderfcheiden is van hetgeen, waarvan tans gefprooken wordt. En dit is juist dikwijls het geval bij Jesus en zijne Apostelen. Wanneer zij eene waarheid bewijzen willen , en ten dien einde eene plaats uit het Oude Testament aanhaalen, wijken zij zekerlijk nooit van de waare betekenis af, en omdat het alsdan op het bewijs aankomt, kunnen zij ook daarvan niet afwijken — maar bij andere gelegenheden, Q 4 zin,
248 OVER DEN LEERTRANT
zinfpeclen zij dikwijls op gezegdens , uit de fchriften va^ het Oude Verbond , of zij geeven overeenkomftig met het oogmerk, hetwelk zij bedoelen, eene betekenis, die juist hier te pasfe komt , of zij drukken hunne meening, welke zij voorftellen willen , met een fpreuk uit, die hun en den Jonden uit het Oude Testament bekend was. Maar dit is geen verkiaaren of uitleggen. (*)
Ter verdere flaaving van dien regel , beroept men zich op die gezichtkundige uitdrukkingen , die 'er in de reder pen van Jesus en zijne Apostelen voorkomen. (1) Dan het gebruik van die gezichtkundige manier van fpreeken ber Wijst dien niet, omdat beide van elkander zeer onderfcheiden is. Men kan niet ontkennen , dat zeer veele van die uitdrukkingen , welken wij in het Nieuwe Testament vinT den , in zoo verre ongegrond zijn , als zij een valsch ge. voelen onderftellen. (§) De gewijde Schrijvers kenden ze echter gebruiken, naa dat zij eens bij het volk aapgenomen waren, fchoon zij op eene dwaaling berustten ; zij konden altijd de zaak, van welke zij fpreeken wilden, gevoeglijk daarmede aanduiden, (f) De Heilige Schrijvers toch wilden, niet den oorfprong der betekenis niet de dwaa.
ling, die 'er in zoodanige wijzen van fpreeken opgeflooten lag ,- daardoor bevestigen. Dit lieten zij geheel onaangeroerd , en in zoo verre kan men derhalven nooit zeggen, dat zij zich naar de verkeerde denkbeelden der Jooden door zulke optüche , of gezichtkundige uitdrukkingen gevoegd hebben. In zoo verre zij tekenen van zekere be-
grip-
(*) Mi chablis Inleid enz. I. d. bl 395—415. 6t o*B s Bisp. de i'enfu hit'r. p. 52. 62, HttDits briever 11. d 17 Br. hl. 249 — 251.
ft) (Vetst n. lib. cd enfin er interpr. N T. p. 137. 141,
( de liaa^der Dooden , de Opftanding, het Oordeel, en de werkingen der Engelen behooren niet in de kiasfe der ge» zichtkundigc voorftellen.
C*) Storr Disp. de fenfu hifi. p, 41, 42.
VAN JESUS. IX. AFD. 25$
NEGENDE AFDEELING.
INHOUD.
Hier wordt getoond, hoe moeilijk en onzeker het dik1 wij Is zij, wanneer men beweeren wil, dat het een of ander een oud joodsch gevoelen is, waarnaar Kristus Zich gevoegd zou hebben, Vervolgens wordt 'er van de Bronnen , uit* welken men zulke joodfche gevoelens fcheppen wil, in opzigt van derzelver innerlijke waarde , en in hoe verre men 'er gebruik van kan maaken, in 't bijzonder gefprooken.
anneer men beweert, dat J e s u s en zijne Apostelen zich dikwijls naar de valfche gevoelens der Jooden geplooid hebben , dan is de vraag , van waar haaien deze uitleggers die gevoelens der Jooden, naar welken. Jesus zich zal gefchikt hebben ? Uit den Talmud, uit andere fchriften der Rabbijnen , uit die Boeken , welken men Pfeudepigrapha noemt, en uit Philo en dc werken van Josefus. {*) Of'nu deze bronnen echt dan valsch zijn ,
of
(*) Zie Disf. de discritn. rotion. vuig. et chrift. in libris N. ï. obfervando p. 12. „ Quod ad fomes quafi attinet, unde discitnus, judseis placuisfe kas notiones.plures libri judteorum huc pertinent, 4'cripiioiies fere, oirmei Talmudis utnusque, earumque cointnentaco-
res j
20 OVER DEN LEERTRANT
bi' men ze met volle zekerheid tot dit oogmerk altijd, of alleen onder zekere behoedmiddelen en voorwaarden 'gebruiken, mooge, en of zij door die uitleggers daadiijk
zoo gebruikt worden ? '. dit is bij dit onderzoek de
hoofdvraag.
Vooreerst weet men , dat de Talmud niet zoo oud is , dat men daaruit het leerftelzel der Jooden , hetwelk ten tijde van Kristus algemeen aangenomen was, duidelijk opmaaken kan. Deze verzameling van joodfche leeringen ontftond immers eerst in laateren tijd. Bovendien is het altijd ten uiterften moeilijk , de heerfchende begrippen der Jooden daaruit te leeren kennen de wijze van voorftellen in de fchriften van den Talmud, is zeer onverftaanbaar en duider, vooral in de Gemara is de ftijl en de geheele voordragt zóó , dat men dikwijls den zin alleen op waarl'cbijhlijke gronden , en niet met eene volledige overtuiging 'er uit haaien kan. En ook om die rede kan men met geene volkomen zekerheid bepaalen, dat iets een oud joodsch gevoelen is , fchoon het in den Talmud bijgebragt wordt, cm dat men niet ontkennen kan , dat het waare en echte daarin met veele ongegronde zaaken, ongerijmdheden, dwaalingcn en bijgeloof vermengd is. (*) In ^e-
ze
res, ctincfta Targmirim et Rabbinoruni plurium multi libri;' e quibus jam duÉBsfimi viri plures Io'ngain quafi mesfem coliegerunt ; Dru*
s1us , LtGIITFOOT, hottinger, SCHOBTGEN, SAUBERTUS, Dil-
heriius; plurium loco vel Wêtsthnii corpus N. T. esfe potcst. 5ed et libri illi apocryphi et pfeudepigraphi non negligendi funt, e quibus multa fic ad hanc caufam pertinent , ut eam eximitque illustrent."
C*) Zoo heeft Keil inde Hifi. dogmatis de regno Mesfiaj Chrifti et Apoftolortim btate ad iliuftranda N. T. loca Tccommodate expofita, disf. I. 1781. reeds getoond , dat de joodfche gevoelens over'het Kijk van den M ass 1 a s, uit de onzekere fchriften van den Talmud nooit met volkomen zekerheid gekend' Runnen worde»,
Van jesus. ix. afd.
ze zelve verzameling van joodfche leeringen en gevoelens zijn niet alleen die geenen begreepen , welken de oude Jonden voor cn in de tijden van Kristus hadden, maar ook veele nieuwere, die van een laateren oorfprong zijn, en naar welken Jesus cn zijne Apostelen zich niet voegen konden, omdat zij toen nog geen plaats vonden. Het waare van het valfche, het oude van het nieuwe, het echte van het onechte te onderfcheiden , is doorgaands niet mogelijk , omdat men niet overal bntwijffelbaare kenmerken en bewijzen daarvan aantreft; en wanneer men nu dit alles overlegt , blijkt het immers zeer duidelijk , dat men zich op deze fchriften niet met zekerheid beroepen kan , als 'er van een joodsch gevoelen gefprooken wordt, waarnaar Jesus of zijne Apostelen, in het onderwijzen van hunnen godsdienst, zich zullen gefchikt en geplooid hebben. Het een of ander kan men misfchien gisfen of vermoeden , maar het lecrflelzel der Jooden en,hunne heerfchende begrippen, welken zij ten tijde van Jesus en zijne Apostelen hadden , kan men met volle zekerheid daaruit niet opmaakeu en bepaalen , cn dit nochtans behoorde altijd te gefchieden , want een bloot vermoeden of waarfchijnlijkheïd is in dit geval niet voldoende. Wanneer ik beweeren wil , dat deze of geene uitdrukking onzes Heeren niet volgens de woorden moet verftaan worden, maar dat de wijze Leeraar zich daar naar het een of ander joodsch gevoelen fchikt , hetwelk wij als kristenen daarvan afzonderen moeten, omdat niets meer , dan hetgeenaltijd zuiver waarheid is, moet aangenomen worden , — zoo
draa ik dit beweeren wil, mag en kan een ieder, dien ik mijne uitlegging als de echte en waare voorleg , van mij eisfehen , dat ik bewijzen moet, dat het gevoelen , hetwelk ik als een joodsch volksbegrip afzonderen wil, waarlijk een joodsch en wel en een heerfehend joodsch gevoeJen ten tijde van Kristus geweest is. Indien dit niet R zoo
25? OVER DEN LEERTRANT
zoo is, is de geheele zaak ongegrond. Van daar komt het, dat de Gefchicdenis - Schrijvers , die ons van de gefleldJieid van den joodfcben Godsdienst en van het leerftelzel in dien tijd, in 't algemeen bericht geeven, zeer voorzichtig te werk gaan , wanneer zij uit den Talmud fcheppen moeten, en zij belijden zelfs openhartig , dat niet alles, hetgeen in den Talmud en in de fchriften der laatere Jooden hierover voorkomt, voor befliste waarheid moet aangenomen worden.
Uit de fchriften van den Talmud en de Rabbijnen kunnen voor het overige veele goede bijdragen ter verklaaring van het Nieuwe Testament geleverd worden, (*) en de grootRe Uitleggers der H. Schriften hebben het zichzelven daadlijk tot eene wet gemaakt, om dit middel met voordeel te gebruiken, maar zekerlijk nooit zoo, dat zij zich, zonder zekere grondbeginzelen vastgefleld , en zekere behoedmiddelen in acht genomen te hebben, altijd met öntwijffetbaare zekerheid daarop verlieten , en elke uitlegging bij ieder gelegenheid, zonder een onderfcheid te maaken, daarnaar fchikten en plooiden. Lodewijk Cappellus, aan wien de uitlegkunde van den Bijbel zeer veel te danken heeft, zegt met het grootfte recht, dat 'er in het Nieuwe Testament veele plaatzen voorkomen , in welken Jesus en zijne Apostelen duidelijk op de fpreekwoorden, parabelen , fpreuken, zeden, leeringen en gevoelens gedoeld hebben , en dat de kennis daarvan een voortreflijk hulpmiddel is, om te verkiaaren en uitteleggen, tot weike bedoeling men die rabbijnfche fchriften in veele gevallen gebruiken kan. De arbeidzaame poogingen van veele Geléérden in deze zaak zijn bekend. Beide Buxtcrfen , Carpzovius , Carwicht , Danz , Drusiüs , Schoetgen , Ljghtfoot ,
Meu-
Zie Ernbsti Inffit. Interpr. N. T. p. 165.
VAN j è S U S. IX. A F Di 35)
Meuschrn , Wetstein en anderen hebben uit de fchriften der Rabbijnen, met veel voorzichtigheid en oordeelkunde, zeer veel tot het bondig en echt verkiaaren van Jesus leer en van die zijner Apostelen bijgedraagen. Fjbricius bepaalt de beide uiterdens ih *t kort, welken men bij het gebruik der rabbijnfche fchriften vermijden moet. Aan de eene zijde , zegt hij , tasten veelen daarin mis , dat zij, zoodraa zij gelooven 'er aanleiding toe te hebben, dezelven tot een richtfnoer van hunne uitleggingen maaken, en alle overige hulpmiddelen ter zijde dellen. Van den anderen kant, dat anderen alles, wat men ter opheldering, bevestiging of verklaaring der redenen van Jesus uit den talmud en de rabbijnfche fchriften bijbrengt, zonder grond verwerpt , als of 'er geheel niets van belang voor de uitleggers van den Bijbei in gevonden werd» (*) Het zou geheel tegen mijn oogmerk aanloopen , indien ik hier over het gebruik van den Talmud, en de fchriften der Rab. bijnen , bij het verkiaaren Van het N. Testament fpreeken wilde, of indien ik wilde aantoonen , hoe men ze gebruiken of misbruiken kan, ten aanzien van het fpraakgebruik en wijze van voordellen , en wat des meer is. Veeien hebben dit reeds getoond, en mijn oogmerk is alleen, otri te doen zien, hoe men zich bedriegen kan , wanneer men heerfchende volksbegrippen, naar welken Jesus zich gefchikt zal hebben, daarin vinden , en dezen tot een grondflag bij de verklaaring van veelen van Jesus uitdrukkingen leggen wilde. Vooral moet men zich wachten , dat men niet op eene gedwongen wijze overeenkomflen zoeke tusfehen uitdrukkingen en (preekmanieren der Rabbijnen en tusfehen de bewoordingen van het Nieuwe Testament. Want juist op deze wijze worden de plaatzcn van de H.
Schrift
(*) Zie J. Ai FabRicii bibliogr. antiq C t, p. 6. feqq. Verg. VVolfti Biblioth. Hcbr. Part. II, p. 93a. feqq. ft 3
OVER DEN LEERTRANT
Schrift dikwijls meer verduifterd , dan duidelijk gemaakt-, Bij voorb. Ligiitfoot heeft in 't bijzonder door zulke rabbijnfche uitdrukkingen en wijzen van voorflellen veeIe duiftere gezegdens van Jesus cn zijne Apostelen opgehelderd , maar evenwel kan men niet ontkennen , dat hij zomtijds hier in tc ver gegaan is, en de bewoordingen en manieren van zeggen in het N. T. al te gedwongen met die van den Talmud vergcleeken heeft. (*)
Vervolgens kan men zich dikwijls ook hierin bedriegen, dewijl Jesus en zijne Apostelen, niet altijd met die uitdrukkingen en (preekmanieren, die in het Nieuwe Verbond voorkomen ; en welken men even zoowel in de fchriften van den Talmud en dc Rabbijnen vindt , dezelfde begrippen verbonden hebben. Het kan dikwijls gebeuren , dat men joodfche uitdrukkingen in het JN. T. ontmoet, die reeds door die oude joodfche Geleerden" gebruikt zijn geworden , maar de zin , in weiken Jesus en zijne Apostelen dezelven gebruikten , is evenwel of geheel onderfcheiden, of ten minften veranderd. Wanneer men derhalven elke zoortgelijke plaats in het Nieuwe Testament, zonder onderfcheid naar het oude joodfche fpraakgebruik verkiaaren, die joodfche begrippen overal onderftellen, hen in het N. V. overdraagen, en, ten deele als bloote volksgevoelens, van het kristclijk onderwijs in den Godsdienst affcheiden wilde, zouden daaruit zeer groote dwaalingen
ontftaan. Die geleerde Jooden , wier fchriften no°-
gedeeltelijk overgebleeven zijn , hebben ook niet altijd die begrippen , denkbeelden en gevoelens nopens een zaak gehad , welke het joodfche volk ten tijde van Kristus en zijne Apostelen had. En de laatere Jooden konden ter* aanzien hunner gevoelens, denkbeelden en leerftellingen van die ouden onderfcheiden zijn, en het is tt
f *) Zie j. J. Ram b ac nu Iiiftit. Hermen, S. p. 551.
VAN JESUS. IX. AFD. 261
friari zeer waarfchijnlijk , dat' reeds het onderfcheid van tijd en omftandigheden en van de betrekkingen , op de verandering van hunne gedachten en hun leerftelzel eenigen invloed gehad heeft, en van veele dergelijke plaatzen kan men het met de daad gefchiedkundig bewijzen , dat zij in de tijden van Kristus nog niet in wezen waren , maar eerst naderhand ontftaan zijn. (*) Met rede twijffelt men derhalven, of niet het begrip, hetwelk men als een heerfehend volksbegrip der Jooden , waarnaar men wil , dat Kristus zich gefchikt zal hebben, voorftelt, en hetwelk men als een joodsch volksbegrip alleen uit de Boe-
ken van den Talmud en de Rabbijnen kent. Met
rede twijffelt men , zeg ik , of niet dit van een laateren oorfprong is. Iemand , die zich op zulke heerfchende begrippen , bij het verkiaaren van Jesus woorden beroept, behoorde altijd gefchiedkundig waar te bewijzen , niet alleen , dat het een joodsch gevoelen is, — dat men het hier of daar in den Talmud vindt, maar dat het een joodsch gevoelen geweest is, reeds voor de tijden van Jesus en zijne Apostelen. Niet als of het dan airede geheel uitgemaakt was, dat 'er in dit geval daadiijk een accommodatie plaats vindt, want daartoe worden nog altijd andere bewijzen vereischt, maar omdat dit ten minfte het eerfte is, dat ontwijff'clbaar zeker zijn moet, en omdat anders , al waren 'er ook alle overige gronden voor eene accommodatie in een plaats voor handen, dezelve geheel en al geen plaats zou kunnen vinden , zoodra het aan deze bepaalde ouderdom van een joodsch gevoelen ontbrak. Veele dwaasheden , vooroordeelen en dwaalingen zijn eerst na de tijden van Kristus onder het joodfche volk ontftaan en verfpreid geworden — en nu kan juist datgeen , hetwelk men den Jooden voor of ten tijde van Kristus toe-
fchrijft,
f) Storii Disp, de fenfu hiftor. p. sg.
» 3
1Ö2
OVER DEN LEERTRANT
fchrijft , hieronder te tellen zijn. Hieruit biijkti hoe weinig zekerheid dit leerftelzel van accommodatiën heeft, en hoe zeer men dwaalen kan , wanneer men aan de enkele aanhaalingen van joodfche gevoelens zulk een geloof hecht, dat men te gelijk vgstftelt, dat Jesus zich in zijne redenen daarnaar gefchikt heefr,
Men kan wel niet ontkennen, dat men dikwijls, wanneer 'er over eene leerftelling of een gevoelen der Jooden gefproken wordt, de aanmerking vindt, dat de een of ander geleerde , die voor of ten tijde van Kristus geleefd heeft, hetzelve beweerd heeft jen in dit geval zou het alsdan altijd mogelijk geweest zijn, dat zij toen reeds zeer fchieJijk onder de Jooden algemeen bekend en aangenomen was geworden , en dat Jesus zich in zijn onderwijs en leertrant daarnaar had kunnen fchikken. En indien dit zo is, verdient de zaak des te meer opmerkzaamheid. De mogelijkheid ten minften , dat zij reeds toen een volksmeening heeft kunnen zijn , vindt plaats. Maar daarmede is het - juist nog niet altijd beflist. Het gezag en aanzien van een Leeraar , voor of in de tijden van Kristus is lang na nog niet voldoende. Men moet bovendien even zoo noodzaaküjk bewijzen,dat hetgeen bijzonder gevoelen van dien joodfehen Geleerden alleen geweest is. Menigmaal houdt men iets voor algemeen bekend cn voor een volksgevoelen, maar indedaad was het niet meer dan eene Hijpotkeje of endcrftelling van een eenigen, of van zommige bijzondere Geleerden. Men moet bewijzen , dat dit gevoelen zich voortgeplant, uitgebreid , en in het heerfehend ftelzel der gedai hten ingeweeven heeft, Want bij dien uitlegkundigen regel, dat [esus zich naar de volksgevoelens gefchikt heeft, worden altijd heerfchende volksmeeningen onderftek; en zoo lang een gevoelen niet als volksgevoelen beweezen kan worden , zoo laiig kan men ook van dien regel geen gebruik maaken. En waarom zou men dan, zoodra men
flechts
VAN JESUS. IX. AFD. 2Ó3
flechts zulk een gezag voor zich heeft, zoo aanftonds bereidvaardig zijn, om 'er bij de verklaaring der redenen van Jesus dit gebruik van te maaken ? Waarom zouden wij, met tcrzijdeftelling van alle overige gronden, voor de woordlijke verklaaring, eene accommodatie naar een joodsch volksgevoelen aanneemen , zelfs dan , wanneer 'er in de oude joodfche fchriften geene fpooren van gevonden worden, dat het daadiijk een volksgevoelen geweest is? 't Is immers bekend, en Semler beweert zelfs, dat de joodfche gefchiedenis, cn in 't bijzonder de gefchiedenis hunner leeringen onzeker is. Hij belijdt dit in appar. ad lib. V.T. interpr. p. 317. geheel volmondig. Hij fpreekt ter aangehaalder plaatze van de Overzettingen j en bij deze gelegenheid komt hij op het onzekere en onechte van de joodfche gefchiedenis in 't algemeen. Hij zegt duidelijk , dat de Jooden , van alle hulpmiddelen tot eene ontwijftèlbaare en getrouwe gefchiedenis ontbloot zijn geweest en dat van die Overzettingen niets met volkomen zekerheid gezegd kan worden. En nu voegt hij 'er bij, dat iemand wel zeer genegen en ligtgcloovig , en voor de joodfche verhaalen reeds zeer moet ingenomen zijn , die der jood. fche berichten, betrekkelijk den hoogen ouderdom van de Targumim, geloof geeft. Want wanneer Onkelos en Jonathan nieuwe omfchrijvingen opgefteld hebben, kan men evenwel niet bewijzen, dat deze oorfpronglijke Hukken nog zijn overgcbleeven; en eindelijk zegt hij ten aanzien van zichzelven , dat hij deze joodfche berichten in 't geheel geen geloof geeft, anderen mogen daar over oordeelen , wat zij willen. Deze beoordeeling is zeer juist cn de bondigfte van de weereld. Maar indien nu SemtER in opzigt tot deze zaak, te weeten de Targumim, zoo voorzichtig is, dat hij de joodfche verhaalen, als onzekere en bedrieglijke berichten , geen geloof wil gee« ven -— wanneer hij te gelijk in 't algemeen over de ver> R 4 tel-
364 OVER DEN LEERTRANT
tellingen der joodfche Geleerden oordeelt, dat men zeer ligtgeloovig zijn moet, indien men ze volgen wil, omdat
het aan geschiedkundige echte bewijzen ontbreekt -
waarom wijst hij dan de Uitleggers der H. Schriften zoo menigmaal in zijne werken tot dergelijke joodfche verhaalen van heerfchende Volksgevoelens? Waarom is hij in dit opzigt niet even zoo voorzichtig , als hij het ten aanzien van de Targumim is? Indien het algemeen doorgaat , dat men de berichten der Jooden in hunne fchriften niet vertrouwen kan, dan vindt dit al tans zeer natuurlijk ook in dit ftuk plaats.
Dan , het gefchiedt niet eens altijd , dat het gezag van een ouder geleerden aangehaald wordt , en het kan ook uit gebrek van zulk een gezag niet altijd gefchieden Men neemt dikwijls regelrecht flechts het gevoelen aan, hetwelk in den Talmud of in het een of ander rabbijmch fchrift voorkomt, en men rekent het zoo oud , dat Kristus zich daarnaar hebbe kunnen fchikken, zonder te onderzoeken , of het voor noodzaaküjk te houden, dat in dit geval eerst nog de bepaalde ouderdom van zulk een joodsch gevoelen beweezen moet worden. (*)
Wanneer wij de zaak flechts een weinig nadenken, zullen wij bevinden , hoe overhaaflig het is , zulk eene in. fchiküjkheid voor eenig dwaalend joodsch gevoelen vastteflellen, wanneer men eene uitdrukking of wijze van voorHellen vindt , die in een der oude joodfche boeken ook voorkomt , en waarin een heerfehend volksbegrip uitgedrukt wordt. Waarom moet men juist alsdan daarnaar zijne verklaaring alleen inrichten ? Weegt dan deze grond, dat men het in dien zin, die eene joodfche hersfenfehim uitdrukt, in een oud joodsch fchrift vindt, tegen alle overigen op ? Moet het dan juist dezelfde betekenis hebben ?
kan
£*) Storr Disp. de fenfu hifi. p. 29.
'VAN JESUS. IX. AFD. 26j
kan het niet in eene andere, ten minften anders bepaalde, of in 't algemeen eenigzins veranderde betekenis genomen worden? Wat recht hebben wij , om Jesus regelrecht alleen dit joodfche denkbeeld toetefchrijven ? Een denkbeeld, hetwelk niet tot de openbaaring , niet tot de kennis der Ieerftukken van den Godsdienst behoort, maar hetwelk wij als verlichte Kristenen moeten laaten vaaren. Men moet het hier handtastelijk voelen , hoe verkeerd men tc werk ga, wanneer men , zoodra 'er zich Hechts van verre eenige mogelijkheid toe opdoet, dergelijke redenen van Jesus zoo verklaart, dat het met het ftelzel der Jooden over. eenkomt. Wé tste i n onder anderen heeft 'er zich met moeite op toegelegd, om de joodfche fchriften te befludeeren, om de toenmaalige volksgevoelens en heerfchende begrippen daaruit zamemefiellen. En op deze verzameling, welke wij tans van hem' hebben, beroepen zich veele Uitleggers , wanneer zij eene accommodatie naar een joodsch volksbegrip in een plaats vastftellen, . Maar het gevolg : Wetstein bewijst, dat dit een joodsch gevoelen is, derhalven heeft Jesus zich in dit gezegde, wiens woorden en manier van fpreeken even zoo luiden , daarnaar gefchikt . is om de bijgebragte redenen zeer bedrieglijk , (*) en evenwel wordt dit befluit vrij dikwijls gemaakt.
Om te toonen, dat de rabbijnfche uitdrukkingen meniemaal eene geheel andere betekenis hebben, dan die, welke Jesus en zijne Apostelen daarmede verbinden, en dat men derhalven om die rede zeer voorzichtig zijn moet, om plaatzen uit het Nieuwe Testament uit en volgens de-
zel-
(*) Se ml er zelf noemt in appar. ad V. T. interpr. p. 323. (je Targumiften, Talmudisten, Rabbijnen, parum probos atque in^enn» ps doftores. Verg. Siorr Disp. de fenfu hift. p. 29.
R 5
266"
OVER, DEN LEERTRANT
zelvcn te verkiaaren, breng ik flechts een eenig voorbeeld bij. Schoettgen cn Wetstein hebben de uitdrukkingen s'an het Rijk Gods uit het rabbijnsch fpraakgebruik willen ophelderen. (*) Schoettgen brengt met dit oogmerk veels plaatzen uit de Rabbijnen bij; maar die geheel hiertoe niet behooren. Door dezelven kan de uitdrukking ui het N. T. Het Rijk van God, volfirekt niet opgehelderd worden, omdat de Rabbijnen een geheel ander denkbeeld daarmede verbinden, dan cie Schrijvers van het Nieuw Verbond, (t) Het gebruik van deze uitdrukking in het N. T. berust op dc gedachten , dat de M e ssi as het Rijk zou oprichten, hetgeen alle Jooden indien tijd verwachten. Integendeel het gebruik van dit gezegde bij de Rabbijnen, welken Schoettgen en Wetstein aangehaald hebben, berust alleen op de overtuiging,\welke zij hadden , dat de Jooden voor alle overige Natiën dat volk Zijn , hetwelk door eene geheel bijzondere godlijke befcherming en godlijke voorzienigheid geregeerd werd. In die plaatzen der Rabbijnen, welken Koppe uit Schoetcen bijbrengt, betekent de uitdrukking: Het Hemelrijk opnoemen, niets anders,, dan: bekennen: God is bijzonder de Befcherm-God der Israëliërs. De Rabbijnen verftaan daaronder de regecring van God, welke Jehovah , de eenige waare God, de Koning en Heer der Jooden in eenen geheel bijzonderen zin, over alles heeft. En met de woorden : ziek aan de regeering van God , of aan het Hemelrijk van God onderwerpen , verbinden zij dit denkbeeld:
(*) Schoettgen disf. de regno coeloram in hor. hebr. vol, I. en W e t s t e i n N. T. Matth. XXI: 15.
(f) Koppe heeft N. T. vol. I. p. »27. de zaak breedvoerig beweezen , doordien hij zulke plaatzen uit Rabbijnen aauhaalt, en der» aelver waare betekenis aantoont. Verg, Stoaj Disp. de notione te ni coeleflis.
VAN JESUS. IX. AFD. 2*57
beeld : dien eenigen waaren God ah zoodanig erkennen, en zijne geboden houden.
Zeer dikwijls geeven zulke verzamelaars, ais Schoetgem en Wetstein, aan de joodfche wijzen van uitdrukken eenen anderen zin, dan dien, welen zij daadiijk hebben. Um bij hetzelfde voorbeeld te blijven , zoo beweeren zij uit hoofde van de rabbijnfche betekenis van £0>7»ti^ niS^Ö > dat de uitdrukking: Het Rijk van God , zooveel betekene, als: Godsdienst, 't Is waar, 'erzijn plaatzen, die zoo luiden, dat het fchijnt, als of dit de waare betekenis zou zijn; maar wanneer men daarmede anderen vergelijkt, die ook bij dc Rabbijnen voorkomen, vindt men eenen anderen zin. (*) Om die rede kan men derhalven zulke aanbaalingen niet altijd vertrouwen, omdat zij den geleerden Jooden dikwij's eenen anderen zin toefchrijvcn, dan 2ij waarlijk gehad hebben. Men behoorde altijd zulke enkele plaatzen met anderen te vergelijken, om de waare betekenis daarin vooraf te vinden, eer men van dezelven eene toepasfing op zekere plaatzen van het Nieuwe Testament maakte.
Even zoo onzeker en zonder grond is het, als men het ftelzel der oude joodfche begrippen en leeringen uit die fchriften wil opmaaken, die Pfeudepigrapha genoemd worden. Onder meer andere gronden waarom men zich ligtlijk vergisten kan. wanneer men eene Helling daarin vindt, Welke men aanftonds den ouden Jooden, die in de tijden van Kristus geleefd hebben, toefchrijvcn, en deswegen dezelve voor een heerfehend gevoelen houden wilde , breng ik Hechts dit bewijs bij, dat deze fchriften van eene laatere kristen-hand gepolijst en opgefierd zijn geworden. Schoon men al wilde vastfiellen, dat zij van dien hoogen ouderdom waren , dat 'er joodfche gevoelens in voorkomen , naar welken Jesus en zijne 4posteien zich hebben kunnen voegen,
Koppe. I. e.
s63
OVER DEN LEERTRANT
gen , wordt nochtans zoodanig een gebruik van dezeiven daardoor zeer onzeker, gemerkt men nooit weeten kan, of niet juist die plaats, van welke men gebruik maaken wil, door een Kristen is ondergefchooven. Het eerde kan niet beweezen worden, en deze bedenking moet altijd overblijven. Men vindt al te duidelijke toefpeeiingen op zekere uitdrukkingen van de Apostelen, en nog veele andere kentekenen , dat een kristenhand daarin bezig is geweest. Hieruit blijkt nu, hoe weinig men zich op de berichten cn verhaalen, die 'er in gevonden worden, verlaalaaten kan, en dat een gevoelen , hetwelk men gaarne voor een oud joodsch gevoelen zou willen houden , even zoo wel van eenen laateren tijd zijn kan, als dat het mogelijk zou zijn , dat Jesus of de een of ander van ziine Apostelen, in hunnen leertrant, zich daarnaar zou hebben kunnen voegen. Men kan zomtijds in die fchriften een gevoelen aantreden , hetwelk men tot een bewijs wil bijbrengen , dat deze of geene begrippen, ten tijde van Kristus en de Apostelen, onder de Jooden zouden heerfchende geweest zijn , en dat men de eene of andere plaats in het Nieuwe Testament daarnaar verkiaaren moet : in den grond echter befchouwd , is dit gevoelen veeleer uit een boek van het N. T. overgenomen, en in het andere fchrift jngewecven geworden. Zoodanige plaatzen , welken de Kristen-Verminker in- of ondergelchoven heeft,zijn nu zekerlijk dikwijls door hem kwalijk begreepen en verkeerd verklaard geworden — en dit heeft, (bekenne ik) op hetgeen waarvan wij tans fpreeken geen invloed, Dit echter wordt evenwel duidelijk daaruit beweezen, dat men die Pfeudepigrap/ta niet voor zoo zekere en ontwijffeJbaare bronnen houden mag , waaruit men het oude ftelzel der jooden zou kunnen leeren kennen , om bij het uitlegger» van de Schriften des N. T. te toonen, hoe zich de gewijde Schrijvers, dun hier dan elders, naar een heerfchepd
volks-
van jesus. ix. afd. 269
Volksbegrip der Jooden gevoegd liebben, hetwelk de Kristenen niet tot hunne leerftellige Godgeleerdheid rekenen , maar moeten laaten vaaren. De Hellingen , die door een fcrbtenhand zijn ondergefchooven geworden , zijn dikwijls ook door andere leerflellingen of door de beginzelen der toenmaalige wijsbegeerte vermeerderd en anders bepaald ; of zij zijn volgens den toen heerfchenden denktrant gefchikt cn veranderd geworden; of hij, die ze onderfchoof of polijstte,heeft 'er iets van zijne eigen gevoelens en onderftellingen bijgevoegd. (*) En juist dit is ook het geval bij de apokrijfe fchriften van het Nieuwe Testament , wier opftellers altijd onzichtbaar gebleeven zijn, eit van welken de tijd , wanneer zij opgefteld zijn, onzeker is. Ook daaruit kan .men de gevoelens der oude Jooden niet opmaaken , omdat veele zaaken uit het Nieuwe Testament zelfs daarin gemengd zijn.
Pilit. o cn j os f. pus, deze geleerde Jooden, kunnen tot dit oogmerk met een beter gevolg gebruikt worden. Gelijk de Godgeleerdheid in 't algemeen groote voordeelen uit derzelver Lecture trekken moet, kan men ze voornaamlijk ook als bronnen gebruiken , uit welken de oudé joodfche begrippen en gevoelens gehaald kunnen Worden. En bij hen zal men zich altijd om verfcheïdene redenen vee' minder bedriegen, dan wanneer men tot dit oogmerk de fchriften der Rabbijnen alleen gebruikt. Wat hunnen ouderdom betreft, waarop hier zeer veel aankomt , is het volkomen zeker, dat zij veel ouder zijn, dan die fchriften der Rabbijnen. Vervolg»-* lijdt het ook geen den minften twijffel , dal zij veel bondiger doorzicht en diepere kundigheden gehad hebben , dan dezen, in 't algemeen zijn ze van veele misdagen vrij , die bij dezer, voillrekt
(*~) Storr Disp. de fepfu hift. p. $ti
ajö OVER DEN LEERTRANT
gevonden worden. 'Er waren weleer verfcheidene Gö* leerden , die zich bij de verklaaring der Heilige Schrift , en het opfpeuren der joodfche begrippen, gevoelens en ge* brinkenj meer van de Rabbijnen, dan van dezen bedienden. De Geleerden hebben zich niet zelden door de Rab* bijnen laaten misleiden, en op hunne goede trouw en geloof dingen beweerd, die volfirekt zonder grond, en zotntijds zot waren, tot dat men eindelijk met volkomen over* tuiging inzag, dat JoseFus en Philo veel geloofwaardiger Schrijvers waren , op welken men zich veiliger verlaaten kon. (*)
la 't algemeen verdienen deze beide geleerde Jooden, reeds wegens hunne wijze van uitdrukken en hunne ge* heele voordragt, vlijtig geleezen te worden. PHiLoftelde de grootfte moeite te werk, om zuiver grieksch te fchrijven , en hield ih dit opzigt de beste voorbeelden in *t oog. Men weet, dat Plato zijn meest geliefkoosde fchrijver was, en dat hij zich bcvlijtigde, om hem natevolgen, zoo dat de een op den anderen ten aanzien der verklaar ring eenen niet geringen invloed hebben moet. En even zoo moet men Josefus hoogfehatten en waardeeren. Men kan zelfs van dezen fchrijver zeggen, dat eene nauwe kennis en omgang met hem, in veele opzigten , voor den Schrift - uitlegger en onderzoeker def gefchiedenisfen ten uiterften noodzaaküjk is. En met betrekking tot den ftijl verdient hij niet minder dan andere griekfche fchrijvers geleezen te worden, dewijl hij zich niet alleen de beste voorbed-1
(*) Zie Ernesti Inft. int. N. T. p. 166, C. G. Tm-
tï-MANNi Tr. de nube fuper arca foederis . commento judaico, ite* rum editus cum vindic'.is, Accesfit commematio de aucloriiate Pliilonis et fofcphi in faiftoria rituum facrorimi , Lipf. 1771. Ernesti neuefte Tlieol. Bibl. I. B. S. 47a.
VAN JESUS. VIII. AFD.
271
beelden voorgefteld heeft, maar hen ook ten deele zeer nabij gekomen is. (*)
Het is bekend , dat veelen zich reeds onledig gehouden hebben, om uit de werken van Piiilo en Josefus bij. dragen tot verklaaring van het Nieuwe Testament met betrekking tot bijzondere uitdrukkingen en (preekmanieren te leveren. Ottïus, (f) Krees, fj) Carfzov, (f) Loesner, (**) hebben zich hiermede zeer verdienftelijk gemaakt , en bij al den vlijt, dien zij in 't werk Helden, kan men evenwel niet ontkennen , dat 'er nog veel kiem Hi deze fchriften ligt, hetwelk geheel niet ontwikkeld is., hetwelk nevens het gebruik dier werken, het gebruik van deze bronnen zelve niet alieen niet overtollig , maar zelfs noodzaaküjk maakt. En vooral zijn ze in opzigt van het openleggen der oude joodfche denkwijze nog veel te wei. n;g gebruikt. Men vindt daarin de voorwerpen daadiijk , op welken hier en elders in het N. Test. zoo wel door Jesus, als ook door zijne Apostelen gezinfpee'd wordt, bij voorb. joodfche nationaalgebruiken, nationaalzeden, nationaale wijsbegeerte en wat des meer is. Ten aanzien van de kennis der joodfche gebruiken en gewoontens, welke zij ons geeven, zijn ze reeds om die rede den Rabbij ■ nen voorttetrekken , dewijl zij in dien tijd leefden, toen
die
(•) MiCHAKtis Meid. L d. bl- 53. 35». H. d. bl. 417. 418. 421.
(f) j. B. Ottïus fpecilegium f. excerpta ex Flavio Jofepha ad N. T- ilktltrationem.
($) Obfervat, ad N. T. e J fepho. 1755.
(j.) J Benbd. Carpzovii ftrifturaj in Ep. ad Kom. 1758. Carpz. Exercit. in Ep. ad Hebr. ex Pb.il. Alex. 1750.
(*») Obferv, ad N, T» e Phil. Alax, im.
272 OVER DEN LEERTRANT
die gebruiken nog in wezen waren , cn hunne getuigenis' fen niet op het verhaal van anderen alleen berusten. (*)
Schoon het niet ontkend kan worden, dat zommige Ge', leerden hunrfc geloofwaardigheid ook in zulke dingen in twijffel trekken , en in 't bijzonder het aanzien en°gezag van Josefus hebben willen boonen,gelijk Baron ius, Har'duin, Vandale, hebben nogtans Sca l i ger \ Vossius, Casaubon, Cellarius hen niet alleen verdccdigd, maar te gelijk ook daardoor te wege gebragt, dat hun aanzien toegenomen, en dus de groote nuttigheid welke de hoogachting voor hen, en het daaruit omftaande gebruik van hunne fchriften voortbragte, vermeerderd is geworden.
Maar niettemin Wordt hier ook eene bijzondere zorgvuldigheid en voorzichtigheid vereischt, om zich niet te laaten misleiden. Dit was reeds dikwijls het geval, en 't is het nog, zekerlijk niet zoo zeer door hunne fchuld , als wel door die van dc Leezers. Hoe in 't bijzonder tot het onderzoeken der joodfche denkwijze, cn om dezelve op deze of geene gezegdens van Jesus toctepasfen, deze fchrijver* met zekerheid gebruikt kunnen worden, is nog niet beflist en voldoende bepaald. Vooreerst geldt ook van deze fchriften in 't algemeen , dat men dezehen niet naar eigen willekeur, gelijk het telkens de uitlegger om zijner eigene meening wille zou wenfehen , gebruiken of niet gebruiken moet. Men heeft dikwijls zijne eigene onderftellingen , zijne eigene Leerbegrippen, of eene bijzondere vooringenomenheid voor deze of geene verklaaring, welke men gaarne zou geltaafd en bevestigd zien, en in dit geval is men ftraks genegen , om van een plaats uit Philo en Josefus tot zijn voordeel gebruik te maaken. (f) Men vindt
er-
(*) Ernesti Inft. Im. N. T. p. iCS, (t) Ernesti Inft. Interp. N. '\\ p.
V
VAN JESUS. XF. AFD.
ergens iets , dat hiertoe juist fchijnt te behooren , eu nu bedient men 'er zich van, al zou het ook door eenen ze-1 keren dwang gefchieden, of het gefchiedt ten minften zonder het onbevooroordeeld te onderzoeken of te beproeven. Hoe menigmaal is het niet reeds gebeurd, dat men ook deze anders zoo nuttige fchriften , bij het verkiaaren van het Nieuwe Testament gemisbruikt heeft; dat men het een of ander, hetwelk men daarin vond, toepaste, alwaar de zaak, die gansch duidelijk was, zulk eene opheldering of verklaaring niet eischte ; alwaar men derhalven van verre hulpmiddelen zocht , die geheel niet noodzaaküjk waren? Slechts dan kan men zulk een gebruik of toepasfing maaken , wanneer 'er geene nadere middelen zijn, om tot zijn oogmerk te komen; wanneer men zonder dezelven geen juinen zin , die hier past , vinden kan ; wanneer de H. Schrijvers zelfs geen handleiding tot de verklaaring geeven; wanneer andere uitlegkundige Hulpmiddelen niet meer gebruikt kunnen worden , wanneer de zamenhang met het voorgaande en volgende, met de inhoud der fchriften en wat des meer is , niets meer ophelderen , dan eerst moet men bij deze geleerde Jooden hulp gaan zoeken. Vervolgens wordt 'er ^ook een onbevooroordeeld onderzoek toe vereischt ; wie zich alleen op bijzondere verzamelingen , op deze of geene plaatzen, welke hij in deze of geene fchrift verftrooid vindt, verlaat, zonder de bronnen zelve gezien te hebben , die kan gemaklijk uit eene verkeerde verklaaring van Philo of van Josefus, zelf eene andere verkeerde in het N. Teft. maaken , dewijl de eerfte reeds valsch is, naar welke hij de tweede vormt. Om den zin dezer fchrijvers juist te treffen, moeten dikwijls meerderen van hunne gezegdens en uitdrukkingen met elkander vergeleeken worden. Wanneer men zich, gelijk dit dikmaals heeft plaats gehad, flechts aan eene plaats houdt, kan men zich zooveel te gemaklijker vergisfen.
S Ver-
474
OVER DEN LEERTRANT
Verder Is 'er bij het gebruik van deze geleerde Jooden, met oogmerk , om de oude heerfchende begrippen en ge voelens van hun te leeren , ook deze voorzichtigheid ten uiterften noodzaaklijk , dat men niet alles wat voorkomt , aanftonds voor oude algemeene begrippen en gevoelens houdt. Zij hebben dikwijls hunne eigene beoordeelingen, onderftellingen cn gevoelens voorgedraag'en , en wel zoo, dat men ligtlijk zou gelooven, dat zij tot het joodfche ftelzel in het algemeen behooren, en niets flechts onder hunne eigene begrippen. Deze beide Geleerden waren in zoo verre van de Jooden onderfcheiden, dat zij onder hunne begrippen zeer veelen van anderen, die geen Jooden waren, overgenomen hebben. ■ • Philo deed zomtijds
alle moeite, om de geleerdheid der Grieken op de gevoelens der Jooden toetepasfen; (*) Dit is de rede, waarom men zoo dikwijls geheel bijzondere en onverwachte begrippen bij hem vindt, die altijd van de joodfche volksgevoelens wel moeten onderfcheiden worden. Reeds veele kenners hebben dit opgemerkt, en een ieder, die met der Jooden ftelzel , en de griekfche geleerdheid van dien tijd bekend is , kan in veele gevallen ligtlijk ontdekken , dat hij met opzet van de joodfche begrippen , gevoelens en leerftellingen afgegaan is, en uit de geleerdheid der Grieken zeer veele zaaken daaronder gemengd heeft. Cf) fti *t bijzonder heeft hij uit de platonifche wijsbegeerte, wel-' ke hij zoo zeer beminde, zeer veel gefchept, en indien men nu zulke Hellingen-tot den joodfehen denktrant rekenen , en zekere plaatzen van het Nieuwe Testament zooverklaaren wilde , als of Jesus of zijne Apostelen, zich' daarnaar als naar heerfchende volksbegrippen gevoegd hadden,
(*) Zie Br uckeri Inftit. hill. philos. Lipf. 1756. p. 391, (•{0&k.nesti neuefte theol. Bibl. 3. B, 1. ft, f. 3R3.
VAN JESUS. m AFD. 275
den,, zou men zich zeer bedriegen. Ook Josefus fchikte zich volgens zijn eigen getuigenis naar de griekfche geleerdheid. (*) Hij liet 'er zich zeer aangelegen liggen , om zich bij de Grieken in krediet te brengen, en dit bewoog hem niet zelden , om de algemeene joodfche heerfchende begrippen en grondbeginzelen te verlaaten, en het joodfche ftelzel met de griekfche wijsheid , in het een of ander fl:uk, zooveel dit gefchieden kon, te vereenigen. Men moet zich derhalven zeer in acht neemen , om dit niet met elkander te verwisfeien, maar beide volgens zekere kenmerken te onderfcheiden. En dit kan gefchieden, wanneer iemand, dien het 'er om te doen is het joodfche ftelzel wel te leeren kennen , zich voornaamlijk aan die plaatzen houdt, in welken de gevoelens der Jooden in 't algemeen , of van eene zekere lekte onder dezelven voorgedraagen worden, waarvan niet zelden zekere kenmerken voor handen zijn. Indien men dezen regel niet opvolgt, kan men ligtlijk het ongeleerde deel der natie iets toefchrijven, hetgeen eigenlijk niet een volksbegrip was, maar tot de A'exandrijnfche geleerdheid behoorde, (f)
Wat de Varaphrafen betreft, welken men zegt, dat Onkelos en Jonathan opgefteld hebben; dezen zijn om verfcheidene redenen tot dit oogmerk veel minder bruikbaar. Onkelos wil men , dat de fchrijver van de bekende Varaphrafe over de vijf Boeken van Mozes , cn Jonathan de opfteller van de Varaphrafe over de Profeeten zijn zal. Bij de Jooden worden zij gerekend van eenen zeer hoogen ouderdom te zijn. Zij ftaan daarom bij hen in het grootfte aanzien. Dan die gewaande jhooge ouderdom derzelven kan bezwaarlijk beweezen
wor-
(•) Joseph 1 Antiq. L. i. C. i.
Cf J Storb.. Disp. de fenfu hiftor. p. 34, Ern. Inft. int. N. T.
V}6 ■ OVER DEN LEERTRANT
worden. (*) Dat de getufgenisfen der Jooden, vooral van de laatere Jooden, weinig geloof in dergelijke dingen verdienen , is bekend , en bovendien komen zij zelfs niet alJen met elkander overeen. Van de Yaraphrnfe over de vijf Boeken van Mozes, welke men aan Jonathan toefchrijft , fprcek ik hier niet eens , omdat men daarin overeenkomt, dat deze hem valschlijk toegefchrceven wordt en het oordeelkundig beweezen is, dat beide overzettingen niet eenen en denzelfden Vertaaler hebben kunnen, (f) Wanneer dan nu de ouderdom van deze Yaraphrafen niet eens beflist is, en men hier omtrent de berichten der laatere Jooden geheel niet vertrouwen kan, zijn ze reeds deswegen onzekere. bronnen, om de oude joodfche begrippen en gevoelens daaruit optezoeken , die in de tijden van Kristus en zijne Apostelen heerfchende zouden geweest zijn. Semler, een der grootfte kenners,noemt het ligtgeloovigheid, deze Targumim , of uitleggingen in de tijden voor Kristus, of in de eerfte eeuwe naa Hem te plaatzcn. C §) Dan , fchoon men al vastftelt, dat deze YarapUraJen reeds in het midden der eerfte eeuwe 'er geweest zijn, komt 'er nog eene rede bij, waarom zij voor het oogmerk, waarvan wij tans fpreeken, onzeker zijn en niet gebruikt kunnen worden , om dat 'er vooral in de
Ya~
( *) Zie Ram bachii Inft. Hermenent. f. p. 607.
Sfjil* ri app. ad lib. V. t. interpr p. 3,7. „ de fahi ;fto genere translationum narrari atque exponi nihil potest,- licet quidam Juda:i jam ab Esia ct fijnngoga: msguo tempore repetant; uti facere foleut, (iquid fatis commendari fuis voluut, cujus hiftoriam et juftam auctoritatem quteronti exhibere non posfunt.
Wolfii bibl. hebr. p. 1145. 1137. 1159.
E ichhorNi Inleid, in het O. T. 1. d. bl. 346.
ft) Zie Semler 1. c. p. 319. en E1 c hhö&n. 1. c. bl. 37a» (§j Semler ut antcr. p. 318.
VAN JESUS. IX. AFD.
277
Varaphrafe van Jonathan infchuivingen, (interpolatiën) gevonden worden. (*) Men kan derhalven van deze of geene zaak , welke men ontmoet, en tot het verkiaaren van het N. T. gebruiken wil, nooit met volkomen zekerheid beweeren, dat zij in de tijden van Kristus of van zijne Apostelen een heerfehend begrip geweest is , omdat het altijd kan plaats hebben, dat zij ingefchooven is. Men ontdekt het dikwijls zeer duidelijk, dat iets door een vreemde hand moet veranderd geworden zijn — uitdrukkingen en fpreekmanicren van laateren tijd , zijn dikwijls in piaatze van de ouderen door den infchuiver (fnterpolator) gebruikt geworden — en hij liet het daarbij niet alleen berusten, maar bovendien heeft hij 'er veele zotheden en veel fabelachtig gefnap onder gemengd. Dat even zoo weinig op dc overige Targumim , wier opftcllers en de tijd, wanneer zij opgcfteld zijn , onbekend zijn gebleeven, (iaat te maaken is , is evenwel voor lang beweezen. ( f ) Des te meer moet men zich verwonderen , dat Geleerden, die dit alles erkennen, die Targumim evenwel als goede bronnen gebruiken willen, om daaruit de kennis der joodfche begrippen en gevoelens, te haaien, naar wel. ken Jesus en zijne Apostelen zich zullen gevoegd heb. ben. (§) Wanneer het eerfte op goede gronden ileunt ,
kan
(*) Storrs TJisp. de fenfu bilt. not. p. 97 Semler appar. p. 321 Jonaihanis nomine Targum in Prophetas pr. et poft., Daniele excepto jam Thalmudilhe celebrare tnagnis vocibus folent; fed aut interpolata eft illa paraphrafis per mauus parum fobrias, aut junioris eft temporis"
(f) Semler appar. ad libr. V. T. int. p. 320. 323. Eichhorns Inleid, in het O. ï. bi. 375. env.
(§) Semler. 1. c. p. 325. Dat, deze fchriften eenige andere voordeden geeven kunnen, (zie Eichhorn) Itaa ik toe. —— Maar S 3 hier
3'>*
OVER DENLEERTRANT
kan men zieli immers toch nooit met zekerheid daarop beroepen , en indien ik bij de eene of andere aanhaaling uit dezelven geen andere bedenking had, dan alleen deze: misfchien is deze plaats ingefchooven , zoo moeten zij in dit opzigt alle gezag en bruikbaarheid verliezen.
De Aprokrijfe Boeken van het Oude Testament hebben Jiierin groote voorrechten. Ik verfiaa hier voornaamlijk die fchriften, van welken beweezen is , dat zij voor Kristus reeds in de weereld waren. Het is bij voorb. bekend , dat Let vierde boek van Esra , waarop men zich , indien 'er van de oude joodfche denkwijze gelprooken word, ook beroepen wil , niet zoo oud is, en derhalven moet het klaarblijkhjk ten dezen aanzien zeer veel van zijne waarde verliezen. £.*)
Voor dc tweede eeuw belfond het nog niet, men heeft geen de minfte rede , om deszelfs ouderdom hooger te
Rellen oude joodfche denkbeelden kunnen nu in een
boek van dien tijd, wiens fchrijver veele dingen, recht of verkeerd verliaan , uit het N. Telt. zelfs daarin overgenomen heeft, niet gevonden worden. Maar in de overige Apocrijfe Boeken drukken de fchrijvers niet zelden uit, hetgeen een algemeen heerfehend begrip was. De. zc begrippen zijn dikwijls duidelijk in geheele ftellingen ter neèrgelleld, welken het joodfche ftelzel behelsde, zomtijds liggen zij ook in enkele woorden en fpreekmanieren alleen , en wanneer men nog bovendien de overéénftemming van zulke afgetrokkene begrippen met die geenen, weiken men even zoowel in andere fchriften van dien
' aart
hier wordt gefprooken , dat de kennis der oude joodfche, en tea jijde van Kristus heerfchende begrippen met geen volkomen ze? kerheid daaruit gebaald kunnen worden.
(?) Zie Storr Disp. de ftnfu hift. p, t6. 27.
VAN JESUS. IX. AFD.
*79
aart vinéft , opzoekt , zal men ziel) des te minder bedriegen.
In de Altxandrijvjche overzetting liggen even zoo dikwijls zeer duidelijke wenken en aanwijzingen van heerfchende joodfche denkbeelden. Deze in veele opzigten voor den Uitlegger van de fchriften des N. T. ten uiterften gewigtige overzetting , geeft niet alleen aan enkele uitdrukkingen en (preekmanieren van Jesus en zijne Apostelen Jicht, maar zij dient ook in 'c bijzonder, om de joodfche denkwijze te leeren kennen. De Ovèrzetters gebruiken dikwijls, om het Hebreeuwfche uittedrukken, juist zulke bewoordingen en manieren van fpreeken, die haaren oorfprong van zekere joodfche begrippen hebben, welken men ligtlijk daarin ontdekken kan.— Zomtijds, wanneer zij de zaak Volgens het fpraakgebruik op verfeheidene wijzen konden uitdrukken , verkoozen zij die uitdrukking en wijze van voorftellen, welke de oude joodfche denkwijze
medebragt. Dete Overzetting heeft wegens haare
Onbetwistbaare hooge ouderdom , met betrekking tot deze' zaak reeds een goed vooroordeel voor zich , en die gebreken in 't algemeen , welken wij bij de overige fchriften ,■ die tot dat oogmerk gebruikt worden, aangemerkt hebben vinden hier geen plaats.
Ik belluit met de woorden van den voortref! ij ken Herder: „ Hoe vrijer, indien ik dus zeggen mag, dat is „ hoe minder gedrongen en kritiekzuchtig , hoe zuive„ rer , vrijer , ongedwongener , volksmaatiger men deze „ Boeken (der Euangelie-Schrijvers cn Apostelen; leest< „ des te meer is men in hunnen zin, in der geest van „ hunnen oorfprong en inhoud. Zij hadden als het wa„ re geen erg in het geen zij op goede trouw, geloof „ en goed gewecten verhaalden ; z;j bouwden ook niefi
voor kabaaien van eene vijandlijke kritiek, zoo weinig
w als
2So OVER DEN LEERTRANT VAN JESUS. IX. AFD.
„ als zij eigenlijk van zulke fchreeven. Hunne reden „ was melk der waarheid, honing van eene blijde bood„ fchap voor Kinderen , Jongelingen , Kristenen, eenvou„ wige, oprechte Leezers." (*) —
(*_) Brieven, betreffende de beoeffening der Godgeleerdheid, U. D. 13. B. bl. au. 212.