Bij dit blad behoort een bijvoegsel inhoudende: Een proces wegens majesteitsschennis, Een Parijsche Grisette in Perzië en Advertentiën.
De locomotief
- 23-06-1883
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- De locomotief
- Datum
- 23-06-1883
- Editie
- Dag
- Uitgever
- De Groot, Kolff & Co
- Plaats van uitgave
- Samarang
- PPN
- 400383802
- Verschijningsperiode
- 1863-1956?
- Periode gedigitaliseerd
- 27-2-1869 - 30-6-1903
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Koninklijke Bibliotheek
- Nummer
- 145
- Jaargang
- 32
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
Bij dit blad behoort een bijvoegsel inhoudende:
De van heden
tot 1 Juli verschijnende Nummers, ontvangen nieuwe abonnés voor het volgende halfjaar gratis.
De Indische mail. Semarang, 23 Juni.
Den 20sten dezer ontvingen wij de mail tot den 18den Mei. * * * Uit Atjeh is den 18den een belangrijk regeeringstelegram verzonden, dat zoo het de waarheid „en niets dan de waarheid" bevat, weer eenige verademing schenkt. Een opmerking kunnen wij naar aanleiding van dit telegram niet weerhouden. Het was een uittreksel uit een groot telegram van den gouverneur van Atjeh en van het hoogste belang, omdat het na de vrij alarmeerende berichten der laatste weken voor het eerst weer een lichtpunt gaf te aanschouwen en welbeschouwd een groote geruststelling was voor velen. Ja, voor allen natuurlijk; maar in de eerste plaats voor hen, wier betrekkingen, getrouw aan hun eenmaal gekozen loopbaan, getrouw aan den eed „op het kalfsvel gezworen", hun leven moeten wagen in Atjeh (voor zulk een zaak! ! ) Wij hebben vernomen dat dit telegram van regeeringswege aan de Bataviasche dagbladen is meegedeeld, maar waarom nu het niet ook aan de andere Indische dagbladen geseind, die zich immers gelukkig zouden gevoelen het goede nieuws onmiddellijk in mimen kring te kunnen verspreiden ! Bestaat er een presentabele reden waarom dit niet gebeurt ? De seinkosten zouden toch met genoegen vergoed worden ! En was het gouvernement daarvoor bevreesd, het zou immers de berichten alleen kunnen meedeelen aan die bladen, bij welke het op geregelde overzending der seinkosten kon rekenen.
Met haar officiëele verslagen in de Javasche Courant komt de regeering achteraan. Er worden zaken in meegedeeld, die al voor weken door geheel Indië bekend waren. Het officiëele verslag bijvoorbeeld in de Jav. Ct. van den 15den, dat op Middenen Oost-Java pas den 18den, 19den en 20sten Juni werd ontvangen bevat, notabene, o. a. een rapport van de gebeurtenissen van 21 en 22 Mei, die eenige dagen daarna en vervolgens onder allerlei vormen nog eens weer, door de dagbladen waren meegedeeld. Het is dan ook slechts jpour acquit de conscience dat men van die Atjeh-rapporten het een en ander overneemt. Actualiteit bezitten zij gewoonlijk niet! Doch laat ons nog eens het laatste telegram nagaan! Er wordt in meegedeeld dat de toestand veel verbeterd is. Het 10de bataljon is aangekomen; of het reeds aanstonds meegedaan heeft, wordt niet gemeld; wel dat de vijandelijke Atjehers de IV en VI Moekims ontruimden en de XXVI en XXII Moekims binnentrokken. Doch hier werden ze aangevallen door vliegende colonnes der onzen, die zelfs Mampreh in de XXII Moekims stormenderhand innamen. Groot-Atjeh zou nagenoeg geheel gezuiverd zijn van vijanden, die zich aan de grenzen samentrokken en van wie men verwachtte dat zij weldra een inval zouden
doen. Dit alles klinkt ontzachelijk mooi; maar wij herinneren aan hetgeen eenige dagen geleden de Penang Times zeide, die met de Atjehers betrekkingen schijnt te onderhouden, althans dikwijls berichten bevat, welke van hen afkomstig moeten zijn. Het werd door ons overgenomen in het nummer van 18 Juni en er werd in gezegd dat de komst van het 10de bataillon de Atjehers niet zou bewegen tot het neerleggen der wapens. Wel zonden zij zich in d eenten tijd kalm houden, met het doel om de Hollanders te misleiden. Hoewel nu de Atjehsche berichten in de Penang Times in het algemeen weinig te vertrouwen zijn, omdat de bron, waaruit zij voortvloeien, valsch schijnt, zou in dit geval het blad wel eens gelijk kun nen hebben, wijl het toch in de tactiek van de Atjehers ligt om onze overheid zooveel mogelijk op een dwaalspoor te brengen. Het aanrukken van nieuwe versterkingen aan onze zijde zien zij met leede oogen, en het ligt in den aard der zaak dat zij zich in den eersten tijd, vreezende dat het gouvernement, het gewicht van het oogenblik inziende, voor het zenden van nog meer troepen niet zal terugdeinzen, een weinig buiten schot houden. Dat het maar niet blijke te wezen een „reculer pour mieux sauter !" liet bericht dat er nieuwe, groote
troepenuitzendingen uit Nederland worden verwacht en dat in Midden-Java wervingen plaats hebben, zal in militaire cringen zeker met vreugde zijn ontvangen, *- 1 * * In de residentie Soerabaja is voor een deel de padi-oogst mislukt, tengevolge van een ziekte in het gewas, die door den officiëelen rapporteur in dezen, den inspecteur Soliewijn Oelpke, omo tepak wordt genoemd. In de geheele residentie is daardoor op 50000 bouws sawah de oogst vernield en in het naburige Rembang op 17000 bouws geheel en 20000 gedeeltelijk. De mededeeing dat dezelfde ziekte, ook wel omo mentik geheeten, Midden-Java teisterde in de jaren 1861, '62 en '63 geeft weinig troost. Met iet aanplanten van tweede gewassen, vooraj cassave, tracht men de bevolking voo r schaarste van levensmiddelen te behoeden * * * Schaarste in onderwijzers wordt door sommigen gevreesd naar aanleiding van de aangifte voor het examen te Batavia, waar 20 jonge dames hun voornemen hebben te cunnen gegeven om het examen voor onderwijzeressen te ondergaan, terwijl voor het onderwijzersexamen zich geen enkele candidaat aanmeldde. Dit is eenerzijds een verblijdend, aan den anderen kant een betreurenswaardig verschijnsel. Dat er zooveel jonge meisjes zijn, die onderwijzeres wenschen te worden, althans het examen daarvoor doen om en cas de öesoin van den verkregen rang gebruik te maken, is prijselijk. Het pleit altijd voor zekere energie, die men bij het vrouwelijk geslacht zoo gaarne aantreft. En zelfs waar het eenvoudig een punt van eer is geworden om dat examen te doen, en er overigens nog niet aan gedacht wordt om als onderwijzeres op te treden, mag men dit niet afkeuren. Beter dat jonge meisjes in dergelijke, nuttige dingen hun eer stellenen zich, om het doel te bereiken, met de studie bezighouden, dan dat zij zich overgeven aan de nietigheden, waarvan een meisjeshoofd zoo dikwijls vervuld is, dan dat ze zich wijden aan hun kleeding en opschik en tot niets meer geschikt zijn dan om in een balzaal met een koket costuumpje een goed figuur te maken.
Maar dat zich niemand aangaf voor het onderwijzersxamen, is een bedenkelijk teeken. Dit bewijst eensdeels dat er in het geheel niet wordt gezorgd voor een eenigszins behoorlijke opleiding, zoodat de jongelieden, die zich aan de betrekking van onderwijzer willen wijden, niet de gelegenheid hebben om zich behoorlijk daartoe te bekwamen. Kweekscholen, met daaraan verbonden „leerscholen" voor de practische vorming, zooals die, uitmuntend ingericht, tegenwoordig een vijftal in het moederland worden gevonden, treft men hier niet aan; zelfs gewone normaalscholen, waar de aspirant-onderwijzer, terwijl hij soms tegelijkertijd zijn krachten oefent op practisch gebied, een aanvullend onderricht ontvangt, bestaan hier niet. Waar zou hij zich dan bekwamen voor het examen? Aan de hoogere burgerscholen misschien, waar drie der belangrijkste vakken bij de onderwijzersexamens, paedagogiek, geschiedenis der paedagogiek en psychologie, in het geheel niet worden onderwezen? In het Moederland is het bewezen dat deze opleiding, waarbij ten overvloede het practisch gedeelte in het geheel niet bestaat, voor het hulponderwijzersexamen niet voldoende is. En al was deze opleiding, met
de aanvulling door eigen studie, voor zoover de bovenbedoelde drie vakken betreft, ook voldoende, dan nog zouden zeer veel jongelui, die het eindexamen der H. B. S. gedaan hebben, zich niet aan het onderwijzersexamen onderwerpen, omdat de vooruitzichten van den jongen onderwijzer in de eerste jaren alles behalve schitterend zijn, en zij zich meestal liever als klerk aan het een of ander handelskantoor verbinden, met de hoop om later, als chef of sous-chef van een handelsfirma, rijk of ten naastenbij rijk te worden, dan zich te werpen in een moeitevolle carrière, die hun veel inspanning doch, althans jarenlang, weinig verdiensten belooft. Meermalen ook is er gewezen op de weinige evenredigheid, die er bestaat tusschen de vooruitzichten van den onderwijzer en de onderwijzeres. Een hoofdonderwijzer, mede geëxamineerd in vreemde talen en wiskunde, soms nog in meer vakken, komt hier in Indië en staat hier volkomen gelijk met een jonge onderwijzeres, die niets anders vertoonen kan dan haar gewone acte als onderwijzeres. Hij moet beginnen als onderwijzer 3e klasse, op ƒ 125 in de maand, en ziet zich dikwijls passeeren door onderwijzeressen, die, zoo wel wat practische bedrevenheid als weten schappelijke kennis betreft, gewoonlijk ver beneden hem staan. Maar bij hem zouden op hun beurt toch weer achterstaan de jonge hulponderwijzers, die hier in Indië zouden zijn opgeleid en die zeker jaren en jaren noodig zouden hebben om het zoover te brengen als hij. In deze omstandigheden ligt de verklaring waarom er zich in Indië geen aspiranten
opdoen voor het onderwijzersexamen. * * * Uit Toba ontvingen wij gisteravond weer minder gunstige berichten. De Battaks roeren zich zoodanig dat een versterking i van het garnizoen te Sidempoean noodig i geworden is, en men beweert dat uit Ra- ! bavia reeds een stoomer naar de het dicht bij Sideiüpoean gelegen kustplaats is vertrokken. De voorlaatste berichten hadden juist gemeld dat het te Toba rustig was. Omtrent onlusten als die in de Tobalanden is het overigens moeilijk juiste berichten te krijgen. * * * Van onlusten gesproken! Met het oog op mogelijke nieuwe opstootjes in de Vorstenlanden zijn er verschillende maatregelen, die de regeering zou dienen te nemen. Ten eersten: Er bestaat een binnenweg van Bojolalie naar Klatten, die de militaire binnenweg genoemd wordt. Over dezen weg, die een 10 èl 12 palen korter is dan de groote postweg, kan de cavalerie van Salatiga in acht uren voor Djokjakarta zijn, dat wil zeggen als de weg in behoorlijken staat is. Dit nu is niet het geval. Het gedeelte, dat door de landhuurders onderhouden moet worden, is goed, voor zooverre zij dit voor hun transporten noodig hebben, maar het overige gedeelte en vooral dat, waarvoor de politie te zorgen heeft, is voor bepakte cavalerie, vooral aan de bruggen, niet zonder gevaar te begaan. Het is dus ernstig aan te raden om dien binnenweg in zeer goeden staat te houden, vooral wijl het mogelijk kan wezen, dat de cavalerie bij aankomst dadelijk ageeren moet en er bij ernstige onlusten op den spoorweg volstrekt niet te rekenen valt, daar de oproerlingen, ook al noemt men ze op kwakzalverachtige wijze slechts kwaadwilligers of maraudeurs, slim genoeg zullen wezen om dien weg op de gevaarlijkste plaatsen onbruikbaar te maken, iets wat uit den aard der zaak zeer gemakkelijk zal vallen. Die weg moet daarom door de genie in goeden staat gebracht en gehouden worden, zoodat hij voor cavalerie en bergartillerie te allen tijde begaanbaar is.
Ten tweeden is er te Klatten een wel niet groot maar toch zeer bruikbaar fort, dat, om welke reden kan niemand bevroeden, gebruikt wordt tot herberging van het strafdetachement en dus ten minste voor de helft soldaten bevat, die bij opstootjes zeer gevaarlijk zullen worden. Klatten ligt juist tusschen Soerakarta en Djokjakarta in en niet alleen aan den spoor maar ook aan den postweg. In het fort kan gemakkelijk anderhalve compagnie infanterie in garnizoen gelegd worden én wij gelooven niet dat iemand za] beweren, dat een dergelijke macht op zulk een gewicht'g punt niet nuttig zoude zijn. Voor het strafdetachement zal op Java toch wel een andere, geschikter plaats te vinden zijn dan Klatten! Misschien dat deze wenken onder het oog van het legerbestuur zullen komen, misschien ook dat er regard op geslagen wordt. Men heeft opgemerkt dat de troepen van het Mangkoe-Negarasche legioen in den laatsten tijd met meer zorg gedrild worden en er meer militaire promenades plaats hebben dan vroeger. Ook vertelt men, dat er een compagnie wordt samengesteld uit de beste soldaten, maar voor iet laatste kunnen wij niet instaan. v. B.
Een voorspelling, die tot waarheid begint te worden.
Het is den 26den Juli 1S54: dus langer dan een kwart eeuw geleden. Opliet Binnenhof is het Recht van Uitzetting in behandeling. Twee mannen zijn er, die met de buitengewone gaven en talenten, hun hoofd en hart geschonken, dat recht schoon en welsprekend veroordeelen: Thorbecke en van Hoëvell. Straks zal de eene redenaar „een eenvoudige vraag" doen, nl. wat de geschiedenis ten aanzien der uitoefening van dat uitzettingsrecht leert: of met name do mannen, waarop dat recht is toegepast, inderdaad zoo gevaarlijk waren dat indien het te hunnen aanzien niet ware uitgeoefend, de orde zou hebben geleden. — Die vraag waagde toen niemand bevestigend te beantwoorden en nog altijd, ook bij het licht der latere historie beschouwd, kan men haar ontkennend beantwoorden. Maar 't is vooral de andere redenaar, die gloedvol opkomt voor het goed recht der Nederlanders in Indië, voor hen, die hij noemt de landskinderen, 't Is een andere taal dan die wij sinds van oud gasten in de Vertegenwoordiging hoorden : 't is de taal van den overtuigde, die een heilig recht predikt; 't is het woord van den profeet, die niet oude liefde verloochent, ter wille van moederlandsche
exploitatiedenkbeelden; 't is de eerlijke, begaafde man, die zijn kennis van Indië gebruikt, ten nutte van een verstokt vaderland. Verwacht van hem geen woord tegen onze Indische industriëelen, gelijk zoo menigeen sinds deed hooren, na zich eerst hier te hebben verrijkt. Verwacht van hem geen i de, die naar onbedachtzaam radicalisme zweemt, al heeft de onhandige menigte hem er van beticht! Wat hij zegt is gezond, rationeel, krachtvol, evenals het woord van zijn grooten medestander, maar deze spreekt met minder vuur, meer leerstellig, professoraal. Voor iederen stap, die leidt naar Indië's ontwikkeling, heeft van Hoëvell een geopend oog. Is er, o wonder! aan particulieren eindelijk ook eens een concessie verleend, nl. om tin te graven op liet eiland Billiton, hij brengt zijn „eerbiedige hulde aan den Koninklijken Prins, die het navolgenswaardig voorbeeld heeft gegeven, om kapitaal en industrie naar Indië over te brengen." Hij haalt die industriëelen niet door het slijk, maar bewijst, hoe weldadig het is om de particuliere nijverheid in Indië te steunen. „Op de kusten van Billiton," zoo verhaalt hij, „woonde sedert onheugelijke jaren een volkstam, die den naam droeg van Orang sika of Orang laut. Ze woonden in prauwen aan de kusten van Billiton, maar waren in 't geheim zeeroovers, die zich aan groote gruwelen schuldig maakten. Toen de vestiging op Billiton plaats had, zijn die zeeroovers zich bij de heeren ondernemers uit eigen beweging komen aanmelden, en hebben verklaard, dat zij tot dat misdadig bedrijf waren genoodzaakt geweest, omdat zij geen middelen van bestaan hadden, maar dat zij genegen waren om, wanneer die heeren hun werk wilden verschaffen, dat bedrijf voor goed te laten varen en voortaan vlijtige werklieden te worden. En hetgeen zij hebben aangeboden is gebeurd. In het jaar 1852 zag men op zekeren dag meer dan 100 prauwen met zeeroovers tf( fr haven van Tjiroetjoep, de hoofdplaats van het eiland, binnenvaren. Zij gaven al hun wapenen aan de ondernemers over, en van dat oogenblik af zijn zij vlijtige arbeiders geworden. Ziedaar, Mijne Heeren, welke nuttige en weldadige zending particulieren in Indië kunnen verrichten!" Maar die woorden, gelijk zoovele andere
waarschuwingen van den grooten man, gingen verloren,—verloren in de bedorven atmosfeer, waarin het Nederlandsche volk reeds sinds lang was opgegroeid. Aan zulk een nuttige en weldadige zending hebben dan ook vele wetgevers nooit getoond te willen gelooven. Vandaar tegenwerking in alle opzichten, zoo niet rechtstreeks dan onmiddellijk. Het is nu nog een algemeen erkend feit, dat geen particulier verzoek, dat op eenige agrarische zaak betrekking heeft, met passenden spoed wordt afgedaan, indien men niet te Batavia een min of meer invloedrijk ma i ter beschikking leeft, om de heeren na te rijden; eu eigenlijk is het 't beste, secretarie-ambtenaren zeiven in zijn zaken te betrekken, om nog de meeste zekerheid van slagen te erlangen. Vervolgd en onderdrukt door slechte politie, slechte wetgeving, overdreven belastingen, kivijnt onze Indische industrie, zooals op geen ander deel der beschaafde wereld. Overal elders vooruitgang, leven en beweging; hier alleen kwijnende stilstand, doffe ontevredenheid, apathie. Zulk een nationale industrie vertoont natuurlijk geen uitwendige kracht: dat kan ze niet. Ze moet scharrelen, wil ze het hoofd nog boven water houden ; ze moet kruipen, wil ze niet geheel gebroken worden ; ze moet zich bij een bekrompen bestaan nederleggen, wil ze niet geheel en al te gronde gaan; ze moet berusten, wijl al hare smeekschriften worden ter zijde gesteld ; zij moet het dus aanzien, dat ieder ander volk ons roemrijk en krachtvol voorbijstreeft. Zóó wordt onze Nederlandsch-Indische industrie
tot machteloosheid gedoemd, de industrie, welke onze van Iloëvell o. a. ook wilde versterkt hebben „met het oog op de gebeurtenissen, die zich thans in de nabijheid onzer bezittingen voorbereiden." Wat dan waren die gebeurtenissen? Geven wij nogmaals den redenaar het woord! 't Is altijd het jaar '54. „Australië is een land, dat, naar mijn inzien, voor ons gevaarlijk kan worden in den Archipel. En wat zal nu voor die toekomst onze sterkste kracht zijn ? Het zal zijn, dat wij in Indië hebben Nederlandsche elementen, Nederlanders, gehecht aan den grond waar zij wonen, maar ook gehecht aan ons land eiw aan ons bestuur. Met het oog op die gebeurtenis is het te meer wenschelijk, om niet te doen hetgeen onze tegenstanders verlangen, om niet zoo veel mogelijk die Nederlandsche elementen te weren, maar ze aan te moedigen en te lokken." Welnu dat gevaar is gekomen: nu zijn wij nog verwijderde buren, straks worden wij weggedrongen. Maar ook die tegen standers, tegen wie van Hoëvell zoo ernstig I
waarschuwde, hebben hun zin. Aan hen is het te wijten, dat er niet die gehechtïeid bestaat, die Nederland tot een zooveel krachtiger natie zou kunnen verheffen; niet aan den Endischen industriëel, dien men met geweld van zich heeft vervreemd, mag zulks worden ten laste gelegd. Dat 1$ de toestand; hem te verbloemen, ware verraad aan zich zeiven en aan het vaderland.—
Ingezonden stuk. HOE MEN OP MILITAIREN NEERZIET
Gedurende een bijna negenjarig verblijf in Indië nam ik meermalen en met toenemende verontwaardiging kennis vau de grievende, dikwijls beleedigende wijze waarop men zich in dagbladen en andere openbare geschriften over mindere militairen uitlaat. Nu eens doet men het voorkomen alsof ellende en verworpenheid onafscheidelijk aan hun stand verbonden zijn, dan weder worden ze zóó medelijdend minachtend besproken, dat menigeen aan zich zeiven als redelijk wezen begint te twijfelen. Dergelijk geschrijf is oorzaak dat velen, die hun kennis van hetgeen den militair betreft, slechts uit zulke bronnen putten en daarop vertrouwen, geen de minste sympathie voor hem koesteren en bij voorkomende gelegenheden zelfs hun afkeer niet trachten te verbergen. Op deze wijze is de mindere militair, zóó zijn wij langzamerhand bij de burgerij in discrediet geraakt. Men behoeft zich soms slechts te vertoonen om schrik en verwarring te weeg te brengen, getuige het nog onlangs te Soerabaia voorgevallene met eenige jonge dames, die op t zien van 'n militair van schrik bijna waren verdronken in de Kali-Maas. Op het bericht van dit voorval leverde ik der redactie van het Soer. Handelsbl. eenige commentariën, niet in dat blad opgenomen omdat ze te uitvoerig waren. Zoo staat er in het nummer van den 13en dezer. Waar men in minachtenden zin over militairen spreekt geeft men in den regel aan de uitdrukking
paria de voorkeur boven andere insinuatiën. Met dit woord als uitgangspunt eu het antwoord van het Soer. Iland. van den 13en dezer op mijn schrijveu den lOen te voren, zal ik aantoonen dat de maatschappij ons sympathie eu achting verschuldigd is in plaats van het tegendeel. Het beoogde doei moge vorm en inhoud verontschuldigen. Gestudeerd heb ik niet; schrijver ben ik niet dan uit noodzakelijkheid, en hoewel sedert lang reeds geen wapens meer dragend, steeds bereid om aan ieder die zich door dit schrijven beleedigd acht, te toonen dat ik flink mijn kruisje weet te zetten met iets andets dan een pen. Het is niet na te gaan sedert wanneer men in Indië begonnen is de denkbeelden militair en paria als 't ware te verenzeivigen. Laat mijn geheugen me niet in den steek, dan bestond de kaste der laatstgenoemden reeds voor meer dan drie duizend jaren bij de Ariërs, die ergens in Thibet woonden en zich zuidwaarts over Vóór-Indië hebben uitgebreid. De paria's werden beschouwd als het uitvaagsel der menschheid, zij werden op zekere tijden van het jaar gedwongen tot menschonteerende handelingen, die afschuwelijke ziekten na zich sleepton, en volgden de legers als lastdieren om met de wapens der gesneuvelden te strijden. Zij mochten zich nimmer met een andere kaste vereenigen en waren alzoo tot levenslange afzonderiug gedoemd. Nog, zegt men, bestaat in Hindostan een dergelijke kaste. Durft men ons gelijkenis toedichten met die verworpelingen der oudheid, met rechtmatige verontwaardiging verklaar ik daarin niet langer te berusten. De tijd is daar, het oogenblik komt me gunstig voor om aan dergelijke beschouwingen voor goed een eiude te maken. Dc redacteur van het Soer. Ct. schijnt in den militair slechts een artikel te zien, welks reëele waarde zich regelt naar den koers der bloedbeurs. In vredestijd weinig vraag, met daaraan geëvenredigden aanvoer: 'n soldaat is een paria-, maar in tijd van oorlog, als er weinig aanvoer doch veel vraag naar 't artikel is, zooals nu; dan heet het : „wij beleven waarlijk geen tijden om ook den minsten militair te minachten. We hebben u te hard noodig, enz. (Soer. Handelsbl. van den 13en dezer). Het is dus slechts de quaestie om met zekerheid te weten welke tijden we beleven om daarnaar de mate van achting voor den soldaat te bepalen. Wat is het tegenwoordig te Atjeh, oorlog of vrede ? Wat is de soldaat, 'n held of 'n paria? Ziedaar vragen van gelijke beteekenis. Mijn vriend, de korporaal „van Epscheulen", die pas van Atjeh teruggekeerd is, zegt daaromtrent: „Je kunt tegenwoordig de kwaadwilligen zoo goed niet meer van den vijand onderscheiden als vroeger, maar je let op of de schout meegaat, die is enkel voor de kwaadwilligen."
Wie zal beweren onkundig te zijn van de tallooze voorbeelden van verheven moed, en edele zelfopoffering, wie zou geen kennis dragen van zooveel grootsche daden, die getuigenis aflegden van den moed, het beleid en de trouw van den soldaat! Hechtte niet een Koninklijke hand een eereteeken als erkenning daarvan op de borst van velen, die hun liefde voor Vorst en Vaderland, hun trouw aan het vaandel op het veld van eer schitterend bewezen en met hun bloed bezegelden? En men vermeet zich dezulken in een adem te noemen met paria's! Kent men dat gewijde veld niet, hetwelk zich in de nabijheid van Atjeh's hoofdplaats uitstrekt, Kota-l'etjoet? De soldaat kont het wel. Want daar rusteu, in de voorsto lijeu, onder eenvoudige gedenkteekenen, zijn krijgshaftige opperhoofden en achter dezen, in dichte gelederen opeengedrongen, duizenden zijner makkers. Is het niet treffend hen in den dood ver eenigd te zien als in het leven, evenals of ze nog °ten strijde toogen, de aanvoerders vooraat,! Dat heilige eerbied ons vervulle! Daar liggen schatten rnoeds, daar rust de keurbende onzer krijgslieden I Men zou hun nagedachtenis onteeren? Waren dat paria's?
Er is iets wat den rouw eens vaders over het verlies zijns zoons verandert in een heilig aandenken ; er is iets wat de tranen die een moeder aan de nagedachtenis van haar kind wijdt, doet overgaan in stille berusting. Dat is de gedachte dat hij viel als een offer op het altaar des Vaderlands, de overtuiging dat hij den eeredood stierf. Straks zal een noodlottig geschrijf dat heilig aandenken verboren, het i? •"? • rille berusting herscheppen in naainlooze smart; immers men heeft den gevallene daar ginds gelijk gesteld met een paria; men spreekt met minachting ove;'- hem en geen enkele stem verhief zich daartegen! De redacteur van het Soer. Hbl. verklaart gaarne bereid te zijn te gelegener lijd den handschoen voor ons op te nemen tegen dames, zelfs tegen het publiek. Lafaards voeren strijd met vrouwen. Ik zal waar noodig, den handschoen opvatten voor mijn kame ^den die, ginds strijdend en bezwijkend voer de eer onzer vlag, geen ve: moeden hebben van de insinuaties, waarvoor zij hier ten doelwi. strekken. .... Dapper volkje ! Voor dit mondjevol gelegenheidslof, iu bevalligen vorm gegoten en met neerbuigende minzaamheid toegezwaaid, gelieve de hoffelijke redacteur van het Set föiajasch Handelsblad, namens hen wien t' geldt, *nijn dank te aanvaarden. E vekt C or 5 i'.is H uisman, Salatiga, l?Juni 1883.
De Grendwets-Commissie.
Op Woens4g 8 Mei, bij zijn eei e aamenkomst met de Tweede Kamer, heeft de mnnister Heemskerido gewichtige mededeulinfgedaan, dat „uaa- het oordeel der Regeering de oplossing der iieswetsvraag moet worden voorbereid door dei maatregel die in de jongste troonrede werd langekondigd, het onderzoek namelijk van weke bepalingen der Grondwet herziening raadskam is, een onderzoek dat, zooals vanzelf spiekt, al wordt het Lol het noodzakelijke beperkt, ook andere hoofdstukken der grondwet zal ïaken." Reeds den vorige* dag had de nieuwe premier aan den Koning de voordracht gedaan om de belofte der troonrede uit te voeren, en toen Donderdag j.1. in de Tweede Kamer over de mededeeliug der Regeering van gedachten werd gewisseld en door sommige ledeq de benoeming eener Staatscommissie «. ït Otoadvi werd ontraden, was het voorstel tot instelling dier Commissie reeds nan 's Konings oordeel onderworpen en op het punt van te worden onderteekend. Wat dus reeds langen tijd verwacht w eïd, maar door het vorig ministerie, zooals de heer Schaepman Donderdag opmerkte, eerst was uitgeloofd, „als een prijs van goed gedrag", wanneer de Kamer vooraf de kieswetvoorstellen had goedgekeurd, is nu door den minister Heemskerk terstond tot werkelijkheid gemaakt. Zeker een opmerkelijk feit, dat de zoo gewichtige taak om in den grondslag vau onzen Staat de verbeteringen, die de tijd eischt, aan te brengen, thans geleid wordt door den •taatsman, die het eerst san de praktijk der bestaande grondwet een uitvoerige studie heeft gewijd in de Bijdragen tot kennis van Staatsbestuur enz. vau 1879 eu volgende jaren, en die derhalve het eerst op hetgeen daarin wijziging behoeft — evenals Thorbecke vóór 1848 — in een volledigen vorm de aandacht heeft gevestigd. Nog opmerkelijker is echter het besluit van
11 Mei, wanneer men de woorden leest, waarmede de heer Heemskerk zijn aanteekeuingen op de grondwet in 1879 inleidde. Zij lnidden oorspronkelijk aldus: „De Grondwet van Nederland heeft leeds bijna 30 jaren in haar tegenwoordigen vorm gegolden, en dc groote meerderheid van hen, die aan de grondwetsherziening van 1848 hebben deelgenomen, heeft voor jongere opvolgers in 's lands dienst plaats gemaakt. Meermalen deden zich in dit dertigjarige tijdvak wenschen hooren naar nieuwe wijziging der Grondwet; maar tot heden kan men niet zeggen, dat hetzij een levendige volkswensch, waarmede rekening moet worden gehouden, of een gebiedende drang van omstandigheden zoodanige herziening als daadzakelijk heeft doen erkennen. Evenmin vond een der ministers, die sedert 1848 in functie «varen, noch eenig lid der Staten-Generaal, zich bewogen om een wijziving der Grondwet vormelijk voor te stellen, hoewel meermalen in 's lands vertegenwoordiging over het aanbevelenswaardige vau deze of gene verandering in het afgetrokkene werd gesproken." Sedert de heer Heemskerk aldus schreef (1878 of begin 1869) is echter door den minister Kappeyne, even vóór zijn aftreden in Aug. 1879, de eerste poging gedaan om 's Konings machtiging tot voorstellen van grondwetsherziening te verkrijgen, welke poging mislukte wegens het afwijkend gevoelen, door zijn ambtgenooten Gleichman en Van Rees te kwader ure uitgebracht. Die gebeurtenis heeft den heer Heemskerk dan ook bewogen, om toen hij later zijn belangrijke studie als afzonderlijk werk uitgaf, (Februari 1881), den laatsten volzin, zooeven aangehaald, aldus to wijzigen: „Wel heerscht er een zeker besef, dat aan de grondwettige regelen omtrent eenige onderwerpen iets ontbreekt, of dat er iets te veel is voorgeschreven, maar daartegenover staat de bezorgdheid, dat bij een grondwetsherziening een op ander beginsel, waarop terecht prijs wordt gesteld, gevaar zou kunnen loopen. Intusschen begint de overtuiging toch veld te winnen, dat een al te lang uitstel van eenige hervormingen ook zijne gevaarlijke zijde heeft," Men ziet uit deze aanhalingen, dat de heer Heemskerk nog kort geleden vrij ongeloovig , as omtrent de mogelijkheid en raadzaamheid etner grondwetsherziening. Wel een bewijs voor de snelheid, waarmede groote vraagstukken plotseling op den voorgrond kunnen treden! Het besluit van 11 Mei geeft tot melige opmerking aanleiding. Allereerst zeker tot de vraag: Waartoe een commissie? Wij hebben reeds bij herhaling be • toogd, waarom wij in zulk een commissie geen heil zien en verre de voorkeur geven aan voor-
? ln " 'i erstellen door de regeering zelve gedaan. Een regeering, die van de noodzakelijkheid eener grondwetsherzienirg overtuigd is, behoort zelve de taak te aanvaarden, in het belang van spoed en noodzakelijke beperking der herziening; welke taak bovendien thans veel minder omvangrijk is dan in 1848, daar het nu slechts geldt (nkele bepalingen te veranderen. Heemskerk zelf teekent bij act. 196 (omtrent do veranderingen in de Grondwet) aan: „de Grondwetsherziening moet zeldzaam worden ondernomen, en dus niet alleen wen'ijk, maar bepaald noodig wezen." Wel tij rich Donderdag jl. op het vror^-^^van 1848 beroepen, toen ook een cjmwerdingesteld, maar in dat jaar oorspronkelijk de voorstellen lot .lening uit van de regeering, en de commissie van 17 Maart weTd eerst door koning W Jlem II, buiten raadphging met het ministerie benoemd, toon gebleken was dat die voorstallen niet aan de wenschen der Tweede Kamei beantwoordden. Intusschen de commissie is nu eenma 1 benoemd en een beschouwing daarover zou even „onvruchtbaar zijn", als de minister Hei msk e r k verleden Donderdag het debat noemde over de vraag, waarom de opdracht tot een liberale Kabinetsformatie verleend werd juist aan andere als die kans van slagen hadden. Van meer belang is het na te gaan, welke taak aan de commissie is verleend en hoe zij is samengesteld. Ah ta*k is der commissie opgedragen, „het onderzoek der vraag, van welke bepalingen der Grondwet herziening noodzakelijk en thans raadzaam is." Deze omschrijving strookt niet volkomen met hetgeen het vorige Kabinet beoogde, dat de belofte der troonrede had uitgelokt. Daar werd alleen van „raadzaamheid" gesproken — thans wordt er „noodzakelijkheid" bijgevoegd. Terecht: zoodoende wordt de omvang der taak beperkt en de juiste l^er gehuldigd dat men geen Grondwet herziet dan in geval van gebleken noodzakelijkheid, d i. wegens redenen van overwegenden en dringenden aard. Raadzaamheid is een woord van vager beteekenis. Is onze opvatting juist, dan wenscht de Minister zich tot hoofdpunten te behalen en van de Grondwet dus niet te make?. een toonbeeld van taal, stijl, wetgevend talent en voorziening voor de eeuwigheid. Daar hij zelf als voorzitter optreedt, zal hij wel er uaar streven, dat in dien geest de commissie werkzaam zij en daarover zullen wij ons v/rheugen. Want alleen dan wordt de commissi«„niet een middel tegen , maar lot Grondwetisherzieing en kan zij binnen korten tijd haar arbeid het>en voltooid. Dat zulk een arbe.id j u weinigt. weken te volbrengenis, dath'eeftde commissr van 1848 getoond, die, op 1.7 Maart benoemd reeds op 11 April, dus bin'nen vier weken, har rapport met een volledige nieuwe grondwet «>n den Koning had aangeboden. Of ditmaal, het verslag, dat ove; vrij wat minder zal loopen, ook binnen vier veken, dus
nog voor de verkiezingen van IS Juni, zal verschijnen, mag betwijfeld worden Daarvoor is de commissie veel te talrijk. In 1849 telde zij 5 leden, thans 16. Gewoonlijk s.aat de spoed in omgekeerde reden van het aant;l leden, men kan wellicht wel zeggen als de twtede of derde machten der cijfers, zoodat een c niet algemeen bevrediging wekken. Immers bij de neiging, die er duidelijk in doorstaalt om uit verschillende —niet alle —richtingen elementen tot den arbeid te doen samenwerken, is tooh aan de liberale richting de voornaamste plaats toegekend. Prof. Buvs als ondervoorzitter, Cremers en Roëll uit de Tweede Kamer, G. de Vries uit den Raad van Mate, de hoogleeraren Teilegen en Asser en mr. Farncombe Sanders zija zoovele waarborgen tegen reactie, en Van Naamen en Verheijen, die uit de Eerste Kamer zijn gekozen — welker groote meerderheid liberaal is —zijn, ofschoon conservatief van richting, toch voorstanders van de ■openbare school. Nog gezwegen van de heeren Binkes en Van der Star, wier staatkundige riching ons onbekend is, en die zeker wegens het oofdstuk defensie zijn gekozen. Aan de antilileralen is door de keus van drie antirevolutinnairen, de HH. Lohman, prof. de Geer en jhr. Öeelaerts van Blokland, en twee Katholieken, le HH. Verheijen en Van Nispen, gelegeneid gegeven hun denkbeelden te ontvouwen n desgewenscht in afzonderlijke adviezen ter ennis der regeering te brengen. Noode missen wij echter in de commissie, u zij zoo uitgebreid en veelzijdig is, drie eden. In de eerste plaats prof. Opzoomer, den veteren op het gebied der staatkundige literatuur en die onlangs juist over den geest Ier Grondwet in ons blad zulke gewichtige eschouwingen heeft geleverd. Uit elk der Universiteiten is één lid gekozen, uit Utrecht prof. De Geer, maar niemand zou van beoorrechting van het Sticht gesproken hebben, udien Opzoomer naast De Geer een etel ware aangeboden. In de tweede plaats betreuren wij nog het 'ntbreken van den heer Van Houten. Ook an zijn richting had gelegenheid moeten worlen gegeven zich te doen gelden, reeds bij voorbereiding der herziening. Wel teekent ijn voorbijgaan het streven der regeering als eheel het algemeen stemrecht uitsluitende, aar wij achten die daad zeer onstaatkundig, uist in den boezem eener commissie, die geen enheid vormt, maar waar ver uiteenloopende iranderingen zullen worden behandeld, had ok van die richting een woordvoerder moeten irschijnen. Eindelijk is bet af te keuren, dat Kape ij n e of T a k niet in de gelegenheid jn gesteld in de commissie hun beperkte mening voor te dragen. (*) W<1 zijn (*) Dat geen enkele Indische specialiteit zitting heeft de Commissie ergert natuurlijk niet. Indië mag alle b e tale mag Bed. Loc, de zij — en terecht — tegen de instelling eenrr commissie gestemd, maar nu de Regeering anders voorstelt, had zij hun de keu3 ir oeten laten om al dan niet plaats te nemen. Zal de commissie een vruehtelooze taak vervullen en een arbeid voorbereiden, van welkeu, wegens de eischen der kerkelijke richtingen, toch niet komen kan, omdat in de nieuwe Kamers geen meerderheid van 2;3 zal zijn tc vinden? Wij hebben niet zoo ongunstigen dunk van de ..ansen van slagen. Wij gelooven, dat die partijen, als al hare wcnschcn niet worden verwezenlijkt, toch genoeg inzicht zullen toonen om wat bereikbaar is niet te versmaden, en althans in een verbetering der grondslagen van het kiesrecht, een vooruitgang zullen zien, die ook haar gelegenheid geeft tot overwinnen, als het land inderdaad in haar streven heil ziet. In allen gevalle moet de herziening beproefd worden, opdat wal in 1848 is opgebouwd, in 1884 naar den eisch der veranderde tijden verbeterd kunne zijn.