»s-Gravenhage, 12/13 Febr. 1902. Als de Overheid van land, gewest of gemeente wat te lang gedraald heeft met werken ▼an openbaar nut, dan komt er een tijd dat die laksheid of zorgeloosheid zich wreekt en dat er zekere overstelping van werk ontstaat, die voor het uitvoerend gezag buitengewoon moeilijk is. Ware onze Gemeenteraad een jaar of 15 geleden wat voortvarender geweest, dan zou men tegenwoordig 't nog wel volhandig genoeg hebben, maar dan zou men niet zoo overkropt met werk zijn geweest als nu inderdaad het geval is. De billijkheid eischt dit wél in 't oog te houden bij de beoordeeling van de fait» et gestes van ons Dagelijksch Bestuur, want de heeren staan voor een zware taak en de critiek, waaraan zij blootstaan — laat ons 't eerlijk bekennen — wordt meer en meer veeleischend. Laat ons, om dit eenigermate te kunnen schatten, even nagaan welke belangrijke werken de Gemeente zooal onderhanden heeft, goeddeels ia wording maar deels ook in voorbereiding 5 dit laatste worde niet licht geteld, want de voorbereiding is somtijds neteliger dan de uitvo;ring. Aan de Zuidwestzijde naderen de werken der Laakhaven hun voltooiing, maar nu rijst de vraag op welke wijze de aanliggende gemeentegronden vruchtdragend te maken zijn, waarbij de kwestie eener voldoende vaartverbinding met het Westland — voorraadschuur van veldvruchten — zich naar voren dringt. Tevens komt nu de oprichting van een Abattoir, dat bij die haven verrijzen moet, aan de orde. De Gemeente heeft in dien hoek tot nu toe voor a millioen en 7 ton aangekocht en verwerkt; dit aanzienlijk kapitaal behoort eindelijk eens te gaan rendeeren. Aan de Noordwestzijde is de zeehaven in wording, waarvoor het aandeel der stad 12 ton bedraagt. Laat ons hopen, dat het bij die som blijven zal, — in ieder geval zal daar ter plaatse eveneens over doelmatige exploitatie der aangrenzende gemeentegronden moeten worden beslist. In de geheele stad is het groote rioleeringswerk in gang, dat op 4 millioen is geraamd, op welke raming wij ook maar niet te sterk moeten vertrouwen Voorts zijn we bezig aan de Electrische Centrale van gemeentewege, waarvoor de terreinen zijn aangewezen en een voorloopig crediet is toegestaan. Het definitief ontwerp, waarop de noodige bestekken zullen volgen, is in wording. Hetzelfde is het geval met de gemeentelijke telefoon. De velleden jaar aangekochte perceelen in de Hofstraat zullen worden gesloopt, de aanbesteding van het hoofdgebouw is dezer dagen voor ruim f 90,000 geschied, terwijl een som van 6 T / 3 ton in de jongste Raadszitting voor den geheelen aanleg is gevoteerd. Het weik der gr^chtdemping in de binnenstad zal ook dit jaar krachtig worden voortgezet. De Schelpkade, het 2e gedeelte der Prinsengracht, de Brouwersgracht en de Turfmarkt staan, me g ik, bovenaan op de lijst. Pro memorie zij hierbij demping van stinkslooten aan den Stationsweg en de Hoefkade vermeld.
Nu de 2t Hoogere Burgerschool met sjarigen cursus in gebruik is, herleeft de aandrang tot bouw van een nieuw Gymnasium, waarover B. en W. met het Curatorium reeds geruimen tijd in overleg zijn. D j moeilijkheid zii'm in de te kiezen plaats. Curatoren maken bezwaar tegen een plek in de buitenwijken wegens den verren afstand voor een groot aantal leerlingen en B. en W. zien op tegen de kolossale kosten, als men in het centrum der stad grond moet koopen De nieuwe H. B. S. staat wel nog beduidend verder af dan het beschikbare terrein hoek Elandstraat en Waldeck -Pyrmontkade, maar dit is minder erg, omdat het bestaan van twee H. B. S. gelegenheid gaf de stad in twee helften te splitsen. Op de een of andere wijze moet 't toch tot een keuze komen, ook om een Rijkssubsidie te verkrijgen, dat Den Haag nog steeds voor zijn Gymnasium mist. Intusschen gaat de gewone schoolbouw natuurlijk onverpoosd door, dit spreekt bij de groote climax in bevolkin s van zelf. Die uitbreiding der stad noodzaakt mede tot uitbreiding in alle takken van dienst. Zco staat eerstdaags een vooistel ten behoeve van de Brandweer voor de deur, waarbij nieuwe vaste posten met permanent personeel wel niet zullen uitblijven. Reeds sinds geruimen tijd zijn voorstellen van onzen Brandweercommandant, jhr. Wichers, bij B. en W. aanhangig gemaakt. Hoewel dit lijstje nog voor uitbreiding vatbaar is, zal 'i wel voldoende wezen om de oveiluiging te schenker, dat men de taak van B. en W. hier geenszins als een sinecure heeft op te vatten. Dit behoort niet voorbijgezien te worden, als men, gelijk schrijver dezas, af en toe de vrijheid neemt critiek op de bestuursdaden der Overheid te oefenen. Tot dergelijke critiek geeft, naar 't mij voorkomt, de houding van den Wethouder van Openbare werken in zake de exploitatie der terreinen nabij voornoemde Laakhaven wederom aanleiding. Hij schijnt huiverig om nogmaals in den zak te tasten met 't doel den handel naar die plfk te lokken. Het is waar, dat 't vrij duur zal uitkomen om daar loodsen en kranen, opslagplaatsen en stallingen en wat er verder toe behoort op te richten, maar neemt men, gelijk rie Wethouder wil, een afwachtende houding aan, dan brengt men de kans op een doelmatige en voordeelige exploitatie in gevaar. Er zal zich wel eens deze of geene handelaar opdoen, die daar een stuk grond aanvraagt, maar als men een algemeen plan van exploitatie ontwerpt, met aanwijzing der gronden, die voor particuliere vestiging beschikbaar zijn, dan kiest men den rationeelen weg en lokt men bijna zeker de handelaars Hierbij behoort naar een goede regeling van het marktwezen te worden gestreefd, — de zaak verdient wél bekeken te worden en derhalve moge de Kamer v. Kooph. in dezen eens met een weldoordacht advies voor dsn dag komen, waarop in haar jongste vergadering met klem is aangedrongen. Na de drukte, die er ten vorigen jare over gemaakt is, behoort het Dag. Bestuur ook de schouwburg-kwestie niet uit 't oog te verliezen. Zeker, het brandgevaar is door de aangebrachte wijzigingen aanmerkelijk verminderd; uit een oogpunt van veiligheid is de toestand vrij wel voldoende. Maar ieder jaar blijkt meer dat de ruimte veel te klein is, terwijl de stad toch steeds grooter wordt, werd de schouwburg steeds kleiner. Want indertijd heeft men voor betere uitgangen eenige parterre- plaatsen en een paar baignoires loges opgeofferd en verleden jaar zijn voor hetzelfde doel de baignoires d ava'd-tcine vervallen, waardoor nogmaals 24 der be.-te en duurste plaatsen zijn opgeruimd. Dientengevolge wordt 't steeds moeilijker bij opvoeringen, die de aan - dacht trekken, plaats te krijgen. Zoo g ng 't ook gisteravond weer bij de première van tOra et labora*. Gelukkig was ik er vroeg genoeg bij geweest om nog een goede plaats machtig te worden en gaarne breng ik den schijver den lof, dat hij voor «het Pantser» — dat mislukte en onware kunstwerk — op verdienstelijke wijze revanche heeft genomen. Van het begin tot 't einde boeit het stuk de alge meene aandacht, het is een heusche tranche de »/«, die ons uit Frieslands heide- en veenstreek wordt aangeb den. Natuurlijk mag men dus niet op vroolijke tooneelen rekenen ; het zijn ontzettende
tobbers, in wier midden de schrijver ons brengt. Die hut op de heide, welker bewoners allengs tot diepe armoede vervallen, is een wel somber verblijf, hoewel door 't wezenlijk talent van den décorateur zeer schilderachtig. De hardheid van het leven heeft zich aan die bewoners medegedeeld; vooral de huisvrouw Maaike — mevr. de Boer, van Rijk —is schier tot een helleveeg geworden, die voor niets staat. Hoe voortreffelijk zij ook werd weergegeven, toch ligt in deze figuur m.i. zekere grief tegen den schrijver. Dat Maaike ruw en hard is, dat het lange leven harer schoonmoeder «die doodeetster» haar ergert en zij die ergernis op den bittersten toon uitspreekt, — dat zij haar eigen dochter, die een ongelukje gehad heeft, niet spaart, — dat zij raast tegen haar stijfkop van een man wegens de naderende ellende die tot verkoop van de schamele hut leidt, — alles juist, maar dat zij voor haar zoon Eelk , die vrijwillig voor de Oost gaat teekenen om met zijn handgeld het gezin te redden, geen enkel goed woord heeft, dat niets dan «de duiten» bij haar in aanmerking komen en geen enkel oogenblik de moeder bij haar ontwaakt, hoegenaamd geen gevoel bovenkomt als zij dien jongen in de koloniale uniform ziet en zij dus beseffen moet dat zij hem misschien voor altijd verliest, als hij straks naar Atjeh trekt, — d. i. dunkt mij een fout. Ik verlang hier geen weekelijkheid, maar het moederhart gaat nooit heelemaal verloren, het laat zich niet zoo ganschelijk onderdrukken als hier. Doch zooals de schrijver haar gaf, vertoont de kunstenares haar uitstekend. En mevr. v. d. Hoist, die de schippersdochter speelt, die Eelke bemint en daarom door zijn heengaan wanhopig wordt, was al even voortreffelijk. Naast beideB kwam Watze, de stijfkop — de heer Ternooy Apel — uitmuntend uit en bij al de treurigheid van de beide gezinnen (want aan boord van den schipper is de armoede niet minder troef dan bij de hutbewoners) leverde de heer Holkers, in de rol van Eelke's vriend Douwe, een aardig contrast met zijne leuke opmerkingen en rake antwoorden. Het geheel is als een opvolging van tableaun vivants die we met onverflauwde belangstelling blijven aanschouwen. De handeling in het stuk moge niet groot wezen — hierin wint «Op hoop van zegen» 't — de uitbeelding van den toestand is buitengewoon talentvol. De ruwe taal en de dronkemanscène, als Watze zijn verdriet bij een borrel verzet heeft, in sommige stalles en loges ietwat shocking gevonden werden, — dat vooral Maaike's woorden, als ze vol schraapzucht geen penning van 't handgeld aan de arme schipperij gunt, hier en daar zwaar te verduwen waren, nu, dit was wel eens mersbaar, maar dit belette niet dat het succes groot was en er telkens druk moest «gehaald» worden. Zonder twijfel zal 't te Arnhem wel eveneens gaan. Om niet geheel „bij honk" te blijven, mag ik nog wel even tot de groote verrassing van gistermorgen overwippen, die het Britsch-Japansch verdrag aan de wereld geschonken hetfe. Indien ik een Engelschman was, geloof ik niet, dat ik er verheugd mee zou zijn, want ik zou den indruk niet op zij kunnen zetten: «in Europa is niemand meer van ons gediend, dus moeten we maar in 't verre Oosten gaan zoeken, of d&é.r ook iemand met ons wil gaan.» Het is best mogelijk dat Japan nog een groote rol in de wereld spelen gaat, maar voor 't oogenblik schijnt 't wel, dat John Buil ietwat een verloopen grand seigneur is, die in de eerste kringen geen toegang meer vindt en't daarom maar in kringen, waarop hij vroeger neerzag, probeeren gaat. En wat dit bondgenootschap hem baten zal, ah hij slecht één vijand te bestrijden heeft, zoodat de casus foederis er niet is die Japan tot bijstand verplichten zou, dit is een nu hterï vraag, die wellicht eens aan de orde komt. Rusland, dat aan de Afghaansche grens staat en dat Engeland in de Perzische golf bedreigt, kan den Engelschman, 4 la barbe van Japan, de grootste afbreuk doen. Bovendien, hoe lang zal die Japanrche vriendschap duren ? Op nieuw wordt Engeland immers als valsch speler aan de kaak gesteld, nu de officieele «fi ichs-Anteiger* niet alleen de Britsche dubbelhartigheid ten aanzien van Noord-Amerika, bij den aanvang van den laatsten oorlog met Spanje, ontsluiert, maar feitelijk den Britschen Minister, lord Cranborne, tot een leugenaar tegenover
het Parlement stempelt. Zal nu eindelijk de maat eens overloopen en het Engelsche volk eens duidelijk te verstaan geven, dat het van deze Ministers, wier onbekwaamheid hun verachtelijkheid evenaart, zijn bekomst heeft ? Waarschijnlijk niet, want het serviele parlement slikt alles, wat de firma Salisbury-Chamberlair-Brodrick 't voorzet. Maar 70U noch Bannerman, noch Harcourt, noch Morley bij machte wezen om in het land van Pitt, Canning en Gladstone een stroom te verwekken, die deze nietswaardige bende wegvaagt ? Het land van Gladstone behoeft toch nog niet door uitvaagsel geregeerd te worden ! Deze laatste schande heeft een der weinige Engelschen, die, schier overal bekend, tevens overal met groote onderscheiding ontvangen werd, niet beleefd. Lord Dufferin is juist tijds genoeg heengegaan om deze laatste vernedering niet meer te aanschouwen. Een loopbaan als de zijne doorloopt voorzeker niet de eerste de beste. Otn maar enkele grepen te doen: hij is Gouverneur-Generaal van Canada- hij is Onderkoning van Britsch-Indié geweest. Als Ambassadeur heeft hij te Constantinopel, te Rome, te Parijs de beste herinneringen achtergelaten. Zelfs inde Russische hoofdstad, waar men allerminst Engelschgezind is, wist hij sympathie, ja vertrouwen te wekken. De avond van zijn leven moge verduisterd wezen door een bedenkelijke kwestie, waarin zijn naam gemengd was, toch is, meen ik, zelfs de kwaadwilligheid r.iet bij machte geweest, gegronde verdenking tegen hem op te wekken. Hoe hij met zijn ruimen blik, zoowel zijn landgenooten als anderen juist wist te waardeeren — iets wat een Engelschman altijd zoo bijzonder zwaar valt — bleek toen hij, zijn staatkundige 1'Opbaan besluitende, als gezant te Parijs afscheid nam. Op een officieele bijeenkomst dankte hij in dezer voege voor' een, tot hem gericht, hartelijk afscheidswoord : *11 n'y a pas d 'A »glais, qui p'tisse vivre dans l'atmosphère de Parit sans perdre de sa morttüi congénitale, sans subir i influence de cette admirable ville. Le savoir vivre, la gaieté, la politesse uniterselle, Vesprit, la vivacité intellectuelle qui scintille de tous cotés, et surtout cette persistanct de force civilisatrice, qui a étt le priviïège de la France & travers les siècles, de gênération en gênération, font que tout êtranger, qui vit au milieu des Francais, aime la France.» Het kost moeite te gelooven dat deze woorden door een gezant van Engeland gesproken werden. Strekt zulk een waardeering niet zoowel dien spreker als de natie, welke zij gold, tot eere? Rudolf.