Niets van alles wat het leven siert, er kleur, klank en inhoud aan geeft is onvergankelijk, van geen dier dingen is het blijvend bezit verzekerd. Alles wat tot ons komt, of ons ten deel valt, schijnt bestemd om te verdwijnen, meegevoerd te worden op de golven van den breeden stroom, onophoudelijk langs en over en met ons voortsnellende. De speler spreekt van zijn verlies als hij zijn inzet niet terug krijgt, dien hij had gehoopt, verveelvoudigd te kunnen inzamelen, ’t Is wel opmerkelijk dat een dergelijk verlies zelden of nooit sympathie wekt en geen betuigingen van medegevoel ontlokt, evenmin als een worstelaar die door zijn tegenpartij is gelegd, en dus den kamp verliest, beklaagd wordt. In beide gevallen heeft degeen wien de ongunst van het lot te beurt viel, vooraf geweten, waaraan hij zich uit vrije beweging blootstelde en de kwade kans, die hij geloopen heeft had hij door onthouding kunnen ontgaan. Een koopman overziet den loop van zijn werk en constateert verlies. Wel overlegde berekeningen hebben gefaald, storende invloeden hebben zich doen gelden, gehoopte winsten zijn achter gebleven, schuldenaars voldeden zijn vorderingen niet — of wat ook de oorzaak en oorzaken geweest zijn. Dan is van jaren van ijverige werkzaamheid het resultaat verdwenen en hij is verder van het beoogde doel dan bij den aanvang. De kapitalist, de rentenier, de boer, de marskramer, de ambtenaar, alle klassen, alle standen zijn blootgesteld aan verlies — maar wat is dat bedoelde stoffelijk verlies in vergelijking met die van personen, die ons lief waren. Het is een drukkende, benauwende gedachte, dat alles wat vereenigd leeft op zeker oogenbiik, waarvan niemand weet of het niet zeer nabij is, die verbintenis verbroken j zal zien. Het leven is een aaneenscha- : keling van verliezen, zij stapelen zich j op naarmate onze jaren klimmen en de drom, van hen die voortleven in onze i herinnering vermeerdert zich van jaar 1 tot jaar. En bij eiken nieuwen slag, die 1 nieuw verlies veroorzaakt, buigen wij i in steeds diepere droefheid het hoofd. 1 Men heeft opgemerkt, dat bij personen van f hoogen leeftijd en bij menschen door het e noodlot herhaaldelijk fel getroffen, het i medegevoel voor ’t lijden in anderen afstompt, dat het althans bij hen zwakker t schijnt te worden en een zekere onver- c schilligheid of onaandoenlijkheid voor i het lot van anderen over hen komt en c dat zij zelfs persoonlijke verliezen minder 2 gaan tellen. g Als het niet is, wat ook’wel wezen d kan, dat zij meer in zichzelf gaan op- n sluiten hetgeen vroeger met grooter g duidelijkheid naar buiten zich openbaarde-, v dan moet het verschijnsel worden toege- h schreven aan een algemeene verflauwing k der geestvermogens, een afslijting, ver- z harding of chronische ongevoeligheid en v onmacht door overinspannmg dier ver- n mogens. A In een van haar boeken zegt Johanna van Woude: »En als het Leed als een v ^ploegijzer zal zijn gegaan over de fijnste h i)vezelen van uw hart, dan zult ge ver- w sontschuldigingen gaan zoeken, niet voor e »U en de uwen alleen, maar voor de k >)gansche worstelende menschenschare”. ii
Cm het eerste deel van dezen zin was ’t mij te doen, want de daarin gebezigde vergelijking vond ik treffend en juist. Als een scherp, hard ploegijzer snijdt het leed door de teerste vezelen, openscheurend het fijngevoelig innerlijk tot het in sidderende pijn vaneen gerukt ligt. Maar als dat ploegijzer te diepe voren snijdt of te dikwijls vlijmend doorbreekt, dan zal de zedelijke pijn minder worden bij elke herhaling. Het verschijnsel is zeer natuurlijk en verklaarbaar. Dit is ook een merkwaardige eigenschap van de menschelijke ziel, dat zij meest zich hecht aan datgene, waarvan het bezit het minst verzekerd is; men ziet dat zelfs van stoffelijke dingen. Als een slag is gevallen, zonder dat wij bij machte waren dien af te weren of te vertragen, dan komt niet zelden over ons het gevoel, tegelijk met het onherstelbare van het verlies, dat wij het bezit niet genoeg op prijs hebben gesteld, en meer nog hadden kunnen doen om door onze handelingen van die waardeering blijk te geven. Kleine nalatigheden, vroeger te nauwernood opgemerkt, onvoorzichtige woorden zonder opzet gebezigd, nemen dan in onze verbeelding de verhoudingen van een ernstig vergrijp tegen onze plichten en wij maken ons een verwijt als het ons niet meer vergund is de fout te herstellen door een betuiging van leedwezen. Maar dat gevoel is niet het overheerschende, niet het blijvende. Dit zijn toch uitzonderingen dat de verhouding niet zoo geweest is als wij haar gaarne nog lang bestendigd hadden willen zien en het licht heeft verre de overhand gehad boven de duisternis. Als het waar was, dat de tijd de smart alleen uitwischte dan zbu hij een werk verrichten, waarvoor wij niet dankbaar behoefden te zijn, een gevoelloosmaking is niet het hoogste wat wij te verlangen hebben. De tijd doet zoo niet, hij veredelt, hij zuivert en heiligt het verdriet en maakt het tot een kostelijk element van liooger leven. Het is de zedelijke werking van het verlies , dat ons winst kan geven; slechts onder voorwaarden evenwel. Daarvan is niet eene dat wij met bittere klachten de aandacht onzer medemenschen vragen. Zeker, zij gevoelen sympathie met hetgeen ons trof, de rein-menschelijke aandoening , die het leed des eenen voelbaar maakt voor anderen is hun niet vreemd gebleven, maar voor het overige moeten wij toonen te begrijpen, dat voor allen het leven zijn gang gaat, dat ieder zijn iruis te dragen heeft en dat het egoïsme zijn zou als wij vergden , dat ons wedervaren een bijzondere ruime plaats inneemt in het leedgevoel van anderen. Alles is aan grenzen gebonden. Doch aan den anderen kant — wie werkelijk voelen, levendig en diep, zij lebben ook ervaren welk een koesterende warmte onder verkillende omstandigheden ;en handdruk geven kon, Nooit is het eed zoo groot, of het ondergaat den nvloed van het mededragen, is het niet
op hetzelfde oogenblik, dan toch later als de gedachten zich een weinig hebben hersteld van den schok door het verlies teweeggebracht. Dan zal ook, met groote duidelijkheid de verplichting zich afteekenen om troostend en helpend op te treden, door het heilig beginsel van de gemeenschappelijkheid van het lijden toe te passen. Samen staande onder den druk van een onafwendbaar noodlot, kunnen wij dien meer gelijkmatig doen worden door deelen en overnemen. Een Duitsch sprookje verhaalt van een man, die van den druk door het leed van anderen teweeggebracht, zich wist los te maken door zijn hart van vleesch te verruilen tegen een van glas gemaakt. Voortaan ging hij onbewogen langs het lijden van zijn medemenschen heen en voelde hij ook niets van de vreugde die hen deed jubelen; alleen wat hem persoonlijk betrof kon zijn belangstelling wekken. Maar die toestand maakte hem zoo hopeloos ellendig, zijn leven werd zoo dor en ondragelijk dat hem geen grooter geluk ten deel kon vallen dan herstel van den ruil en teruggave van hetgeen hem eerst had toegeschreven een bron van leed te zijn. Dat medegevoel , waardoor hetgeen omgaat in het gemoed van anderen weerklank vindt in het onze, waardoor smart en blijdschap beide gedeeld worden, eigen aandoeningen zich vermengen met die van onze naaste is een natuurlijke eigenschap, zij is van het menschzijn onafscheidelijk. Verlies is de wet van alle stoffelijke leven, als zijnde het uitgangspunt der stofwisseling, maar het is ook die van ons zedelijk bestaan. Dat de erkenning der noodzakelijkheid en de beredeneering van de inwerking niet bij machte zijn de smart weg te nemen — ook dat is een heilzaam gevolg.