Eerste Blad.
\ De Fransch-Itatiaansche betrekkingen en de gewichtmakende rede van den Italiaanschen minister van Oorlog. —- „Verdragen kunnen niet eeuwig duren." — De hooge cijfers der Duitsche legerbegrooting, — Is ontwapening vooralsnog een hersenschim? — De toestand in Brltsch-Indië. — Zullen de gematigde Indiërs al dan niet de over- < heid weten te verkrijgen? — De Engelsche £ regeering houdt een oog in ’t zeil. — Aller- , lei voorzorgsmaatregelen van militairen aard. ( In Genève zijn thans zeven ministers van Bui- ' tenlandsche Zaken als hoofden van delegaties , bijeen, om in den Raad van den Volkenbond de , oplossing van de gewichtige internationale j vraagstukken te helpen bevorderen. Talrijk zijn f die internationale vraagstukken en zeer inge- ] wikkeld tevens, hetgeen de moeilijkheid om tot , een oplossing te komen, wel verklaart. , Een van de meest brandende kwesties is mo- i( menteel de Fransch-Itaiiaansche tegenstelling. ( De Italiaansche minister Grandi heeft dezer , dagen in de Kamer een gewichtmakende rede gehouden, waarin hij sprak van onzen vriend en . buurman Frankrijk, maar waarin hij toch ook i de groote vlootuitbreiding verheerlijkte. Boven- j dien trok zijn verklaring, dat verdesverdragen , niet „eeuwig” zijn, zeer de aandacht, in het bij- ; zonder in Duitschiand. . De „Deutsche Diplomatisch-politische Korrespondenz” concludeert daaruit, dat Italië de , grondstelling verwerpt, dat bij het ten uitvoer brengen der verdragen, de onrechtvaardige , scheiding tusschen overwinnaars en overwon- j nenen moet blijven bestaan; Italië verklaart bovendien, dat de voorwaarden tot den Europeeschen vrede niet vervat kunnen zijn in een abstrate en enkelvoudige formule, welke eeuwig blijft steunen op de oorlogsherinneringen. De verdragen zijn niet eeuwig, constateert Grandi, en hij spreekt daarbij iets uit, wat, in strijd met de ervaring der geschiedenis, in de na-ooriogsjaren door chauvinistische politici en persorganen in verschillende landen steeds is bestreden. Als men wil, dat die verdragen zoolang mogelijk duren, moet men ze (aldus Grandi) na verloop van tijd aanpassen aan de nieuwe behoeften en de nieuwe werkelijkheid. Deze, door de fascistische regeering sedert acht jaar gevolgde politiek, heeft nu onlangs te ’s-Gravenhage positieve resultaten opgeleverd. De landen, aan welke Italië zijn vriendschap verbonden heeft, weten, dat zij kunnen rekenen op de trouw van deze vriendschap. Erg pleizièrig is Grandi’s verklaring voor Frankrijk niet, want te Parijs beschouwt men immers juist de vredesverdragen van 1919 als onschendbaar. Deze verdragen vormen voor de Franschen de basis voor hun politieke veiligheid, waarop zij overigens nog lang niet zoo zeer gerust zijn! Het bewijs hiervoor is gemakkelijk te vinden in de enorme bedragen, welke Frankrijk ten koste legt aan het leger en de grensverdediging. Kritiek hierop wijst de Fransche regeering gewoonlijk af, door te herinneren aan de eveneens hooge cijfers der Duitsche legerbegrooting. * . * Maar hiertegen komt Berlijn nu weer op! De officieuze „Deutsche diplomatische Korrespondenz” publiceert nu een opmerkelijke verklaring omtrent de beteekenis der uitgaven van het Rijk voor de weermacht. In deze verklaring heet het: „Zoolang de vraag nog niet is beslist, of Duitschiand de bewapenings-mogelijkheden, die in Versailles zijn toegelaten, zooveel mogelijk moet ten uitvoer brengen, of wel van alle verdedigingsmiddelen afstand doen, zoolang zal men in Duitschiand moeten rekenen met een Rijksweer, die zoo goed mogelijk is uitgerust. Bij een vergelijk met de getallen vóór den oorlog, of met andere landen, moet in de eerste plaats de gedaalde koopkracht in aanmerking worden genomen. Verder moet men in het oog houden, dat Duitschiand een beroepsleger heeft en dat dit aanmerkelijk meer kost, is ook door Fransche critici (zooals Palnlevè) erkend. De Duitsche beroepssoldaat, die 12 jaar dient, heeft natuurlijk aanspraak op betere huisvesting, kost en soldij, dan de recruut, die na betrenkelijk korten tijd weer in het burgerlijke leven terugkeert en alleen zijn eerste jeugdjaren in den dienst doorbrengt. Verder moet aan degenen, dia bij da Rijkawesr ditnen, aas vaalonvattaad.
burgerlijk onderwijs worden geboden, waardoor ze zich kunnen voorbereiden voor een geschikt beroep na afloop van hun dienstjaren. Voorts maken de voorschriften van Versailles het noodig, dat er een onevenredig groot aantal cavalerie-regimenten wordt onderhouden; daarbij zijn in Duitschiand de remonte-prijzen twee derden hooger, dan in Frankrijk. Maar ondanks dit alles bedroegen de uitgaven voor het leger, na aftrek der inkomsten, in 1929 slechts 472.4 tegen 1.650.3 miilioen Mark in het jaar 1913. De koopkracht in aanmerking genomen, bestaat er dus een verhouding 1 : 5.2. Bij de marine-uitgaven is de verhouding 176.8 : 479.2 miilioen. Voor de totale uitgaven van het Duitsche bewapenings-huishouden incl. Schutztruppe, enz. verhouden zich de cijfers: 649.2 : 2.129.05 miilioen Mark in het laatste jaar vóór den oorlog; dus nominaal bijna een derde; de geheele koopkracht in aanmerking genomen, nauwelijks een vijfde van de toenmalige uitgaven. Het blijkt dus, dat bij een vergelijk tusschen den Duitschen bewapeningsstand en de uitgaven van andere groote mogendheden voor hun weermacht, die beweringen onjuist zijn, welke uit de absolute en relatieve hoogte van de begrooting voor het leger willen opmaken, dat Duitschiand deze uitgaven voor geheime doeleinden gebruikt. Tegenover de 27 pCt. van de begrooting, die in Frankrijk voor de bewapening worden uitgegeven, bedragen deze uitgaven volgens den laatsten stand in Duitschiand, ondanks de duurtefactoren, nauwelijks 6 %. Geen enkele groote mogendheid geeft zóó weinig uit voor zijn leger.” Niettemin is het bedrag, dat Duitschiand voor zijn landsverdediging uitgeeft, zéér hoog, als we in aanmerking nemen, dat we thans in vollen vredestijd leven, dat Duitschiand zoogenaamd „ontwapend” is, dat de belastingdruk er schrikbarend hoog is, dat de schatkist leeg en de werkloosheid groot is! Op alles moet worden bezuinigd en toch eenige honderden millioenen uitgeven voor oorlogstoerustingen, dat wil er niet in! Dit feit bewijst al weer voor de zooveelste maal, dat de ontwapening vooralsnog een hersenschim isl * * m In het Rijnland-gebied gaat het thans hard met de ontruimingsmaatregejen, die tegen het einde van Juni zullen moeten hebben geleid tot de algeheele opheffing der bezetting. Generaal Blanchard, plaatsvervangend chef van den gene ralen staf, is met de liquidatie der bezetting belast. Het mag wel teekenend heeten, dat Gauwain in het „Journal des Debats” over het aanstaande prijsgeven van het door Poincaré jaren lang als volstrekt noodzakelijk bepleitte pandmiddel een zoo rustige en gemoedelijke beschouwing schrijft. O ja, Gauwain behoort tot de oude journalistieke garde, die uiteraard wat bezadigder pleegt te denken dan de onstuimige jeugd, maar — is niettemin Franschman met hart en ziel. „Weliswaar,” zoo schrijft hij, „is het in werking-treden van het plan-Young veel later een feit geworden, dan men in Augustus te ’s-Gravenhage voorzien had, doch er blijft genoeg tijd over, om de ontruiming vóór ultimo Juni ten uitvoer te brengen. Om ’n paar dagen zal men niet gaan kibbelen!” De politieke mentor van het „Journal des Débats” eindigt zijn beschouwing met een verklaring, die zeer veel waardeering van Briand’s arbeid inhoudt. „Wij treden een nieuw tijdperk in van de uitvoering van het Versailles-verdrag, en het Fransche publiek moet zich doordringen van de overtuiging, dat het in de toekomst noodig zal zijn een politiek te voeren, welke rekening houdt met de omstandigheden. Het had zich gewend aan het denkbeeld, dat de veiligheid berust op bezetting van grondgebied en het achtte den termijn van vijftien jaren stilletjes aan een termijn geworden zonder einde. Deze termijn is thans verkort geworden. Nu de politiek van Locarno doorgetrokken is tot haar noodzakelijke consequenties, dient men zich bij die politiek aan te passen. Onze positie Is niet slechter dan die van de andere staten.” Men vergelijke inhoud en toon van deze redeneering eens met hetgeen Poincaré nog slechts een paar jaar geleden in zijn befaamde politieke Zondagspreeken placht te zeggen, en met de wijze waar op hij het zeidel * M * De laatste dagen heeft In Britsch-Indië niet de uitbarstingen te aanschouwen gegeven, die sommigen hadden verwacht in verband met de aanhouding van Gandhl, den leider van degenen in Indië, die zich willen bevrijden van de Engelsche voogdij. Er hebben wel enkele relletjes plaats gehad en ook is er bloed gevloeid, doch het aantal dooden, dat te betreuren valt, is slechts gering. Ondertusschen heeft de ari restatie van Gandhi, waardoor de nationalisti, sche beweging In Indië van haar voornaamsten , Itidtr werd bsroofd, ai«t tengevolge gehad, dat
de actie ten gunste van burgerlijke ongehoorzaamheid werd stopgezet. Gandhi’s plaats is, zooals men weet, terstond door een geestverwant, den'zeer ouden Abbas Tyabje, ingenomen, die echter, met een groot aantal vrijwilligers, toen. zij aanstalten maakten om een zout- . depot in beslag te nemen, eveneens is gearres- 1 teerd. De dichteres Naidoe leidt nu de beweging. , Overigens bepalen de antl-Engelsche handelingen zich niet louter tot de pogingen om het zoutmonopolie te breken, doch wordt tevens alles wat Britsch is geboycot. De toestand, die hieruit voortvloeit, is voor Engeland niet pret- , tig, doch geenszins rechtstreeksch bedenkelijk , of gevaarlijk. Meer zorgen baart Engeland echter de omstandigheid, dat een geest van verzet 1 wordt gekweekt, die plotseling door deze of gene aanleiding zich kan ontladen in den vorm . van oproer en al prediken Gandhl en de zijnen niet directe revolutie, niettemin leggen zij daar- ' voor de kiem. Op het platteland, in de provin- 1 cie, zijn buitensporigheden tot dusver vrijwel uitgebleven, maar in de steden, waar het leven feller wordt geleefd, liggen, figuurlijk gespro- ! ken, groote hoeveelheden explosieve stoffen opgestapeld. Vandaar dat Engeland een oog In ’t zeil houdt en de Britsch-Indische overheden , allerlei voorzorgsmaatregelen van militairen 1 aard hebben genomen, opdat zij terstond kunnen optreden, wanneer de storm mocht losbreken. i De toestand te Sjolapoer, waar reeds bloedig : is gevochten, wordt nog steeds zeer ernstig geacht en al wenden de overheden in rapporten optimisme voor, niettemin geeft het te denken, dat naar genoemde plaats per extra trein uit ! Poona plotseling een bataljon troepen is gestuurd en het voornemen bestaat eerlang de stad onder militair toezicht te plaatsen; die beteekent de staat van beleg. Bovendien heeft men het noodig geoordeeld opruiende vergaderingen niet alleen in het district Pesjawar te verbieden, maar tevens in de geheele noordwestelijke provincie maatregelen te nemen legen oproerige handelingen. Trouwens: aan de Noordgrens blijft het broeien. De beruchte stammenleider Toerangzai, die Engeland ai tal van moeilijkheden heeft berokkend en dien men van Britsche zijde dezer dagen met vliegtuigen heeft bestookt, is nog steeds niet tot rede gebracht. Naar men weet, heeft hij een tijdje geleden een poging gedaan om Pesjawar in te nemen en volgens Londensche berichten heeft hij thans weer een manifest laten verspreiden, waarin hij te kennen geeft niet alleen over machinegeweren, maar tevens over vliegtuigen te beschikken. Engeland kan dan ook nog voor allerlei onaangename verrassingen komen te staan, daar de onrust of openlijk aan den dag treedt of ondergronds voortsmeult. Het ergste kan daarom zeer wei nog voor de boeg liggen. De Mohammedanen mogen zich inmiddels verre houden van de actie der Indische nationalisten en de Bakudi-feestdag der Muzelmannen moge j.1. Zaterdag voor de Hindoes, die ’t slachten van runderen bij wijze van offers als heilig schennis beschouwen, geen aanleiding zijn geweest om uit den band te springen, niettemin blijft de beroering voortduren. Het ls onder deze omstandigheden, dat de Engelsche autoruiten opnieuw hun bereidheid te kennen geven in den loop van dit jaar de leiders, die bij Indië’s toekomst betrokken zijn, aan de conferentietafel te ontmoeten. Engeland zal echter niet meer willen verleenen dan den status van dominion en daar nemen de extremisten geen genoegen mee. Zij verlangen algeheele zelfstandigheid. Afgewacht moet nu worden, of de gematigde Indiërs al dan niet de overheid zullen weten te verkrijgen en of Gandhi tenslotte eieren voor zijn geld kiest.