Parijsehe „Salons", Londensche „Eoyal Academies", Berlijnscbe „Grosse Kunstaasstellingen" en pok Nederlandsche „Vierjaarlrjkschen" zijn groote opstapelingen van echte en onechte kunst, meer onechte dan echte. Dat zullen zij wel altijd blijven ook. Maar het kan toch meer of minder erg zijn. In 1895 telda onze Vierjaarlljksche 617 nummers, ia 1899 462 — een groote vooruitgang dus. En waarachtig, daar laat de commissie van 1903 812 stuks toe! Het is droevig. Niets is ellendiger dan een tentoonstelling, die te groot is. Een tentoonstelling Van prachtwerken is natuurlijk nooit te groot. Men kan bijv. de Wallace collectie niet in één bozoek zien, maar men komt daar met het grootste pleizier telkens terug en ziet één Df twee zalen. Maar een tentoonstelling waar de middelmatigheden, de slapheden, de onbéduidendheden, de bepaald slechte dingen elkaar Hfwleselen eu zaal aau zaal vullen, werkt teldüaam ontmoedigend en vermoeiend. Men tlentert verder eu verder, verveeld, kijkend met een half oog, soms uit de verte meenende lets beter te ontdekken om, dichtbij gekomen weer teleurgesteld te worden, eindelijk zelfs onmachtig om wat goed is te onderscheiden. En het ergste is de verwarring, die men «ticht in de hoofden van bezoekers, wier smaak geleid moet wordon. Dat dat bijna alles minderwaardig goed is, dat wil er natuurlijk brj ■ulke menschen niet in: een jury van toelating hangt toch geen honderden schilderijen op die toiets beteekenen of zelfs slecht zijn! En wie tot taak heeit iv dezen het publiek voor te lichten is, ten minste zoo gaat het mij, onmachtig de woorden te vinden om deze zee van onbeteekeaende dingen behoorlijk te qualiriceeren. „Het gaat nog al", „tamelijk", „wel iets in", zijn uitdrukkingen die men — met ;de verklaring waarom —■ gebruiken kan van een tentoonstellinkje van 20 sljhs, niet van eene waar men ze 700 maal zou moeten hezigen. Een „mer a, boire", en een zee van bittsr en zout water, waar men maar nu en dan een frisschen dronk uithaalt — dat is deze tentoonstelling. Toch zal ik wel op het een en ander dienen te wijzen. Wat dan het criterium zal zijn? Een kunstwerk moet mij eenig genot gegeven heboen, hetzij door de uitvoericg, hetzij — maar dat komt veel later — door de gedachte die er in zit. Als het dat niet doet, als de „maren" ten slotte den eerst gegeven lof toch weer zoo goed als geheel te niet zouden moeten doen, zal ik maar liever heelemaal zwijgen. Daarbij zal natuurlijk met enkele groote reputaties rekening taoeten worden gehouden, omdat in minder Werk van goede kunstenaars altijd nog wel )ets te zien is, en zal bijzonder slecht werk ,wel eens aangewezen moeten worden. Eindelijk zal ik over dingen die niet nieuw zijn en waarover ik al vroeger schreef, — er is nog al wat. dat reeds moer vertoond is — niet in hertalingen vervallen. Non bis in idem!
Algemeen Handelsblad
- 21-09-1903
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Algemeen Handelsblad
- Datum
- 21-09-1903
- Editie
- Avond
- Uitgever
- P. den Hengst en Zoon [etc.]
- Plaats van uitgave
- Amsterdam
- PPN
- 832337900
- Verschijningsperiode
- 1828-1970
- Periode gedigitaliseerd
- 1828 t/m 1940
- Verspreidingsgebied
- Landelijk
- Herkomst
- KB C 21
- Nummer
- 23839
- Jaargang
- 76
- Toegevoegd in Delpher
- 20-11-2013
De Vierjaarlijksche.
De Eerezaal.
/ De eerezaal alleen — die zou werkelijk nog al een behoorlijke tentoonstelling opleveren. ,Wel zou er wat uit moeten — ik zal niet [zeggen wat. En er mocht wel wat bij. Want behalve de schilders, wier werken ik onlangs |hij de opening al dadelijk miste, — ik noemde de beide Israëlsen, Vr»llem Maris, Breitner, Witsen, Bauer — ont jreken er bijv. ook Neuhuys, Kever, Wally Moes, Haverman, Voerman, De Zwart, nog wel meer, die het peil .hadden kunnen verhoogen. | Maar toch is de i«erezaal ook zooals zij nu is wel belangrijk. De eereplaats hebben werken van Thérèse Sch wart ze en H. W. Me s dag. jHet stuki van Thérèse Schwartze is een i*net pastel geteekend portret van twee kinderen. Dat is de soort van werk die haar het best afgaat; ik stel dit portret ver boven het erg slappe portret in olieverf van den heer "taats Forbes, dat wat verder ophangt, boven fdie van de heeren Wolmarans en De Vries *an Buuren (zaal 28). De lichte kleuren Jan mooie kinderkleertjes, de fijn getinte kinderhuid, het zachte blond van kinderharen weet zij met groote virtuositeit weer te geven, Vooral in pastel. De kleuren zgn met smaak Kekozen — de combinatie van wit jurkje, ,blauw ccintuuren gelen appei zagen wij onlangs f*ok op een schilderij van Thijs Maris op de tentoonstelling in Guiid Hall — en in de gezichtjes is de echte kinderexpressie, die j^'kwijls niet meer is dan afwezigheid van en die menig schilder vervangt door «en uitdrukking, die hij er in fantaseert. :, Voor een mannehgezicht is de manier van Pjoen van mej. Schwartze te week; daar zie "k geen vleesch ca been onder de slappe oppervlakte en ook van inhoud schijnt mij r*it werk niet rijk: die portretten zeggen mij
niet veel over dia mannen. En dat van deu heer Wolmarans zou ik iets eenvoudiger gewild hebben. Het groote doek van Mesdag geeft een avond op zee te zien; mij schijnt het alsof de wolken hier, evenals trouwens op het kleinere stuk, nog wat te veel verf zijn, maar op het groote doek is een mooi moment goed in stemming vastgehouden, en het kleinere is aangenaam van kleur. Aan het midden der korte wanden hangt hier de mooie serene maannacht van Wiggers, die onlangs bij Voskuil te zien was, daar een groot doek van Paul Ein k, Bruid en Bruidegom in Volendam, In de zeer eenvoudige, breede wijze van schilderen van dit werk en de lichte kleuren, is iets dat aan een fresco doet denken; er zit dan ook niet zoo heel veel relief in de figuren, maar als weergave van het enkele aspect van een tafereel uit het visschersdorp, waar enkele belangrijke levenshandelingen nog iets groots kunnen hebben, doet het zeer goed. Jammer dat een paar mannen achterop weer een beetje achterover hellen. Het tweede stuk van den jonggestorven kunstenaar, kinderen ia een wei (uo. 416), is bekend. Met Eink noem ik den anderen doode van dit jaar, Gabr i ë 1, wiens twee stukken echter niet tot het sterkste werk behooren van dezen sympathieken schilder van onze plassen; deze twee zijn ons lief als herinneringen aan vroegere betere. Gaan wg thans binnenkomende linksom de zaal door, dan ontmoeten wij bijna terstond de drie werken van een der talentvolste builenlanders, die inzonden, prof. Hans von Bartels uit Munehen. Er zit groote knapheid in dit werk, aquarellen, die de kracht van olieverfschilderijen nebben. Die moeder met haar kind zit daar waarlijk in de duinen, er is relief in die figuren en lucht om hen heen, en de teekening heeft de frischheid vau het met zilte dampen overtogen Hollandsche landschap. Uitmuntend is het meisje geschilderd, dat, verlicht door het haardvuur, zit te praten met een vrouw, die ons den rug toekeert. De jonge vrouw op het derde doek is wel wat heel erg blauw aan de eene zijde en rood aan de endere: het is mogelijk dat ecu sterk vuur in den schemer in een hutje zulk een contrast van licht geeft, de schilder heeft het ons hier niet waar gemaakt. Wij zien in Von Bartels een zeer knap aquarellist, wiens kunst wel nog wat genre-achtigs heeft, dien men gevoeliger zou wenschen, maar die zeer te waardeeren kunstwerken maakt. Vermeld ik even, dat in de gezichten vau lampions dragende kinderen van Broe d elet (n°. 80) iets aardigs is; dat Frankfort'» Binnenhuis (n°. 140) vooruitgang toont, meer zekerheid van doen en beter licht; dat op een der stukkeu van H. \V. Jansen (n°. 243) — de andere vermeld ik maar niet —- een golf van echt water naar het strand 100pt... om dan te komen tot mevr. Bibs c h o p—E obertson. Het bovenste naaktstudietje (no. 50) kenden wij; het onderste (no. 51) is niet minder- mooi van kleur. Het heeft iets Fransch, maar doet mij toch niet aau imitatie denken. Prachtig is het lichaam der vrouw gemodelleerd: tegen het donkere blauw komt het zachtglanzend uit. Het Dorpshoekje (no. 52) wat verderop, is weer gedaan in cle kolossaal sterke kleuren, die deze schilderes gebruikt, maar is wel wat al te zeer verf gebleven. De eendjes van John F. Hulk (no. 229) — wiens groote varkens (no. 228) ons deden wenschen naar de kleine van een vroegere tentoonstelling — zgn aardig gedaan. Dicht bij den hoek hangt een beschaafd stilleven van mevr. Mes d a g—V an Houten (no. 348), goed van kleur. Van der Valk's twee stukjes kenden wij reeds uit Utrecht. Jan Ye th's zeer belangrijke inzending zal ik later afzonderlijk behandelen. Boven de handige maar oppervlakkige portretschetsen van prof. Van der Waa ij (no. 523), van wien wij een paar tamelijk goede landschapschetsjes straks al gepasseerd zijn, hangt o. a, een portret van den heer Hugo Nolthenius door J. 6. H. Leg n er (no. 296) dat goed gelijkt, wel relief heeft, maar wat grof gedaan is. De Bock werkt met steeds meer en sterker kleuren iv zrjn landschappen, ruw er op gezet; noch zrjn Berkenlaan (no. 62), noch zijn Plas in 't najaar (in zaal 28) is mij sympathiek. En Blommers is hier (no. 60) erg slap. Van de Bas t e r t's stel ik den Kerkroosler te Kortenhoef (no. 20), met de aardige kantjes van het vaartje en het mooie water, boven den wat tammen Winter (no. 19). De heer en mevr. Tadsma leverden een goed nat zeestuk. (uo. 491.) Een eereplaats, en een die verdiend is, neemt Van Soest in met zijn Winterzon (no. 481). Het is jammer dat de voorgrond, Vooral in de schaduw, niet heelemaal uit de verf is; overigens een zeer goed stuk. De sneeuw blinkt in de zon, die een helder tintelen in de lucht bewerkte, een blij makende ijlheid. En door de met sneeuw bevrachte
takken heen, staan, prachtig in toon, de kleine grijze huisjes. Van de drie Wijsmuller's hangen er twee in deze zaal. Het kleine Wmlertje (no. 564 a) is de beste; dit stuk lijkt op een goeden Bast e r t. Het groote stuk daarentegen (no. 563) is veel minder dan Wijsmuller's vroegere behandeling van dit sujet: waterlelies op een grooten plas. Was die wat slap van kleur, nu vloeken het bruine blad voorop en de biauwe kiel van deu man in het schuitje leelijk tegen elkaar en verstoren de harmonie van het geheel.
Ook van Gorter zijn er drie stukken en twee hier. Het groote Herfst/deuren (No. 154) is het beste, wel wat oppervlakkig, maar toch een mooi geval, wel handig behandeld; de lucht is nog niet best. Op Scherrewitz' Ptoegossen (No. 450) trof de kop van den os, die naar voren omkijkt, mg als goed geschilderd.
Nog eenige buitenlanders hangen hier: de Zwitser B u r n a n d met een herder (No. 90), wat vreemd van kleur, maar veraienstelijk geschilderd; de Hongaar Laszl o met een portret van paus Leo XIII, waarop ik terug kom als ik de andere werken van dezen schilder in zaal 30 behandel; de Duitscher Neuhoff, die op zijn zeegezicht bij Capri heel handig het blauwe water schilderde.
Boven de andere stukkeu hangen hier'en daar stillevens, meest bloemen, waaronder ik noem Violen van mej. Bleulandt van Oordt en Oost-Indische kers van mej. v. Eeg t eren Altena.
Eindelijk merke men in deze zaal nog op een pseudo-Corot: de wazige verte, do gelige lucht er boven, de dunne boompjes, de gele bloempjes, alles is er. Gevaarlijk als zoon stukje in handen van een bedrieger komt!
HELENE ADAIR. Australische roman, door LOUIS BECKE.
n sombere, loodkleurige hemel hing over wilde, onstuimige zee, die vijf dagen lang oor een hevigen storm geteisterd was. do ideUr vau kaPitem Oarroll's hut, thans «eWM • M ingenomen, werd geopend. Met Week gelaat en beschxeide oogen trad het .•"wsjo haar buiten. t Hoe is mijnheer Adair? vroeg Lugard. 'ttn •e j zw*^> kapitein Lugard. Hij is wakker Atoi2?11 ""J hierheen om te vragen hoe het *"*" net schip ging, . Niet al to best, juffrouw Adair, maar daar *al -w"" secn noi6inS tot verbetering toont, icbil-i ,ra°bten ergens aan de kust een veilige nuilplaat3 te vinden. U kunt mijnheer Adair tn it1?' at w'-l hinnen vier en twintig uur Kalm water zxdlen zijn. Dan kan hij rust sBpn !? ™x rte kracht herwinnen, die hij tijdens *eu storm heeft verloren. Be tlk dwil£ "> kapitein, sprak Helene, terwijl ttarv jQ langs de wangen i-olden. Hij is »lech+ , n weefc llefc- Hii wee* dat hij nog j^nta e^te,e dagen heeft te leven en _* zoo graag begraven willen worden en • arroll logde zijn grooto hand op de hare. Itwinr g ll<,:u' lk-I^°' clat 3lii binnen vier en tiju US uren in een tenfe aan het strand zal *n m'^* U verpleegster en kapitein Jim ■j^k i^lf als noodhulp-verplegers. Bn zeg hem f .^-nvik naar hem kom zien. 'èöij^ kent zoo lief, zoo goed, kapitein. TJ maakt •katia Ta^6r let sterven gemakkelijk, hij is niet -* Jopr den doodj, maar hij vreesde do zee zijn laatste rustplaats zou zijn. Lugard leidde haar zachtjes terug naar de hut. — Traelit wat te rusten, juffrouw Adair. Misschien is de vrees van u en uw vader geheel ongegrond. — INeen, kapitein Lugard, sprak zij, haar hand in do zijne leggend. Ik heb mijn moeder zien sterven en vele gevangenen te Waringa. Hij is zoo zwak, zoo oud, maar zoo moedig en— De zwakke stem van den ouden man viel baar in de rede. — Kom binnen, mijn kind; kom binnen, kapitein Lugard. Ik heb alles gehoord. Geeft mij beiden uw hand. Ik wilde ook zoo gaarne afscheid nem&n van kapitein Carroll. Met enkele woorden zei hij hun vaarwel en vxoeg toen naar Vincent Hewitt. —Ga liggen, mijn kind, terwijl Vincent een brief naar mijn broeder schrijft. Den geheelen nacht door werkten de manschappen om het schip-in veilige haven te brengen en tegen den margen zeilde de Palmyra om Smoky Cape in kalm, rustig water. Terwijl de kleine brik werd heen en weer geblazen door den woesten storm en de veilige haven zocht, zat dr. Haldane gelaarsd en gespoord met Rutland te praten in eon, kamer van de „Currency Lass". Hij was den vorigen dag pas te Sidney gearriveerd en direct met zijn bestoven redekleeren nog aan naar mevr. Graingers huis gegaan, waar hij vernam, dat mevrouw Lathom en haar kamenier Helene Cronin eenige dagen te voren waren vertrokken. c- Het is een ellendige geschiedenis, Rutland, sprak hij, maar per saldo nog het beste voor den armen Lathom. Hij zal haar nooit terugzien. — Denk je dat de Graingers eenig vermoeden hebben van hetgeen werkelijk is gebeurd ? — Neen, volstrekt niet. Mevr. Graingor scheen erg verdrietig door mevr. Lathoms plotseling en febedmzannig vertrek. Zij verbeelde! o zich dat e jonge vrouw niet langer buiten haar lievMl ..niSSjkpn,_§n jkt. mio haar .opgewondenheid •* zenuwachtigbeid naar ISroken Bay was gegaan, om te Port Maoquario den schoener naai- huie to nomen. Ik deed natuurlijk alsof Ut dat lang nieb onmogelijk vond. — Maar Haldane, dat meisje Cronin! Ik heb Lathom zelf hooren zeggen dat hij haar voor volkomen betrouwbaar en eerlijk hield en dat zij geen misdadigster was. — Ik weet niet, wat ik er van moet denken, Rutland. Evenals Lathom hield ik het meisje voor oprecht en fatsoenlijk en boven alle verdenking verheven. Bovendien geloof ik, dat haar naam evenmin Cronin is als dat jij Ramses heet. Ik kan nog niet gelooven, dat iemand met een gezicht als het hare iets kwaads zou doen, onmogelijk. Overal heb ik naar mevr. Lathom geïnformeerd, overal, maar niemand kon mij eenige inlichtingen geven. Ik vroeg den kapitein van de Pc 1 i c an, da commissariaat-stoomboot, d-e reist tnssohen Sidney en Parramatta, of hij mcv. Lathom had gezien. ~Neen," sprak hij driftig, ~ik zou het anders niet licht vergeten. Den laatsten keer dat zij met mij gereisd hoeft, liet ze mij de achtertent opslaan, zoodat zij op dek kon zitten en bediend worden als een prinses. De hut van de „Pelican" is anders goed genoeg voor de meeste officiersvrouwen, maar niet voor haar, met haar gele krullen en parasols en fiesclijes vlugzout en zoo meer". — Ja, zei Rutland lachend, de oude Cunningham is een ronde zeeman en het verbaast mij volstrekt niet dat do dame hem zoo veel mogelijk bevolen heeft — dat is zoo haar aard. — Dat is het altijd geweest. Enfin, daarna moest ik uitvinden of luitenant Maurice Wray in de stad was of niet. Ik ging naar zijn kamers in Vork Street en hoorde van zijn huisjuffrouw dat hij op een jachtpartijt je was in do buurt van Parramatta en niet binnen veertien dagen terugkwam. Toen gin.a; ik naar de kazerne en sprak Treherne, Fanningen anderen; zij vertelden mij allemaal hetzelfde en schijnen werkelijk to ge^leoven dat hij op de jacht is, ofschoon Treherne opmerkte dat het vreemd is voor iemand om bij zulk weer te gaan jagen. Ik ben dus tot do conclusie gekomen, dat Wray en mevr. Lathom do kolonie verlaten hebben in een vreemd schip of op een schip dat naar het moederland teruggaat.
— Ongetwijfeld, maar ik begrijp niet hoe ze dat hebben gedaan gekregen. leder schip dat de haven verlaat, moet nauwkeurig onderzocht worden, om te zien of er geen ontsnapte gevangenen aan boord zijn en AVray zoowel als mevr. Lathom zijn overal bekend. Ze moeten zich wel goed verborgen hebben. .— AVray heeft geld en gold doet veel. Tk bob niettemin gezien, dat twee schepen naar den vreemde zijn uitgezeild, de Protector en do Leeuwarden, maar ik ben zeker dat geen van beide passagiers aan boord had — of als dit wel het geval was, dat die passagiers niet zijn gezien. —' Luister, Haldane, zei Rutland eensklaps, zou, Lugard erbij betrokken zijn? En hij vertelde Haldane alles wat hij door Marsbin, Feilding en de gendarmen omtrent Lugard had gehoord.
— Lees dat briefje eens, Haldane. En Haldane las het begiu van den brief van Lugard, dien Feilding in de herberg had opg»> raapt.
-7- Toen John. Adair, No. 17412, een lersch politiek gevangene, was ontsnapt, bracht Feilding, die even sluw als gemeen is, diens vlucht onmiddellijk in verband met Lugard. Marsbin ging naar den gouverneur, die weigerde Lugard op zulke losse vermoedens te laten arresteeren. Lathom, de nieuwe commandant to Port Maequarie, zond den gouvernementskotter or. aanwijzing van Duke, een opzichter, uit,, om den verdachten Ameril walvisehjager na te zeilen en Mudchison, do kapitein van den kotter, die wist, dat de gouverneur het bezoek van Amerikaansche schepen in de haven zooveel mogelijk wildo aanmoedigen, weigerde aan boord van do brik to gaan, teen do kapitein hem zei, dat or geen passagiers aan boord waren. Lathom gaf Murdhison een pluimpje voor zijn handig optreden. Maar nu komt iets waardoor ik Lugard en Lathom's vrouw met elkaar in verband breng. Toen de gendarmen van Feilding Lugard wilden arresteeren, was deze vergezeld door Samuel Cole, een vrijgelaten gevangene, en een jongen van een jaar of zeventien in zeemanskleeren, Dio jongen was niet Patrick Montgomery, want dat is een kerel van zes voet.
— Je wil toch niet zeggen, dat die zeemansjongen mevr. Lathom was? Wat ter wereld had zij met Lugard uitstaande? Hn waar zou Wray zijn? — Ja, dat is juist de quaestie. Maar het is wel heel toevallig, dat mevr. Lathom, Helene Cronin, Wray, Lugard, Montgomery en Cole gelijktijdig zijn verdwenen. Misschien heeft Lugard, die eenigszins intiem scheen mot Wray, tot dezen gezegd: „Ik zal je met je dame uit do moeilijkheid helpen. Je kunt beiden aan boord gaan van de „Palmyra". En van zoon eenzame verlaten plaats als Botany Bay — waar de „Palmyra" voor anker lag — konden zij gemakkelijker ongezien wegkomen dan van Sidney. Misschien ook was het een geldzaak voor Lugard, want Wray heeft dertig duizend pond geërfd en heeft gemakkelijk een duizend of zoo ervoor over, om niet zijn geliefde met stille trom to vertrekken. Het is een misselijke geschiedenis, Rutland, en ik weet niet, wat ik moet doen. Als ik eens naar Lathom ging en hem alles vertelde ? ja Zei de commissaris, en dan — Er werd geklopt en een jong zee-officier trad j)'a„ mijnheer Rutland. Hoe gaat het, zei hij hem de hand toestekend. En mevr. Rutland. Ook wel, naar ik hoop? _ _ pank je. Ralston. Dat is mijn vriend, dr. Haldane — Haldane, mijnheer Ralston van de Marlborough. Ga zitten Ralston. Wat brengt je zoo vroeg in vol ornaat hier?,
— Een zóó belangrijke zaak, zei de jo lachend, dat ik reeds voel d; eigen vlag zal voeren en in AV of St. Paulskerk begraven zal worden, ter het heele Engelsche volk tranen stort bij i doodkist. Ik ga op jacht op een zeeroovers of iets van dien aard. Maar voor ik mijn nieuw verkregen, hoogst verantwoordelijke betrekking aanvaard, moet ik een heel sterken cognacgrog hebben. En dan moet onze Itonifaoe Bonnett twee of drie kisten grogmateriaal aan mijn nieuw commando brengen. —Je nieuw commando? vroeg Rutland nieuwsgierig aan den jongen man dio door zijn vrijmoedig, prettig optreden de gunsteling van mcv, Rutland was geworden. — Ja, zei Ralston met vroolijk tintelende oogen. Jk ben bevorderd tot commandant van het koninklijke schip de „Coat", een zeldzaam prachtig schip, dat lekt als een zeef en zoo snel zeilt dat een paard met één poot het kan bijhouden. De beide mannen kenden het bedoelde schip en lachten. — Er zijn n.l. gevangenen ontsnapt en gouverneur zond vanmorgen om den commandeur. Het result.iat van het gesprek was, dat da „Coat" onmiddellijk zodlree gemaakt moest worden. Daarop zei do commandeur n met '.mmando er van was bela. K bij den gouverneur moeït komen. Deze was heel vriendelijk en zei mij, dat ik moe- -,aar een. Amerikaansche brik, de ..Pal: verdacht werd de ontvlucht* boord f e on. Het , le oude !v bij betrokken lo wezen. H 1 j Ruth I (Wprdt vervolgd.)
Zaal 34.
Deze zaal bevat bouwkundige teekeningen en photo's van bekende gebouwen als de nieuwe Beurs, het kasteel „Haarzuylens", groote villa's te Hilversum, Zeist enz., vqorts ontwerpen voor eennieuw koninklijk paleib te Amsterdam, voor een tijdelijk station brj groots manoeuvres euz., ook teekeningen van dr. Cuypers en zgn bureaux voor details van gebouwen, me9St van kerken enz. Het is zeker niet gemakkelijk, naar deze -teekeningen over de werken te oordcelen; bij reeds lang uitgevoerde teekeningen behoeft dat ook niet. Het koninklijk paleis van den heer Van Boven (no. 587) is streng in den nieuwen stijl, voor een paleis misschien wel wat te streng, maar het zou, uitgevoerd, denk ik, wel ecu majestueuzen indruk maken. Verder durf ik in mijn oordeel niet gaan. Zoo ook schijnt mij het spoorwegstattons-ontwerp van den heer L e 1 i m a n goed gedacht.
Onder de teekeningen van dr. Cuypers zijn mooie dingen. Verder eenige aardige lijstjes met teekeningen van den heer Eduard Cuypers.
Zaal 33.
De commissie voor het ophangen is ooiijk te werk gegaan. Zij heeft nogal aardig soort bij soort gehangen. Zoo zal men in een zaal do Sadée's, Ten Kate's, Nak k e n's broederlijk bijeen vinden; elders een hoop rumoerig buitenlandsch goed bg elkaar; weer ergérs anders tweede rangs Hollandsch werk. In deze zaal met eenige teekeningen en meer schilderijen is veel derde rangs werk, gegroepeerd om een van vroeger bekend landschap van A. H. Koning (no. 268). Als werk waarin wel iets aardigs is, noem ik een paar kleine stukjes, Buis te Blaricum van J. G. Huy s e r (no. 231), Buiig weer van M. J. Nefk e n s (no. 373), Zonneschijn van B. Schregel (no. 460), Achterhuisie van Van deWotering deEooy (no. 542); wel kom ik hier tot werk dat nog maar beloftetjes inhoudt, maar anders is hier zoo weinig! Moulrjn heeft er een kleine Avondstemming hangen (no. 366), waarin de stemming echter heel zwakjes tot uitdrukking is gebracht; zij is wel zuiver maar erg vervaagd.
Zaal 32
zou men de Nibbrig-zaal kunnen noemen. Niet alleen dat Hart Nibbrig hier de voor-
naamste plaats inneemt, in veel van het werk dat hier hangt is iets van hetzelfde pogen, nl. de dingen helder verlicht, zuiver en strak afgebeeld weer te geveu. Vau Nib brig zelf is nieuw Engh en Meent (No. 377). Het is weer zeer nauwkeurig werk, velden en booAien, een streep zee in de verte, alles met pijniijke zorg afgebeeld in het bekende procédé van den volhouder die deze artiest is, een procédé waarmee bij oneindig langzaam moet werken. Mij is het altijd alsof ik het aan deze stuitken zie: zij worden doodsch van strakheid, van precies, langzaam doen. Dat galdt vooral het bekende October, maar toch ook dit nieuwe stuk, waarvan de voorgrond, vooral rechts, in mijn oog verf is gebleven.
lets aardigs is er wel in mej. Kos t e r'g pastelportret (no. 673). Maar de kleur van het geheel, rosa van gezicht, van jurkje, van hoed, van alles is toch niet gelukkig. B r e m a n 's Morgenzon (no. 78) is bekend van „Sint-Lucas". Mrj was Zomer-idylle van Willem Maris Jb. zn. (no. 323) met zijn harde kleuren en te scherp licht een teleurstelling na de goede portretten, die ik eenige jaren geleden van dezen jongen schilder gezien heb.
Zaal 31.
Men komt hier maar even op den drempel staan, en wie ooit schilderijen gezien heeft, weet terstond dat hij in het buitenland is aangeland. Dadelijk iets onrustigs, meer kleuren, geschiedenisjes verteld, symbolische voorstellingen, tafercelen uit het kleurige Oosten. Dat dit werk beter is, dan het gemiddelde Hollandsche geloof ik niet; blijkt daar veel onmacht uit slapheid, hier ziet men evengoed onmacht — iv het druk doen.
Toch is de techniek hier soms wel goed: op de groote Capretische Landschaft van W i e 1 a n d t uit Karlsruhe is bijv. het water heel knap gedaan. Bij de beoordeeling van zulke stukken kost het ons altijd eenige moeite te bedenken dat de natuur elders harder kleuren vertoont, de dingen minder door een natte atmosfeer afstompt dan bij ons.
In deze zaal hangen ook een paar dingen van Melchers; nieuw is daarvan het interieur van een herberg. Eigenaardig toch als buitenlanders — en Melchers is zeker nog niet heelemaal Hollander geworden — intieme Hollandsche hoekjes gaan schilderen. Ik heb er zoo een overgeslagen in de eerezaal, van Armand Jamar (no. 239). Daarin valt het licht wel goed naar binnen, en toch ziet men juist aan dit licht, aan de handigheid waarmee het is aangebracht op hoekjes en clanspuntjes, het meer petillante maar ook onrustige, dat dit geen Hollandsch werk is. De schilder moge zijn voorbeeld in ons land gehad hebben, een Hollandsch binnenhuis kan zgn werk nooit worden. Zoo is het ook met deze gelagkamer van Melchers; daar tintelt iets in, er ligt een parelmoerachtige glans over, die absoluut on- Hollandsch is. Heel knap gedaan, maar geheel niet in den stijl.
Dien heeft Melchers beter gegrepen in een stukje in
Zaal 30.
ook bijna geheel met buitenlandsch werk gevuld. Bij den doorgang naar zaal 29 hangt een schilderij van hem met een vermoedelijk Bunschotensch meisje er op, dat een kleiner kind draagt. In deze kinderen en de manier van schilderen van het huis met de groene kozijnen, het straatje enz is hij reeds veel eenvoudiger en natuurlijker. Jammer dat er nu nog wat dofs in de kleuren is gebleven, waardoor mep toch den artiest van vreemde afkomst biijft herkennen. Want dof zijn de kleuren bij onze goede artiesten ook weer niet.
Een inzending in deze zaal, die de aandacht zal trekken, zijn de portretten van L a s z 1 o; vier damesportretten hangen bijeen, wat verder een vau een man in kleurige uniform. In deze portretten zijn twee manieren te onderkennen: de twee in het midden (nos. 291 en 292) zgn echt buitenlandsch werk, voor ons land ook niet geschikt, zooals wel daaruit blijkt, dat de schilder toen hij twee Hollandsche vrouwen had te portretteeren,
heel anders is gaan werken. In zijn buitenlandsche stukken werkt Laszlo in Lenbachtrant *, vooral wat de kleur aangaat; het blijkt ook eenigszins uit den blik van de vrouwop no. 292. Er is voor ons gevoel hier te veel vertoon, dit is staatsiewerk. Maar dat zijn die in natuurlijker kleur gedane Hollandsche portretten ook. Zij schijnen goed te gelijken, maar zij vertoonen m. i. toch meer het uiterlijke van een persoon op een feestdag dan een mensch iv karakter en wezen. Dat de schilder handig is bewijst zijn in twee scances gedaan portret van den vorigen paus in de Eerezaal.
Aardig is het hier eens te letten op het werk vau HeinrichHermanns. Deze knappe schilder, wiens Abteikircke in Amorbach (uo. 192) in de groote zaal vervelend maar goed gedaan is, een man die wel schilderen kan, werkt veel in ons land: in 1900 zag ik al een Hollandsch stadsgezicht van hein op de Parijsehe tentoonstelling en hier hangen er weer twee, een kijkje te Dordrecht (no. 193) en nog een kleiner stukje (no. 194). En nu zal toch niemand die ons land en onze kunst kent een oogenblik meenen dat dit Hollandsch werk is; de Hollandsche atmosfeer is er niet in gekomen. Er is veel groen en blauw in dit stuk, te veel, maar Jacob Maria werkte ook met sterke groentjes en blauwtjes! Maar bij hem werden ze zoo in het geheel opgenomen, dat ze heel mooi deden. Dat scaijnt een buitenlander toch maar niet te leeren. Het is er mee ais met de prenten van Oassiers: Hollandsch en toch net niet Hollandsch.
Zaal 29
brengt weer Hollandsch werk. Als pendanten hangen hier twee studies van arbeidsvrouwen, van Salb e r g een Ratwijksch vrouwtje (ii° 440), van mej. Wandscheer Beertje spint (n° 527). Beide zijn sterk van kleur en flink gedaan, het vrouwtje van Salberg echter minder dan het andere, die kop is tegelijk wat te grof en te glad. De blauwe achtergrond op het stuk van mej. Wandscheer is wel wat sterk aangezet, maar ook het overige is zoo krachtig gedaan, dat er wel weer evenwicht is. Ook de Papavers (uu 528) van mej. Wandscheer zrjn goed werk. Salberg heaft in zaal 28 een Katwijksch binnenplaatsje onder een hooiberg uit gezien met goed licht (n° 441). Ik noem verder een goed doorwerkten kop van Cohen Gosschalk (no. 636), een Schooltje van M. van Eaa 11 e (no. 408), wel aardig verlicht, een paar landschapjes van Van Vuur en (521 en 522), een stilleven van Grat a m a, waarop de groene test goed geschilderd is (no. 159), een schetsje van G. de Groot (no. 166), waaruit iets zou kunnen groeien, een moeder met kind van Court Onderwater met goed licht er in (no. 96), een stilleven van W. E o e 1o f s, wel flink gedaan (no. 426). Het juffertje van P. J. Slager Jr. dat onlangs op Arti met den hoed op het hoofd rondliep, heeft nu den hoed afgezet om er een paar margueriten op te zetten; ik zie haar liever met hoed. In deze zaal hangt Albert Eoelofa' vroeger besproken knappe naaktstudie.
Zaal 38.
De eereplaats heeft hier Brië t 's groot binnenhuis. Er zijn goede stukken in, maar het geheel is niet mooi. Er is iets valsch in het licht, dat zich niet genoeg naar binnen verspreidt, waardoor de geheele ruimte wat zwart is tegenover de helle lichtbron. Het kindje bg ue tafel is een doode plek. De man daarentegen met de blauwe boezeroen is goed gedaan. Van W ï g g e r s is hier een aardig gezien geval, fijn behandeld, Berkenweg (n°* 546). Toch moet de schilder m. i. oppassen niet te veel te blijven vasthouden aan teer blauwe tintjes. Dat geldt ook van den aquarel in het eerste kabinetje.
Van Sc h i 1d t zijn in de esrezaal twee stukken, een groot interieur, en een man die aardappelen schilt. Hier is een derde: Gebed voor hel eten, dezelfde oude man die op de twee andere stukken te zien is. Mij komt dit laatste, n°. 454, het beste voor. Hier komt de figuur goed uit en hebben wij niet het onnatuurlijke licht, dat vooral op het groote stuk hindert, te meer omdat het geheel tamelijk dof gedaan is.
In deze zaal hangen verder o. a. een Maannacht van mevr. Mes d a g—v. Houten, (347) en een landschapje van mej. K e r 1 i n g, (no. 258), die beide goed van kleur zijn.
Zaal 27.
Een zeer middelmatige zaal. Allerlei werk, waarin meer slechts dan goeds is, meer slapheid dan kracht. In een stilleven van Van der Poll (no. 394) is het gladde van de visschen goed weergegeven .... Passons!
*) Ook eenigszins te leeren kennen in een portret van Lenbaoh door Felix Mayer (no. 332) een hideua ding, ook in deze zaal, waarin de manier van den grooten schilder geoutreerd en buitengewoon vergrof d ie.
Zaal 26.
De zaal der verschrikking! Götternotn ? Hemel, de kunst in nood, de menschheid ia' nood! Alles lijdt hier onder deze vreeselrjke nabijheid. Tracht uw oogen te beschermen' voor dezen waanzin, terwijl ge het goedel opmerkt in Smissaert's Netteuboeten(477)> — de lucht is mislukt! — en De Hoog's, Middagmaal (No. 211) waarin goede gedeelten zijn.
De kabinetten.
Terwijl onze etsers bijna allen weggebleven zrjn, hebben wij in deze kunst uit het' buitenland een paar inzendingen, die tot het beste behooren van de heele tentoonstelling. In de eerste plaats het werk van den Belg Baertsoen. Van hem is er een zeer mooie groote teekening (No. 569), een avond in de stad, vlug geschetst maar zeer sterk vau Btemming, met prachtig water. Doch meer nog waardeer ik zijn etsen, zes in ecu lijst, waaronder een paar van de Kromboom» sloot te Amsterdam, heel vast en forsch vaa lijn, misschien hier en daar zelfs iets te forsch, en waarin de stemming van een Amsterdamsche gracht bijzonder mooi is uitgedrukt: men aarzelt hier niet, dit moet Amsterdam zijn, men zou het zien, ook al stond het er niet onder. Ook de andere etsen zijn mooi, in die geveltjes met de gordijntjes achter de ramen is de stof goed uitgedrukt, er is fantazie in de lucht achter die molen. Zulk ecu inzending doet goed in deze woestenij. Zij vergoedt ons ten deele het gemis van werk van Witsen, aan wien het eenigszins doet denken. Bijzonder knap wérk is ook dat van F, Schmützer uit Weenen. Het zijn reuzenetsen, portretten, waaronder een van het Joachim-kwartet en een van een dame bij haar paard de laatste met een ietsje kleur opgewerkt. Er iB in dit werk minder eenvoud, meer chic dan wij in Hollandsche geëtste porti etten kennen en verwachten. Maar het is mooi gedaan: er is veel uitdrukking in die koppen, sterk relief in de figuren en ook wel, hoewel dat toch minder, goede verdeeling van zwari en wit. Goed werk is er verder onder de etsen van Str u c k en van Kramer; de litho's van Euttenberg beloven wel wat, evenals de teekeningen van De Eoo s. Dan is hier meest bekend werk van Jan van Oort, een wat te fijne aquarel van Frans van Leemputteu (No. 684), eenige handig geteekende portretten van Gen t z uit Berlijn, die blijkbaar tracht snelteekenaar ta worden: hg zet bij elk portret in hoeveel, of liever in hoeweinig uren het gedaan is. Alleen niet op dat van Max Klinger: durfde hij dat op het portret van een kunstbroeder toch niet goed doen? Verder noteerde ik etsen van Din g e* mans, een paar iitho's van Edz. Koning — die er wel betere maakte — bekende etsen van Eeic h e r, eenige houtsneedjes, waaronder een paar verdienstelijke, van , T a m s o n.
De Beeldenzaal.
Drie namen moeten hier dadelijk genoemd: worden, die van Mendes da Costa, Du nis en mej. Van H a 11; de inzendingen dezer drie brengen de beelden-tentoonstelling op een hooger peil dan die van del schilderijen. Van Mendes komt De kleine snoeper (no. 769) in geel koper mij het be|t voor. Dat is volkomen af, gaaf werk, zeer zuiver van lijn, mooi strak en toch vol expressie, toch werkelijk een kind weergevend, toch levend. Dit laatste ontbreekt eenigszins in de gipsstudie van een naakte vrouw, die mooi van lijn is, maar m. i. te strak. Met den schoorsteen voor de Vereeniging van den Effectenhandel weet ik niet recht weg. Er is wel iets in dat mij aantrekt, het materiaal is zoo mooi behandeld, er is zoo geheel geen aarzeling in dit werk, maar die magere figuren met de sterk geaccentueerde trekken' komen mij toch niet mooi voor. Een sterke tegenstelling met het werk van Mendes is dat van Dupu i s, die veel meer direct naar het leven werkt, niets resumeert,) niet styliseert, maar het geval naar de wer-1 kelijkheid weergeeft, realistisch. Zoo maaktal hij de portretten van Mesdag en Haveman/ het laatste vooral buitengewoon van levenswaarheid en uitdrukking. Zijn Dob. belaar (no. 770), die met de hand schijnt af te weren alles wat hem in zijn aandacht bij het spel zou kunnen storen, is Beer sterk van expressie; het vertrokken gezicht geeft den spel-hartstocht goed weer. Maar men voelt toch dat men hier komt tot iets dat buiten het eigenlijke terrein van den beeld-] houwer ligt, er is hier een picturaal streven,' nog sterker waar te nemen in Dupuls'i Straatmuzikant (772). Hier zijn wij heele-. maal op het terrein van het aardige werk vaa Ch. van Wijk. Men vergelijke diens werk hier eens met het kindje van Mendes da] Costa: wat een verschil! Hier de beeldhou-j wer, daar de) schilder die met brons schildert.' Mej. Van Hall daarentegen werkt weer geheel op de wijze van Mendes da Costa;j in haaV Oude vrouw (no. 779) schijnt zij mgV
Terder in deze richting te gaan dan c maar een overgang blijken? ien wij bijna een gestyliseerd mensch. Mssr het is zeer ian; de uitdrukking 9 hier sterk vastgelegd; dit is zou meu kunuen zeggen de samentrekking van het begrip oude vrouw. Ds symmetrische, met weinig lijnen, met groote werkende wijze van behandeling van iaakt dit beeld bijzonder aan don gevet van een s Zijl zijn beelden aan de Beu: le. Meu mag iets ia dezen trant niet hec ideaal der beeldhouwkunst vinden, er spreekt een zeer sterk persoonlijk talent nit. Men zal zich in het werk van mej. Vaa Hall riet licht vergissen. Het meisje in gips schijnt eenigszins op een overgang te duiden. Naast de vlakke bewerking vau de vingers en sommige deelen van het gezicht staat een meer naturalistische beh: van armen en borsten. Maar ook hier is het jeugdige in de heele figuur mco 1 Het derde werk, een studie van een jongen, kent rr.en van vroeger. ler noem ik beelden van Teixeira de Ma 11 o s, o. a. een paar tijgertjes, en busten van Bisschop en Vau de Sande Bakhuyze-.i; da buste van ecu oude dame (780) van Max Klein uit Berlijn, mooi gemofs van Eaddegon. i drijfwerk van Brom, waaronder een mooia miskelk. Vau de cadeaux der steden Zv.olie en Maastricht aan H. M. de Koningin, die boven in de eerezaal staan, zijn de voetstukken het best, do figuren, o. a. de plocien van da gewaden, de vleugels enz. veel minder goed. Het is wel jammer, dat er niet meer van dit goor. - werk is. Te Parijs vindt men het - sedert lang. Eu het zou wat afwisseling g nebben in maar altijd schilderijen en teekeningeu, honderden llcrs .