CULTUREEL SUPPLEMENT 3. Arie Visser, dichter en junk, schreef een roman over de drugscene 4. Vincent Haman, roman van Willem Paap, was een parodie op Lodewijk van Deyssel en de Tachtigers 5. Hans Warren publiceerde een nieuw deel van zijn Geheim Dagboek 5. Lévi Weemoedt bundelde weer een aantal treurige verhalen waarin de rand van het graf nooit veraf is 6. J. P. Guépiniaat in een omvangrijk boek zijn licht schijnen op De Beschaving
NRC Handelsblad
- 14-10-1983
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrechtelijk beschermd. Op dit object rust auteursrecht.
- Krantentitel
- NRC Handelsblad
- Datum
- 14-10-1983
- Editie
- Dag
- Uitgever
- Nieuwe Rotterdamse Courant
- Plaats van uitgave
- Rotterdam
- PPN
- 400367629
- Verschijningsperiode
- 1970-...
- Periode gedigitaliseerd
- oktober 1970-1994
- Verspreidingsgebied
- Landelijk
- Herkomst
- Koninklijke Bibliotheek
- Nummer
- 12
- Jaargang
- 14
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
CULTUREEL SUPPLEMENT
NRC HANDELSBLAD 675
NRC HANDELSBLAD 675 7. Luther werd 500 jaar geleden geboren. De DDR gaat hem steeds beter begrijpen 8. Jean-Paul Sartrewas een produktief en begenadigd briefschrijver 9. Katherine Mansfielden John Middleton Murry hadden een stormachtige liefdes- en literaire verhouding 9. Salman Rushdiestaat weer op de nominatie voor de Engelse Bookerprize 10. De Franse filosoof Georges Sorel stelde zijn hoop op een morele herbewapening waarbij geweld geoorloofd was. VORMGEVING: WILLEM VAN ZOETENDAAL
De poëzie van Vasalis en Hans Faverey WOEKEREN MET DE TIJD (Tekening Jeroen Henneman)
door K. L. Poll
Aan het eind van het jaar zal de P. C. Hooftprijs voor poëzie worden uitgereikt aan M. Vasalis. Van Hans Faverey is bij De Bezige Bij kortgeleden een nieuwe dichtbundel verschenen. K. L. Poll schrijft over de verschillen tussen de bekentenispoëzie van Vasalis en de taaietudes van Faverey, en over hun beider verzet tegen de voortstromende tijd.
Er is met Vasalis iets vreemds aan de hand. Al bijna dertig jaar publiceert zij geen poëziebundels meer, toch krijgt ze prijs na prijs. Haar eerste boek met gedichten, Parken en woestijnen, dateert van 1940. Het tweede, Een vogel Phoenix, van 1947. Het derde en laatste, Vergezichten en gezichten, van 1954. Niemand kan volhouden dat het haar in de jaren veertig en vijftig aan eerbetoon en populariteit heeft ontbroken. Maar, in 1974, twintig jaar na haar laatste boek, kreeg zij de Constantijn Huygensprijs voor haar gehele werk, alsof er toch nog iets goed te maken viel. En nu, in 1983, nog eens de P. C. Hooftprijs voor poëzie — een prijs die maar eenmaal in de drie jaar wordt toegekend. Vanwaar dat hardnekkige lauweren van een zwijgzame dichter? Is haar poëzie werkelijk zoiets bijzonders dat daarvoor alle onbekroonde dichters uit de jaren zestig, zeventig en tachtig moesten worden gepasseerd? Of heeft de prijs te maken met het verlangen naar een soort dichtkunst die op het ogenblik nog maar zelden wordt beoefend? Dat laatste zou wel eens de voornaamste reden kunnen zijn — nostalgie naar een eenvoudig toegankelijke expressie van verheven gevoelens. In dit verband is het leerzaam om te lezen wat Vasalis indertijd, in haar dankwoord van 1974, over de oorzaak van haar stilzwijgen heeft gezegd. "Wat mij na de oorlog overkomen is, komt hierop neer: een enorme relativering van mijn eigen lot, mijn eigen geluk of ongeluk, mijn meningen, oordelen, mijn kennis en mijn commentaar (—) Ik moest voortdurend tot de conclusie komen dat mijn commentaar volstrekt overbodig was en dat het geen zin had mijn lucifertje bij de brand af te strijken." Een merkwaardige uitspraak voor een dichter. Aan één kant kun je zeggen: wat een bescheiden en sympathiek standpunt van mevrouw Vasalis. Maar wie zo reageert, wie haar verklaring een afdoende argument vindt om met dichten te stoppen, moet wel bedenken dat hij daarmee in één adem alle andere dichters veroordeelt. Die waren dan namelijk na de oorlog blijkbaar zo verblind, dom of pedant dat ze gewoon doorgingen met het afstrijken van hun particuliere lucifertjes bij de wereldbrand. Als de behoefte aan zelfrelativering de kop opsteekt, is het altijd nuttig een gouden regel van de Amerikaanse criticus Eric Bentley in herinnering te brengen: A writer's commitment is not to modesly, een schrijver moet het niet hebben van bescheidenheid. Er zit ook nog een andere kant aan de uitspraak van Vasalis en als je die kant in het oog houdt, ziet haar standpunt er minder mooi*-«n ingetogen uit. Het valt misschien te prijzen dat zij geleerd heeft het belang van zichzelf "enorm" te relativeren, dat ze zelfs haar commentaar als 'volstrekt overbodig" is gaan beschouwen, maar ondertussen: het eigen lot, het eigen geluk, het eigen commentaar, in de voorgaande jaren was dat blijkbaar het onderwerp van haar poëzie! Niet de taal was de hoofdpersoon in haar gedichten, maar zijzelf. In regels als ®' e gaafheid en zachtzinnigheid onzware ernst en droomrigheid, 0 kon ik dat nog ééns herwinnen, kon ik nog ééns opnieuw beginnen. °f, in "Aan het vers" Tussen waanzin en bezonnenheid Waakzaam en ook verloren, ondragelijke weelde en armoedigheid, oei ik u toebehoren. Of N°cnt ben ik meer in mijn gedachten groot, • teeds zeldner denk ik dat mijn werklijk wezen *ich tonen zal {-) in al die dichtregels heeft zij het dus, z o bleek in 1974, niet over een "ik" dat Wanneer wij haar gedichten zo moeten opvatten, als letterlijke mededelingen over haar eigen lot, haar eigen liefde, haar eigen wanhoop, als verslag van een privépersoon die zich ook nog verbergt achter een schuilnaam, ja, dan wordt het inderdaad pijnlijk. Het gaat in de poëzie om de poëzie, niet om de persoon van de dichter. Bij wijze van contrast neem ik twee passages over uit een interview van Jan Brokken met de dichter Hans Faverey, in de Haagse Post van 24 mei 1980. Faverey zegt daar over zichzelf en zijn gedichten: "Ik werk met zinnen en die zijn verdeeld over regels. Ik zie nooit iets voor me wanneer ik schrijf. Wat ik zie wil ik niet in woorden vertalen. Ik heb niets speciaals in mijn hoofd, ik vertaal ook geen emoties. Ik zoek naar strakke zinnen, goede regels. Het moet présence hebben en het moet goed klinken." En een paar vragen verder, als Jan Brokken hem vraagt wat hij voor zijn eigen gedichten onder "mooi" verstaat: "Ze moeten rustig verlopen, ze moeten goed van klank en ritme zijn. Ze moeten de tijd doen vergeten en weer opnieuw kunnen beginnen en blijven doorgaan, ook als je niet aan ze denkt. Ze moeten interessant zijn, een zekere mate van onvoorspelbaarheid hebben. Onverslijtbaar zijn. Voor mezelf moeten het taaie bezweringsformules zijn. Moeten ze tegenwicht geven tegen alles wat verloren gaat. Er zit een heel persoonlijke drang achter." "Welke", vraagt dan Brokken, en Faverey antwoordt: "Doodsangst." In zoverre dus toch ook bij hem een emotionele ondergrond. Maar zijn angst wordt niet zozeer uitgedrukt in het gedicht als wel bestreden door een esthetisch verantwoord taainetwerk. De formules blijven hoofdzaak. Wanneer eigen gevoelens in een gedicht in onversneden vorm worden getoond, krijgen ze snel een accent van ijdelheid of zelfbeklag. In proza valt over eigen geluk en ongeluk wel eens wat te zeggen dat ongemaskerd door de beugel kan, maar voor poëzie kan het eigen lot alleen dienst doen als uitgangspunt, als aanleiding — niet als overheersend onderwerp. Niet het lijden, of het geluk, of de nietigheid van de schrijver is van beslissend belang, maar de vraag of hij fragmenten uit het aanhoudende gebrabbel in zijn bewustzijn heeft weten te stileren tot zelfstandige, afgeronde poëzie. Poëzie is niet iets persoonlijks, maar iets poëtisch. Wie zich als dichter niet doorlopend bewust blijft van het verschil tussen zichzelf en het muzikale, beeldende, dramatiserende personage dat hij op papier oproept, aan het woord laat — wie dat verschil vergeet, schiet tekort in retorisch besef. Dat wreekt zich in de poëzie. Twee soorten Ik kan ook anders redeneren, en dan komen de gedichten van Vasalis er weer beter uit te zien — ontroerend en vertrouwd. Bij Vasalis vereenzelvigt de lezer zich met de dichter. Hij voelt iets mee van wat zij voelde. Hij begrijpt haar „kleine wanhoop in het grijs gemoed", wanneer zij dicht: Diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd hoor ik in twijfel niets dan toon na toon, ontken de wijs, de oude, diep-beminde melodie, ontken ik al wat naar verbinding zweemt, ontdek ik in de grootste eenheid hoon Afzonderlijk , vervreemd, is alles wat ik zie. Zij wil gevoelens overbrengen door middel van woorden. Daar is niets tegen. Woorden en zinnen bestaan niet alleen maar uit klank en ritme, het zijn ook dragers van betekenissen, van boodschappen. Bij Faverey zijn de woorden geen middel, maar doel. Hij ervaart, zoals hij in het interview met Brokken zegt, de betekenissen van woorden eigenlijk als stoornis. „Zoals een heleboel dichters ben ik verschrikkelijk jaloers op die componisten. Die zitten niet aan die verwijzingen vast. Van woorden verwacht men begrijpelijkheid, mededelingen, je mag het niet alleen met ritme en klank doen." Bij Faverey gaat het om de taalconstructie, om het geïsoleerde, stevige gedicht. Bij de gedichten van Vasalis zal de lezer al snel aan zichzelf denken of aan mensen die hij kent. Bijvoorbeeld bij deze regels over haar moeder: Haar stem was donker en wat hees als schoven schelpjes langs elkander, haar hand was warm en stroef als zand. Bij Faverey vergeet de lezer zichzelf. Dat is geen kwaliteitsverschil, maar een verschil tussen twee soorten poëzie. De gedichten van Vasalis roepen een persoonlijkheid op, het beeld en het geluid van een beurtelings geremd, verliefd, wanhopig, verwonderd, bedroefd of vertederd iemand. Bij de gedichten van Faverey krijgt de lezer geen beeld van de dichter. Alle aandacht richt zich op de ongewoon gerangschikte en daardoor moeilijk volgbare woorden. Vasalis schrijft bekentenissen; Faverey taaietudes. Het hapje voor de waakhond Ja, ja, en toch, zegt mijn tegenspreker. Van Max Friedlander is de mooie bondige uitspraak: Dichter schreiben etwas, Schriftsteller über etwas. Faverey schrijft iets, Vasalis schrijft over iets. Ik geef toe dat Faverey het dikwijls bijzonder moeilijk maakt om in zijn taalbouwsels door te dringen. Daar staat tegenover dat die constructies bestaan uit schone, zuivere poëzie, schoon ook in de zin van proper, en dat ik me bij hem nooit, zoals herhaaldelijk bij Vasalis, onaangenaam getroffen voel door zwaar aangezet zelfbeklag. Het verschil tussen de twee soorten poezie is een verschil in de graad van herkenbaarheid. Bij Vasalis is de herkenbaarheid groot, bij Faverey klein. Een gedicht moet bij voorkeur een paar zinnen of zinsdelen bevatten van alledaagse, begrijpelijke aard. Die zijn nodig als houvast bij het lezen. T.S. Eliot heeft voor dat prozaïsche element in poëzie een onverwacht beeld bedacht: iedere inbreker doet er verstandig aan een smakelijk stuk vlees voor de waakhond mee te nemen, dan kan hij verder ongestoord zijn gang gaan. Poëzie kan pas doordringen als de toegesprokene zijn afweerhouding opgeeft, zijn weerstand tegen het ongewone dat alle dichtkunst eigen is. Op één punt stemmen Faverey en Vasalis in hun poëzie opvallend overeen, en dat is het verzet tegen de voortstromende tijd, met het idee van vergeefsheid dat daarbij hoort. Als Jan Brokken aan Faverey vraagt: „Dicht je vanuit een bepaalde filosofie?", krijgt hij ten antwoord: „Het tegenhouden van verval. Het ontkennen van beweging. Het zoeken naar de vierkante cirkel. Samengevat: de tijd stilzetten, het onmogelijke dus." In zijn nieuwe bundel Zijden kettingen — iets toegankelijker dan de vorige en met minder afleidende woordspelingen wemelt het van de tijdsgedichten. Ik neem er twee over, in hun geheel. Waar is het nu meer nu en dit dan waar ook. Ontsta maar en blijf ontstaan, totdat het ophoudt zijn einde te beëindigen. Weer ben ik ontwaakt met het grootste gelijk dat mijn lichaam er op na houdt: doordrongen te zijn van de herinnering die mij oproept, mij terugroept. Het licht te kunnen prikkelen door mijn ogen op te slaan: waar blijf ik dan. En het tweede: Nog is het geen nu; noch is het straks nu geweest. Het zijn niet dezelfde bladeren die zich in hun schoot werpen: het is de rivier die wordt herinnerd aan de rivier die hier stroomt. Dit te kunnen bewijzen, zo een mens te moeten zijn: daar is het nu de tijd voor; zelfs als het mislukt. Bij Vasalis gaat het doorzichtiger toe, maar de gedachte is dezelfde. In het gedicht "De krekels" bijvoorbeeld, uit Parken en woestijnen: — Er is geen rust. Er is geen nacht oneindig en geen stilte stil. Geen groot verlangen, geen enkele wil kan maken, dat hij even wacht, de eenmaal aangevangen tijd. Ondanks de schijn van eeuwigheid in enkle stille ogenblikken hoor ik voortaan een fijn, schor tikken, word ik geschonden door het weten: ook dit wordt langzaam opgesleten. En in Vergezichten en gezichten: Even te lang hield ik mijn hand over de rand van mijn bestaan, in 't snelle donkre water van de tijd. Dat beeld laat zien hoe zij als dichter de tijd ervaart: water dat buiten haar stroomt. Die dubbele gewaarwording van het constant lijkende ik en de langs schietende tijd zullen de meeste mensen herkennen, stel ik me voor. Wij blijven aan onszelf gelijk. Ik ben, als ik op mijn eigen hoofd, mijn bewustzijn, zou mogen afgaan, nu nog dezelfde als de jongen die op de stoep van zijn huis zittend op zonnige dagen met een vergrootglas gaatjes brandde in papier. De tijd heeft daar geen vat op, lijkt het. Ik kan op ieder gewenst moment in het hoofd van die jongen binnenlopen, dat voelt even vertrouwd als wanneer ik mijn hand op mijn knie leg. Wij weten wel dat het niet waar is, maar het lijkt soms net of we tegen de tijd bestand zijn — of het snelle donkere water inderdaad langs ons stroomt, en niet in ons. Wie een hand in dat water steekt, wie de deuren van zijn bestaan openzet voor de storm — ja, allicht, die is verloren. Een tegenstrijdigheid is dan weer dat dit protest tegen de tijd zich afspeelt in taal, in een medium dat bestaat bij de gratie van de tijd. Woorden komen achter elkaar aan. H. J. Pos schreef in zijn Inleiding tot de taalwetenschap, 57 jaar geleden: "Woorden en daarop gebouwde samenhangen zijn ons niet anders dan in de tijd gegeven. Met dit hoogste principe van orde moeten we woekeren zoveel we kunnen (-). Het verband met de tijd geldt ook voor de individuen, die dragers van de taalverschijnselen zijn." Iedere nieuwe minuut herinnert eraan dat de oude zijn verstreken, voorbijgetrokken. Alleen wijzelf zijn er nog — nog over van gisteren, onveranderd. Nu er weinig anders meer is om aan te lijden — geen oorlog, geen onderdrukking, geen armoede — lijden wij heviger dan vroeger aan de vergankelijkheid die slecht past bij ons zelfgevoel. Iedere nieuwe minuut is, zo gezien, een reden tot nieuw, vers verdriet. Kunnen wij niet iets van onszelf, een kleinigheidje maar, blijvend onderbrengen in een gedicht, is dan de vraag, in een gedicht "dat het houdt", zoals Faverey het noemt, in een woordbouwsel dat niet verzakt en verdwijnt, ook al stroomt de tijd erdoorheen. Vasalis dichtte in "Eb": Ik trek mij terug en wacht. Dit is de tijd die niet verloren gaat: iedere minuut zet zich in toekomst om. Ik ben een oceaan van wachten, waterdun omhuld door 't ogenblik. Zuigende eb van het gemoed, dat de minuten trekt en dat de vloed diep in zijn duisternis bereidt. Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd? Hans Faverey dichtte in het laatste gedicht van de cyclus "Mijn linkerpink": Als wat je ziet er niet meer is; zelfs dezelfde rivier er niet meer is; Pan zijn kreet inhoudt, nymf noch niet-nymf de waterspiegel breekt; rook zich inhaleert, bloed zich voor het bloed verstopt in een bloedgleuf: dolk waaraan de hand ontviel: opgeheven hand die zich opheft: dan alleen is het tijd om de zin van al zijn woorden te ontdoen. M. Vasalis: Parken en woestijnen. Uitg. Van Oorschot. Prijs: ƒ 11,M. Vasalis: De vogel Phoenix. Uitg. Van Oorschot. Prijs: ƒ11,M. Vasalis: Vergezichten en gezichten, Uitg. Van Oorschot. Prijs: f 14,Hans Faverey: Zijden kettingen. Uitg. De Bezige Bij. Prijs: ƒ 25,-.