Technology assessment in ondernemingen. Onder redactie van dr. W. Kerhoff, prof. dr. A. Rip en drs. A. Simonse. Uitgever: Kluwer bedrijfswetenschappen. Prijs: 49,50 gulden. ISBN: 90.2671.292.8. Frank Kuitenbrouwer Gebruikersparticipatie bij de ontwikkeling van informatiesystemen is „nog altijd vrijwel een lege term". Echte deelneming van de gebruikers zou dat proces immers nog veel complexer en moeilijker maken dan het al is. En in dit opzicht heeft de automatisering toch al een niet al te best imago. Het gevolg is wel „dat er knopen worden doorgehakt die later blijken niet de echte knopen te zijn geweest". Deze diagnose van een veelvoorkomende kwaal van automatiseringsprojecten is ontleend aan een recente beschouwing over organisatiecultuur en automatisering door W.J. van Kins in het vakblad Informatie. Het is veelbetekenend dat dit aspect - „een zachte variabele", wil de schrijver wel toegeven - zo wordt uitgemeten in het geharde , kader van een maandblad voor gegevensverwerking. Dat automatisering en organisatiestructuren iets n\et elkaar te maken hebben is inmiddels wel gemeengoed. De formele structuren waar de moderne informatici zo graag mee werken, hebben echter ook een informele, minder makkelijk
grijpbare binnenkant. De „mentale programmering" beheerst vaak de werkelijke (als onderscheiden van de officële) agenda. Deze dimensie heeft zojuist zelfs wetenschappelijke erkenning gekregen in het Tilburgse proefschrift van dr. P.H.A. Frissen over bureaucratische cultuur en informatisering. Het vooruitzicht van weer een complicatie van de automatisering erbij blijft echter afschrikken. 'Technology harrassment', zo noemt men dan ook wel 'technology assessment': technologisch aspectenonderzoek (TA), het streven om de effecten van nieuwe technologie zo vroegtijdig mogelijk te begroten op zoveel mogelijk gebieden: sociaal, juridisch en ethisch, economisch, psychologisch, enzovoorts. In de Verenigde Staten heeft het Office of Technology Assessment van het federale Congres op dit gebied faam verworven. In Nederland heeft het even geduurd voordat er een Nederlandse organisatie voor technologisch aspectenonderzoek (NOTA) kwam. Om te onderstrepen dat het niet alleen gaat om risico-analyse maar ook om het blootleggen van onvermoede mogelijkheden van de techniek heeft men het daar graag over constructief technologisch aspectenonderzoek. De NOTA richt zich vooral tot de overheid
die hem in het leven heeft geroepen. De overheid is echter niet de enige die te maken krijgt met de toenemende complexiteit van technologische toepassingen. TA heeft ook het bedrijfsleven bereikt, getuige een conferentie die het Nederlands Genootschap voor Informatica begin dit jaar over dit onderwerp belegde en die geleid heeft tot publikatie van een aantal cases en meer theoretische bespiegelingen. Doel: te laten zien dat het ook voor een onderneming nuttig is een breed scala van overwegingen te betrekken bij beslissingen over investeringen, ontwikkeling, vormgeving en invoering in verband met nieuwe (informatie)technologie. Het bedrijfsleven zal wel moeten,
concludeert dr. W. Kerkhoff, directeur van het Instituut voor sociale en bedrijfspsychologie van de Amsterdamse universiteit. Op grond van een analyse van de „turbulentie" die aandrang tot en weerstand tegen technologische verandering meebrengt, noemt hij het „onvermijdelijk" dat bedrijven verantwoordelijkheid zullen moeten nemen voor de maatschappelijke gevolgen van hun beslissingen en investeringen. Denk alleen aan het milieu. Als ze er niet toe besluiten „op positieve gronden" zal het waarschijnlijk wel worden afgedwongen. Zonder „humanisering van de voortbrenging" komt de bestaansgrond van menige organisatie zelf op het spel te staan. Dat is nog rijkelijk algemeen.
Prof. dr. F. Prakke (economie van de technologische ontwikkeling, Limburg) draagt een aantal concrete observaties aan over automatisering in de fabriek. Sinds het begin van de jaren zeventig is bij de produktie van kleurentelevisietoestellen in Europa de bewerkingstij d in de montage teruggelopen van tien naar anderhalf uur. Het is slechts één voorbeeld van dé grote trend: informatisering van produktieprocessen. Maar momenteel kunnen in veel Nederlandse bedrijven dure robots of computer gestuurde machines worden aangetroffen die niet of nauwelijks worden benut. „De kwaliteit van de automatisering moet in de individuele bedrijven continu bevochten worden", concludeert de auteur en
dat valt niet los te zien van „maatschappelijke besluitvorming". Prakke breekt dan ook een lans voor „technologie-overeenkomsten" zoals die met name in de Scandinavische landen zijn ontwikkeld. De Dienst collectieve arbeidsvoorwaarden van het ministerie van sociale zaken heeft deze zomer juist een onderzoek gepubliceerd naar dit soort bepalingen in CAO's. Ze blijken voor te komen in 58 CAO's die van toepassing zijn op 1,3 miljoen werknemers, maar zijn overwegend „weinig verplichtend". Meestal zijn het procedure-afspraken om de ondernemingsraad in te lichten bij belangrijke investeringen (eigenlijk toch al een wettelijke verplichting). Meer inhoudelijke afspraken blijven veelal
beperkt tot scholing (26 CAO's) en blijven dan ook nog steken in „intentieverklaringen". Daar ligt dus nog een heel werkterrein braak, maar het taboe is er tenminste duidelijk af. Een ander taboe waar Prakke weinig mee op heeft, is dat op de „steunpunten" voor de vakbeweging om die een betere gesprekspartner te maken van de eenzijdig technisch en economisch georiënteerde automatiseerders. Daartegen is in Nederland verzet gerezen tot op het niveau van het VNO, maar Prakke meent dat het gebrek aan steunpunten ten koste gaat van de kwaliteit van de automatisering. „TA in ondernemingen is nog in een pril ontwikkelingsstadium",' luidt de algemene conclusie. Het is dan ook een lastige exercitie; de onzekerheid wordt er soms alleen maar groter op, allerlei disciplines die vanouds niet of slechts marginaal aan de beslissingen te pas komen doen opeens mee. De neiging terug te vallen op beproefd nononsense management is invoelbaar wanneer men de ingewikkelde beslissingsstambomen en diagrammen ziet waarmee dit boek is verlucht. Maar wat is nonsense? Zoals de redacteuren het diplomatiek formuleren: „de toegevoegde waarde van TA in ondernemingen is voor een belangrijk deel gebaseerd op de inschatting dat ze in toenemende mate de gevolgen van hun beleid, in welke vorm dan ook, zelf bekostigen".
"DE LASTIGE KANT VAN AUTOMATISEREN". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1989/09/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 23-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031515:mpeg21:p022
"NRC Handelsblad". Rotterdam, 1989/09/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 23-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031515:mpeg21:p022
"De Nederlander onder de Ferrari s komt mooi wel uit Oud-Beijerland. Koni is wereldberoemd om zijn innovatieve schokdempers voor bijna alle automobielen. Huisleverancier voor de Formule 1. Maar ook voor Ferrari, Aston Martin... Koni is gevestigd in Oud-Beijerland en heeft daar de ruimte. Net als de Alpha Groep, Korporaal, Master Foods, Van Oordt, Smit en andere toonaangevende bedrijven. Bel voor informatie: 01860-32550 en vraag de promotiemap. Oud-Beijerland. Ruimte voorgroeL.
"Advertentie". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1989/09/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 23-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031515:mpeg21:p022
Kees Cal je' ie heeft er gelijk?, het nieuwe boekje van Jan Pen, leest als een trein, prikkelt de geest en maakt korte metten met tal van dogma's. Pen reikt - als fervent verdediger van de nuance - tot grote hoogte. Het is zijn zesde bundel columns en artikelen, en het lijkt wel of de Groningse emeritus-hoogleraar de kunst van het debat, die hij naar eigen zeggen niet verstaat, steeds beter beheerst. En toch... Als je het scala van onderwerpen overziet, zou je wensen dat hij een zaak helemaal zou uitzoeken, de puntjes op de i zou zetten. Bovendien ligt het gelijk en het ongelijk bij Jan Pen dicht bij elkaar, ze zijn niet altijd te ontwarren. 'Twijfel aan wat ik zeg', is de boodschap die hij zijn lezers voortdurend voorhoudt. Een jaar of drie terug heb ik Pen eens geïnterviewd, en ik moet zeggen: een prettig gesprek was het niet. Pen bleek, als je doorvroeg, ongrijpbaar en dat is het ergste wat je als journalist kan overkomen. 'Soms zit ik even op uw stoel', luidt de titel van het eerste hoofdstuk, gevolgd door: „bij voorbeeld bij het lezen van de drukproeven, en dan bekruipen mij tegenstrijdige gevoelens. Al die woorden, denk ik dan, de betere economen houden daar niet van, en stel dat u er zo een bent?" Wat volgt, is - zeker voor die betere economen die zo dol zijn op formules en tabellen - verplichte kost. Een les in streng logisch denken. Dierbaar Als Pen iets dierbaar is, dan is het 'zijn' economie. In 'Querulanten en arbiters?' - dat als voorpublikatie in het Supplement Economie van 31 augustus verscheen - neemt hij het op voor zijn vakgenoten. Pen onderscheidt drie meningen over economen. De eerste mening zegt dat ze twistziek zijn; economen kunnen het nooit over iets eens worden. De tweede werpt ze voor de voeten dat economen allemaal hetzelfde denken, in termen van kosten en baten en maximaal nut, en dat ze andere doelstellingen hebben dan gewone mensen en zich desondanks meester hebben gemaakt van deze wereld. Twistziek en allemaal hetzelfde - die twee gaan niet samen, betoogt Pen. Hij opteert voor een derde opvatting over economen: „Het zijn kalme types, die hun werk doen, werk dat zich het meest afspeelt in kantoren". Het zijn deskundigen die de werkelijkheid voorzien van getallen, waardoor beleidsmakers beter kunnen beslissen. Pen toont zich in 'Wie heeft er gelijk?' een groot voorstander van de cijfermatige benadering. De econometrie krijgt keer op keer een pluim op de hoed. Hij verzucht zelfs dat veel economische twisten zouden kunnen worden ingedamd „als we een boekje hadden met elasticiteiten, waar we naar konden verwijzen. Die lijst met getallen, op allerlei gebied, zou dan een voorlopige waarheid bevatten en telkens vernieuwd worden naarmate het vak voortschrijdt. Helaas, dat boekje bestaat nog niet." Nog niet? Pen weet natuurlijk donders goed dat dat boekje nooit zal bestaan. De 'neo-Oostenrijker' Fritz Machlup - Pen haalt hem zelf aan - vroeg zich ooit af: wat heeft het voor zin met veel moeite een elasticiteit uit te rekenen als die volgend jaar toch weer anders uitvalt? Maar daar wil Pen niets van weten. „Dit op de spits gedreven scepticisme zet hele
stukken van de economie bij het grofvuil", verzucht hij. Machlups gelijk zou „het einde van het vak" betekenen: „men moet zich dan laten omscholen tot economisch historicus". Pens voorkeur voor econometrische toetsingen van hypothesen is opmerkelijk, want tezelfdertijd is hij een groot liefhebber en fervent verdediger van colligatie, de verhalende stijl a la Keynes, Friedman en Galbraith, die allerlei elementen samenvoegt en een nieuw licht werpt op de werkelijkheid. Hij schrijft: „Puriteinse wetenschapsmensen houden hier niet van, maar persoonlijk vind ik de verhalende economie het mooiste wat er binnen het vak te koop is; nog mooier dan de logica." Taalgebruik Retoriek en metaforen horen bij de economie, aldus Pen. Het economisch taalgebruik staat er dan ook bol van. De onzichtbare hand, het evenwicht op de markt, natuurlijke groei - ze zouden bij een puristische benadering allemaal moeten worden geschrapt. Wat de economische scholen betreft heeft Pen een duidelijke sympathie voor de post-keynesianen, zij het met tal van slagen om de arm. Hun standpunt luidt, kort en krachtig, dat prijzen niet zozeer door schaarste worden bepaald maar door macht. Werkloosheid is zo beschouwd niet noodzakelijk het gevolg van hoge
prijzen op de arbeidsmarkt (de lonen); gebrek aan koopkracht en een te lage produktie spelen evenzeer een rol. Als de schaarste zou domineren, zou je vanzelf evenwichtige markten krijgen, want bij hogere prijzen neemt het aanbod toe en de vraag af. Maar in de postkeynesiaanse visie liggen mensen dwars en zijn markten doorgaans instabiel. Maar is dwarsdenker Pen nog wel een overtuigd keynesiaan? In maart 1988 schreef hij in Het Parool dat de werkgelegenheid sinds 1984 traag was gestegen en dat kwam volgens hem door de trage groei van de produktie. Een typisch Keynesiaanse redenering, die niet uit de lucht kwam vallen. Want de gigantische overschotten op de lopende rekening van de betalingsbalans vormden een indicatie dat Nederland kampte met een zeer aanzienlijke onderbesteding. Maar Gerrit Zalm, toen nog onderdirecteur van het Centraal Planbureau (hij is nu directeur), maakte Pen duidelijk dat de werkgelegenheid wel degelijk fors was gegroeid. Pen geeft Zalm in een naschrift van juni 1989 gelijk. Maar wat betekent dat nu voor zijn keynesiaanse onderbestedingsredenering? Daar moet de lezer naar gissen. De keynesiaan Pen kreeg het vooral moeilijk toen hij onmiddellijk na de beurskrach van oktober 1987 voorspelde dat de krach zou
leiden tot een depressie. Lagere bestedingen zouden leiden tot instabiliteit. Nu was hij de enige niet, maar met al die anderen zat hij er faliekant naast. Pen erkende dat een jaar later, in Het Parool in 'Het geloof der keynesianen'. Hij was van zijn keynesiaanse geloof afgevallen, schreef hij, en dat was maar goed ook want teveel geloof verduistert de geest. Allemaal mooi en wel, maar dé lezer blijft opnieuw zitten met een belangrijke vraag. Hoe zit het nu, na de krach, met de keynesiaanse theorie (geloof is een persoonlijke kwestie)? Als ik de stukjes en beetjes aan elkaar knoop en Pen goed begrijp, zoekt hij de oplossing in de aloude keynesiaans-neoklassieke synthese van de jaren vijftig en zestig. Daarin komen zowel inkomenseffecten als prijseffecten voor; wat de doorslag geeft hangt af van, jawel, de elasticiteiten, dus van de cijfers. Zodoende kan hij zowel de werkgelegenheidsgroei na 1984 als de produktiegroei na de krach van 1987 verklaren. Erg bevredigend is die werkwijze overigens niet, want van een duidelijke visie is nu geen sprake meer en dat zou de man van de colligatie toch dwars moeten zitten. Pen verwierf de afgelopen maanden vooral bekendheid met zijn pleidooien voor een radicale aanpak van het milieubederf. 'Wie heeft er gelijk?' bevat daarvan enkele
fraaie voorbeelden. In mei 1988, vier maanden voor de gewraakte passages in de Troonrede („Nederland is schoner geworden") waarschuwde hij voor de verwarring van stromen en voorraden. Want ook als de emissies afnemen, neemt het niveau van de vervuiling toe. Het kabinet- Lubbers maakte in de Troonrede precies die fout, en in februari 1989 schrijft Pen dat de regering dat nog altijd niet heeft toegegeven „en dat ergert mij". De milieuboodschap van Pen heet selectieve krimp. Het is een illusie dat je met een voortgaande produktiegroei van de vervuilende sectoren (chemie, transport, veehouderij) de vervuiling werkelijk kunt terugdringen. De technologie kan veel, maar als de produktie binnen twintig of dertig jaar wordt verdubbeld een emissiereductie met 80 procent volstrekt illusoir. Misleidend Selectieve groei is een misleidend begrip. Als er sectoren zijn die kunnen groeien - zelf komt Pen niet veel verder dan onderwijs, cultuur en een reconstructie van de steden - is dat mooi meegeno- i men, maar daar mag je niet vanuit gaan. Pen heeft, wat het milieubeleid betreft, een duidelijke voorkeur voor heffingen, naast ge- en verboden. De keynesiaanse econoom als verdediger van het neoklassieke prijsinstrument - dat is opmerkelijk. Maar er is geen speld tussen te krijgen. Met heffingen maak je het vervuilen duur en dus onaantrekkelijk, en de overheid kan het geld gebruiken om de schade te vergoeden (het drinkwater). Kortom, het mes snijdt aan twee kanten. Toch vertrouwen in Nederland veel 'beleidsmakende' economen liever op geboden en verboden. 'Wie heeft er gelijk?' is een bundel opstellen over economie, politiek en logica van een man die de moed heeft zichzelf ter discussie te stellen. Daarvoor alle bewondering. Toch blijft de lezer zitten met het verlangen naar de puntjes op de i. Dat geldt vooral Pens milieu-beschouwingen. Pen was bijna twintig jaar geleden de eerste econoom die de Club van Rome serieus nam, dus wat dat betreft vaart hij een vaste koers. Maar selectieve krimp vergt, in zijn woorden, „een hervorming van de mensen". De kwaliteit van de consumptie moet omhoog, de kwantiteit omlaag. Dat is nogal wat, dan spreek je niet alleen over economie maar ook over politiek en ideologie. Maar het raakvlak van die drie, dat is nu juist het gebied waar Pen excelleert. Zowel links als rechts lijkt, zij het niet in dezelfde mate, overtuigd dat een actief milieubeleid een actieve overheid vergt. Toch is het milieu vooralsnog vooral (groen) links, al heb je ook binnen het milieudenken tal van stromingen. Het credo 'Terug naar de natuur' is bij voorbeeld oer-conservatief. Daartegenover staan bij voorbeeld mensen als Andr Gorz en Sjoerd Eikelboom die hun hoop hebben gevestigd op de high tech en de 'voltooiing van de industrialisatie'. Pen noemt als het centrale verschil tussen links en rechts het verschil tussen rechtvaardigheid en vrijheid. Is naast een 'links' ook een 'rechts' milieubeleid mogelijk? Als Pen nu eens, voor mijn part samen met Hans Achterhuis, een boek schreef over „Links, rechts en de ideologie van het milieu". Voor een dergelijke exercitie is de strenge logica van de (verhalende) analyticus onmisbaar, en als iemand voor die taak is berekend dan is het Jan Pen.
Jan Pen (foto Freddy Rikken)
"LES IN STRENG LOGISCH DENKEN". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1989/09/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 23-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031515:mpeg21:p022
Arjo Klamer unnen politici de economie besturen? Veel economen betwijfelen het, maar vooral in hun verkiezingscampagnes meten poli-, tici zich bijna magische krachten aan. Het milieu, de werkloosheid, het begrotingstekort, u noemt maar iets op en ze hebben een oplossing. Ik heb me laten vertellen dat in deze retoriek een metafoor van Plato spreekt. De politici zouden zich de staat voorstellen als een schip en het regeringscollectief als de kapitein. De metafoor suggereert dat de inzet van de verkiezingen is wie het roer mag overnemen en de koers van de Nederlandse economie voor de komende jaren mag bepalen. Onder economen is deze beeldspraak verdacht. Voor mijn conservatieve collega's is het zelfs klinkklare onzin. Volgens de laatste groep gaat het vernuft van het marktsysteem het verstand van welke mens dan ook te boven en brengt het 'sturen' van een markteconomie alleen maar brokken. Deze 'marketeers' hebben een reeks argumenten waar je u tegen zegt. En sommige van die argumenten raken langzamerhand ingeburgerd. We weten bij voorbeeld nu dat Nederlandse politici (of bankiers) de Nederlandse rente niet in de hand hebben; daarvoor werkt de internationale kapitaalmarkt te goed. En met een vrije Europese arbeidsmarkt voor de boeg horen we het argument dat Nederland haar arbeids- en inkomenspolitiek moet aanpassen omdat iedere discrepantie met andere landen door de markt afgestraft zal worden. Een consequente doorvoering van die redenering leidt tot de conclusie dat iedere inkomens- en belastingpolitiek alsmede iedere regulering door marktgedrag worden ontkracht. De 'marketeers' zijn ervan overtuigd dat de markteconomie zelf best weet waar het naar toe wil, en willen daarom dat de stuurlui aan wal blijven. Zelfs de economen die de beperkingen van het marktsysteem onder ogen zien, zijn onzeker over de doeltreffendheid van het bijsturen door politici. Ook zij erkennen dat ons de kennis ontbreekt om een economische politiek duidelijk te motiveren. De effecten van een maatregel zijn vrijwel onvoorspelbaar. et scepticisme onder economen ten aanzien van de bemoeizucht van politici is aangewakkerd sinds zij gaan nadenken over het gedrag van politici Waarom spannen politici zich zo in? Dit is de centrale vraag in de politieke economie, een vrij nieuwe tak in de wetenschap. Marxisten noemen zich ook politieke economen, maar deze nieuwe politieke economen zijn over het algemeen zeer conservatief. De bekendste onder hen is James Buchanan, die drie jaar geleden de Nobelprijs kreeg. De bedoeling van Buchanan en geestverwanten is de politici te ontmaskeren als zelfzuchtige wezens die een eigen belang nastreven, net zoals de deelnemers in het marktproces.
Vergeet dus het beeld van politici als redelijke, belangeloze kapiteins, of als de spreekbuizen voor degenen die op hen gestemd hebben. Ook al suggereren politici dat ze zich inzetten voor het algemeen belang, eigenbelang motiveert hun beslissingen. Om het politieke gemanipuleer aan banden te leggen en de belangenstrijd in toom te houden, willen deze economen grondwettelijk de ruimte voor politiek handelen beperken. Buchanan heeft me ervan overtuigd dat argwaan tegenover politieke bemoeizucht goed is. De oplossing van economische problemen ligt in eerste instantie niet in Eolitieke maatregelen. De overeid is gewoon niet goed genoeg in het regelen van onze zaakjes. Bureaucratische processen hebben inderdaad de neiging de bewegingsruimte voor economisch handelen te verstikken. Goed, maar dat wil niet zeggen dat politici met de handen in de schoot moeten gaan zitten. Wat de 'wetenschappers' over het hoofd zien zijn de symbolische en psychologische dimensies van een politieke actie. Ook al zijn economische maatregelen misschien technisch gesproken ineffectief, als ze overtuigend gebracht worden, kunnen ze een psychologisch effect hebben. Noem dat het placebo-effect van de economische politiek. In de medische wereld verwijst het placebo-effect naar de genezende kracht van een loze pil die door een dokter als een pil met krachtige bestanddelen wordt voorgeschreven. Het blijkt te helpen als ook de dokter gelooft dat de pil echt is (als we dit effect serieus nemen, zouden we kunnen overwegen de medicijnman in ere te herstellen). Op dezelfde manier zou een bezielende presentatie een theoretisch ineffectieve economische maatregel kracht kunnen geven: wanneer werkgevers en werknemers zullen gaan geloven in een nieuwe loonmatiging omdat Lubbers de heilzame werking ervan zo mooi heeft voorgesteld, dan werkt de ingreep misschien, ook al zou dat volgens de theorie niet kunnen. Het placebo-effect heeft ongetwijfeld meegespeeld bij de economische medicijnen van Thatcher en Reagan. Volgens de gangbare economische theorieën hadden hun drastische maatregelen niet mogen werken. Maar ze brachten de bittere pil die ze toedienden goed en wisten een gevoel van vertrouwen en optimisme te kweken onder hun onderdanen dat bijdroeg tot het economisch herstel in hun landen. (Hoe lang het placebo-effect werkt is een andere vraag. Thatcher zou haar overtuigingskracht best eens spoedig kunnen gaan verliezen.) Waar het placebo-effect veel goed zou kunnen doen is in Polen. De situatie aldaar is hopeloos en iedere maatregel die Mazowiecki en Walesa kunnen bedenken, is bij voorbaat gedoemd te mislukken. Tenzij zij de Polen kunnen doen geloven in het onmogelijke. In dat geval zijn ze niet alleen baatzuchtige politici of zelfverzekerde kapiteins, maar ook medicijnmannen die de kunst van de magie verstaan.
"ECONOMISCHE ZAKEN HET PLACEBO-EFFECT". "NRC Handelsblad". Rotterdam, 1989/09/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 23-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000031515:mpeg21:p022