rj v ervers heten tegenwoordig thuislozen. Mensen die onderuit in geg aan ' ondanks de hulp die onze verzorgingsmaatschappij bieden heeft. Hun aantal groeit. Vooral bij jongeren die er al eteen geen gat meer in zien. Maar Jelle is nog een typische m tegenwoordiger van de traditionele haveloze. Eigenlijk had hÜ wel in het gareel willen blijven, maar het lukte niet. Over p oorzaken van zijn randbestaan en zijn alledaagse leven probeert Jelle iets te vertellen.
Lkst en foto's DICK VAN DE POL
M smal donker straatje in de binnenste binnenstad van AmJam. Een langwerpig, brak bffiehuis met vale mannen die lun laatste roes uitslapen, of de Llgende in voorbereiding heblen. De middag is pas begonia die behoort hier onmiskenbaar it de slapers. Jjjj ligt, het hoofd verborgen in . ■jn mouwen, over een tafeltje ■eknakt. Als ik naar hem aag, biedt de baas aan hem ■en wakker voor me te maken, ant dat schijnt doorgaans echts weinigen te lukken. Uit bundel kleren vist hij een uk vettig, roodachtig haar, :kt daaraan het hoofd omDg, schudt het krachtig heenweer, slaat op beide wangen schreeuwt: „Hé Jelle, ouwe eurisbak, er is bezoek voor je!" ingzaam wordt Jelle wakker. :t gaat niet goed met Jelle. Ie pogingen tot bezitsvorming, s waarin hij toch al nooit tblonk, zijn weer mislukt. j heeft niets meer, behalve it hij nu aan heeft, en dat st nog wat, maar veel is het ;t. Een overjas, een das, een >je, een trui, een broek, een ar schoenen. Maar ondergoed zit hij niet meer — weg, verteren, door de muizen opgeeten of gestolen, hij weet het k niet. De handschoenen die nog zeer onlangs ergens op■ed, zijn eveneens spoorloos, als hij zijn neus moet snuitrekt hij een natte prop anten te voorschijn, want rentelijk is hem zijn zakdoek itvallen. !jg niet lang geleden genoot '" e in de kroegen en koffielizen rond de Nieuwmarkt "ge faam als zanger en besper van een gitaar, maar sinds 'n is Jelle tot de ontdekking komen dat hij ook geen giar meer heeft. ; lfs zijn kraakpand waar hij laatste zes jaar af en toe e P, met gekregen en gevonn matrassen, kleden en stoe11 - zelfs dat wat Jelle alans in naam nog onderscheiden een thuisloze, een zwerr ' Is hij sinds kort kwijt, ''e slaapt.weer als vanouds aar *n z 'jn dronkenschap hem brengt - in de kroeg, op tort® ^olenzakken, in een il( . °f> meestal, in een auto. Je maar lekker onder stoom pis K heb je toch nergens last ze gt hij. „Met genoeg "i me buik weet ik van w; tink '■en kou." ,,J" et . deze laatste ontwikkels Jelle weer terug tot u lrn SS ,n nÜe ' teru g tot wat hij ij ', Jaar _ is geweest en \wat Jlsboii jd za l blijven: een «Kkte haveloze. erpn' e i ne kolle man van 49, in item staan van hun 5f met de straa t >en tm met geen kelkjes meer 'Hen , v 'V en °mdat ze teveel maar 'W Zoc ' a ' ; hij zijn jenever rinkt uit bierglazen Paar een stem die binnen -nrj" ® ec onden van buldeuil end e !,* u kan wegglijden in ta C h t ze hbeklag en met een oetska* onder een rossige dot % oe " » verweerd, sofk„ t en schuldeloos uitziet ^het os. getekend is door Peter tgt hjj Qn c ' e ^ele teringtroep", ^ v n i~ het motto voor een teling mislu kkingen, teleuretn Z(ta i en tegenslagen dat e r anc j s w einig anderen aan 1e Mevi„ \ an de geordende sa■ n 8 heeft gebracht. , gens 2 j; n . '] uj t " Jn eigen opgave komt •Üieu; 7 i een streng christelijk anist 2jj Jn Va der was kerkor" jU m °eder kapiteine bij
het Leger des Heils — een in-stantie die één van de schaarse steunpunten in zijn wankel bestaan vormt. De Gastenburgh, een opvangcentrum van het Leger op de Oudezijds Achterburgwal, is zijn postadres, waar iedere week donderdag de cheque van 90 gulden arriveert die hij als uitkering van de bijstand (en als enige bron van inkomsten) ontvangt. Maar hij mag er nog zo belazerd voor staan - hij gaat er nooit slapen. „Het is net een gevangenis. Je moet op tijd binnen ' zijn en al die flauwekul - daar ben ik toch veel te veel vrijbuiter voor." Als baby kwam hij uit Friesland naar Rotterdam, waar hij is opgegroeid en waar nog een zuster van hem met haar man. moet wonen. Dat is de reden waarom hij zijn achternaam niet vermeld wenst te hebben. „Ik heb wel een tyfushekel aan ze, maar dat zal ik ze toch maar niet aandoen." Op zijn 17e werd hij, volgens ;zijn zeggen, radiotelegrafist bij de PTT. Niet lang daarna bevond hij zich in het kadervan de Arbeitseinsatz gedurende korte tijd in Duitsland, waar hij wegliep omdat hij meer zag in Engeland. Dat leidde tot een periode die duidelijk een hoogtepunt in zijn leven moet hebben gevormd. In zijn kroeg. De Vriendschap op de Nieuwmarkt. kent iedereen het verhaal van Rooie Jelle die naar Spanje wandelde, op weg naar Engeland, waar hij telegrafist op een onderzeeër werd. „Nou, en toen was de oorlog afgelopen, ik had mijn vaderland verdedigd en ik dacht: nou wil ik afnokken", zegt Jelle. tussen twee slokken door. „Wacht effe, effe open doen voor dat hondje." Hij loopt door het schemerige koffiehuis naar de deur, waar zijn geoefend oor heeft horen blaffen. „Dicky kind", zegt hij, en zijn ogen krijgen een grondeloze droefheid. „Zo heet je toch? Dicky, moet je luisteren, kind.
Iedereen kent me hier in de buurt. Iedereen. En ze houden allemaal van me... ja, ze houden allemaal van Jelle. En alle hondjes komen naar me toe. Alle zwerfhonden kennen me. Want ze weten dat ze altijd bij mij onderdak kenne krijgen". Zijn oud kindergezicht staat nu op huilen, zijn stem glijdt uit. „Bij me thuis heb ik een rat. Die heb ik helemaal opgevoed met schoteltjes melk. Telkens een beetje dichter bij me bed gezet.. en nou houdt-ie zó verschrikkelijk van me., als ik thuis kom, wil ie bij me in bed. Snuffeltje heet-ie, En lenig.. ,kind, je weet niet wat je ziet., hij klautert tegen de muren op. Dat ik denk: hoe krijgt-ie dat nou voor mekaar... als ie maar geen doodsmak maakt. Die rat, daar hou ik misschien nog wel 'het meeste van op de hele wereld" De baas van het koffiehuis komt langs. „Jelle, vuile klerelijer, zit je weer te liegen? Zeg, mooi stuk verdriet van me, als je hier kantoor zit te houwe, waarom doe je dan geen lichie aan? Of heb je soms polio in je pote?" „Een goeie jongen", zegt Jelle waarderend. „Altijd hartelijk. En hij zal je nooit wegsturen. Ik ken hier altijd komen, lazerus of niet, dat maakt geen moer uit. Ik ken hier een dag legge slape, of me te barste zuipen, Joep vindt het goed. Hij zal je nooit wat opdringen of zo. Een heellief karakter. - Zeg kind, waar waren we ook alweer?" Na de oorlog ging Jelle varen, op koopvaardijschepen en tankers. Maar in het begin van de jaren '50 hield hij ermee op, omdat hij kennis kreeg aan een "kasteleiiaes" in Den Haag. Hij werd glazenwasser. Ze moeten veel van elkaar hebben gehouden, die twee, getuige haar opmerking die hij zich nog steeds herinnert: „Jelle, kijk toch uit met dat hoge werk, straks maak je nog een doodsmak." Hij verkocht daarop zijn glazenwasserij, trok bij haar in in het. café. En toen gebeurde er
iets dat een beslissende wending aan zijn leven lijkt te hebben gegeven: zij ^von de honderdduizend in de staatsloterij, haar man keerde bij haar terug — „en ik zweer het je met God als mijn getuige op het graf van mijn moeder: in enen moest ze me niet meer hebben. Ze flikkerde me zó de straat op. Nou, en toen ben ik gaan zwerven." We breken ons verblijf in het koffiehuis af, om te kijken of zijn behuizing er sinds de vorige dag nog staat. We steken de Nieuwmarkt over en staan even later voor een klein, bijna in puin vallend bouwwerkje. Tegen de onderbouw staat een wrakke trap waarvan Jelle, moeizaam klimmend, zegt: „Je mot wel drie jaar bij Boltini hebben gewerkt om hier zonder ongelukken naar boven te kenne komen. Dat ik hier nog nooit af gelazerd ben, is me nóg een raadsel". We staan op een soort platform. Op de muur, zoals trouwens overal op het pand, is Alleen voor Jelle geverfd. De deur bestaat uit een paar kapotte planken, die een gat vormen dat. groot genoeg' is om er doorheen te stappen. Iets dergelijks geldt voor het dak: het bestaat voor een belangrijk deel uit mansgrote gaten. Het is er stinkend koud. Hier woont Jelle min of meer, nu een jaar of zes. Een zolderachtige ruimte, met stoeltjes die eruitzien alsof ze op straat zijn gevonden, vuile vloerkleden, kasten, kleren en wat bedden die zeer langdurig en zeer intensief gebruikt lijken. Dat kan uitkomen: Jelle heeft altijd slapers, daar is hij bekend om in de buurt. Iedereen kan er in, zolang de trap buiten maar intact blijft. Maar een paar dagen later zie ik dat de trap geheel is verdwenen. Wat is er gebeurd? Hebben de slopers toegeslagen? Dat blijkt niet het geval. Als ik Jelle weer tegenkom, zegt hij dat een van zijn logees, een neger, altijd wild wordt zodra hij een spuit hanteert. Het gevolg daarvan
was dat hij twee nachten eerder de trap in elkaar heeft geslagen en dat betekent dat Jelle er nu niet meer in kan. Hij heeft er trouwens niets rneer te zoeken, zegt hij, want de neger heeft ook zijn inboedel verpatst om aan geld voor nieuwe spuiten te komen. Je bent dus alles kwijt, Jelle? „Ja alles, kind. Me huis, me meubilair, alles. Er wonen nou anderen. Zes jaar heb ik er gewoond, godverdomme, maar wat ken ik er aan doen? Ik ben niet iemand om naar de politie te lopen. En wat maakt het uit? Geen moer. Ik slaap gewoon weer in auto's. Dat heb ik altijd gedaan. Ik heb vroeger eens een tijd in een ontzettend lekkere bakkerskar gewoond - die had ik helemaal aangekleed met lappen en ouwe kranten. Ik ben vanmorgen wakker geworden in een ouwe auto die ze geloof ik bezig waren te verkopen, wam ze stonden er tenminste aldoor aan te rukken en te schudden". Maar zover is het deze middag nog niet. Ik zit nu tegenover Jelle in zijn ruimte die hij met trotse gebaren beschrijft. Hij wijst op de muurschilderingen, de woorden Sex en Love die hij eigenhandig heeft aangebracht. „Zie je dat ik ook heel decoratief ben, kind?" Hij legt uit dat de rat Snuffel zich nu zeker niet zal vertonen, gezien zijn schuw en eenkennig karakter. „Maar zie je die bloem daar boven me- bed?" zegt hij, als om het gemis goed te 'maken. „Weet je•' hoe ik daar aan kom? Heb ik van een jongetje gekregen". Dat jongetje komt hier... het zal ongeveer een jaar geleden wezen... op een middag. Met die bloem. Had ie op school gemaakt. Kijk es, oom Jelle. , Voor .jou. Heb ik voor jou gemaakt. En als je dan wakker wordt, dan zal je altijd aan me denken, zegt ie". „Tegen zessen, het is al donker, zegt ie: nou, ik ga naar huis, oom Jelle. Morgen kom ik weer.
Dat joch gaat de trap af. Steekt . over, tussen twee auto's door. En wordt gegrepen. Geschept door een andere auto! Godverdomme! Morsdood was ie. In één klap". „Kun je het je voorstellen? Dat kind hier, met die bloem. Oom Jelle, als je dan 's morgens wakker wordt, zul je altijd aan me blijve denken. DOOD! Ik heb gejankt, gebruld. Die moeder komt hier later aan de deur. Ik geloof dat ik nog harder heb staan janken dan dat mens. Hoe is het godverdomme mogelijk, niet..." „Ik ben naar de begrafenis geweest. Een taxi genomen en tegen die chauffeur gezegd: het kan me niet verrotte wat het gaat kosten - vólg die lijkkoets.' Nóóit, nóóit gaat die bloem nog boven me bed weg. Nóóit! Dat kind, godverdomme, als ik daar nog aan denk..." Jelle huilt hartverscheurend. Zijn schouders schokken, zijn aardappelachtig gezicht vormt een natte plek in de kille, schemerige bende waarin we zijn opgenomen. Nadat we geruime tijd enigszins beklemd tegenover elkaar hebben gezeten, schakelt hij plotseling over op vrolijker verhalen - ik moet vooral niet de indruk krijgen dat zijn leven uitsluitend volgens lijnen van kommer en ellende verloopt. Hij begint te vertellen dat hij nog niet lang geleden een affaire heeft gehad met een vrouw die hij beurtelings „Pia Beek" en „de zuster van Jezus" noemt - dat laatste vooral omdat ze' 'zich dat inbeeldde. Hoe ze op een avond met een door haar bekostigde taxi naar Rotterdam reden, want ze wou Katendrecht wel weer eens zien, met een kenner. Dat was ook geen onverdeeld genoegen geweest, dat weerzien met Rotterdam. „Ik heb een rothekel aan die stad, een kankerstad vind ik het." Dat heeft met zijn verleden te maken, zegt hij. Nadat hij zijn glazenwasserij in Den Haag had verkocht en door zijn vriendin op straat was gezet, begon hij te zwerven. Zijn zuster en haar man in Rotterdam vingen hem tenslotte op. Jelle onderging op hun instigatie een ontwenningskuur, krabbelde overeind, begon opnieuw. Hij nam weer een glazenwasserij over, zegt hij, en tóen de zaken goed gingen, ook een Buick van een. begrafenisonderneming. Daarmee maakte hij een keer, met- een paar vrienden, een tochtje naar Amsterdam, zakte weer door en reed op de terugweg 's nachts dronken tegen een paal. Deze gebeurtenis leidde, kort samengevat, tot een daverende ruzie. Jelle riep „vuile rothoer" tegen zijn zuster („en dat mens ivas zo christelijk als de ziekte, dus je ken wel nagaan") en kondigde zijn definitief vertrek aan. „Ik gooi me spulle wel in een rooie zakdoek. Je denkt toch niet dat ik jullie nodig heb", herinnert hij zich te hebben gezegd. Niet lang daarna stortte hij van een hoogte van 13 meter van een ladder. Hij moest drie maanden in een ziekenhuis doorbrengen en is, zegt hij, nooit meer helemaal genezen. „Ik heb nog steeds een rotte arm en een rotte poot - kijk maar". Hij licht met moeite een arm en een been op. „Toen was ik definitief kapot. Ik had zó de pokken in, dat ik nooit meer wat anders heb gedaan dan zwerven. Jongen, d'r is geen plek waar ik niet geslapen heb. In parken, portieken, verhutswagens.
Ik heb hier in Amsterdam in logementen gewoond, op kamers tot ze me er weer afflikkerden omdat ik een beetje herrie maakte als ik 's nachts met een borreltje op thuis kwam. Een jaar of zes geleden kon ik dit kraakpandje krijgen. Het is toch een knap woninkie - zeg nou zelf." En dat is nu dus ook weer voorbij. Die avond zie ik Jelle terug in De Vriendschap, zijn natuurlijke omgeving; drinkplaats in het reservaat voor ontwortelde mannen dat de Nieuwmarktbuurt in Amsterdam is. Aanvankelijk is het nauwelijks aan Jelle te merken dat hij detussenliggende uren met gestaag drinken heeft gevuld. „Zeg, wat ik je nog niet verteld heb, is dat ik ook donor ben. Ze hebben me een gouwe speld gegeven omdat ik zoveel bloed heb afgestaan. Alleen degene die bloed van me krijgt, die zal wel meteen dronken worden, ha ha ha. Denk je ook niet, kind? Ha, ha, ha." „Dat jongetje waar ik je van vertelde... ik mag hier doodblijven als ik niet met liefde mijn laatste druppel bloed voor hem had gegeven... maar ja..." Jelle lacht, Jelle huilt. Een kleine vrouw krijst door het café dat Jelle nog een borrel van haar tegoed heeft. En een man die bijna niet meer overeind kan komen van beschonkenheid, drukt hem wat kwartjes in zijn hand. '„Zie je het nou, Dicky - iedereen houdt van me. Ze kennen me allemaal." „Jelle, vuile klootzak, waarom ben je vanavond niet bij de zusters van het Leger geweest?" gilt het wijfje. Jelle lacht wat voor zich uit, draait zijn haar tot een bal en poetst het vervolgens in alle richtingen over zijn schedel. Een oude neger met bijna wit kroeshaar begint spastische danspassen te maken. Hij valt tot algemene vreugde herhaaldelijk om, het wijfje met de schelle stem tilt haar rokken op en gaat ook dansen. Als ze langs hobbelt, legt Jelle even een hand op haar bil — meer .uit routine dan uit behoefte denk ik, want hij begint nu steeds meer de indruk te wekken weg te zakken. Hij doet af en toe nog pogingen wat te zeggen, maar verder dan herhalen hoeveel de mensen van hem houden en de hondjes ook, komt hij niet meer. De tranen rollen nu vrijwel permanent over 'zijn treurig hoofd - .alsof de jenever die hij met grote slokken is blijven innemen, een uitweg via zijn ogen heeft gevonden. Terwijl de baas de bejaarde neger in zijn kraag pakt en hem met zachte dwang de kroeg uitwerkt, en terwijl het gezang en gelach om ons heen krachtig toenemen, wordt Jelle geleidelijk stil en valt tenslotte in slaap. Het is tegen middernacht. Terwijl ik' afreken, bedenk ik dat voor Jelle deze dag weer' net zo is geëindigd als hij begonnen was. Hij ligt, het gezicht verborgen in zijn mouwen, voorovergeknakt op zijn tafeltje' en slaapt opnieuw. Als ik nog een keer omkijk, zie ik hoe dat kleine wijf een pluk looiig haar grijpt, Jelles dóórsiapende hoofd omhoogtrekt,zijn neus dichtknijpt en in zijn aldus geopende mond het laatste' halve bierglas jenever van die dag naar binnen giet.
Jelle en zijn glas jenever
De trap naar Jelles huis stuk op de grond