> " Een bijzondere medewerker van het maandblad „Amsterdam", het prachtig verzorgde, door de gemeente Amsterdam uitgegeven maandschrift heeft met den directeur van het Stedelijk Museum, jhr. D. C. Röell een bezoek gebracht aan onze geëvacueerde moderne kunst. In een aantrekkelijke reportage vertelt hij van deze zeer ongewone confrontatie met ^ Neerland's kunstbezit.
Er is nauwelijks eenig levensgebied te noemen waarop de dreiging van den internationalen toestand niet haar stempel heeft gedrukt, ook in een neutraal land als het onze. Het straatbeeld is veranderd, allerwege zien wij schuilkelders, gelukkig voorloopig nog voorzien van het ietwat zonderlinge bordje „verboden toegang" en bij de bruggen der Amsterdamsche grachten ontdekken wij voordien onbekende houten bruggetjes, die ook al naar schuilplaatsen leiden. Dan is daar de beveiliging van groote gebouwen. Aanvankelijk werden de zandzakken hoog opgestapeld voor de gevels en ramen, die achter deze barricade schuil gingen. Allengs komt daarin verandering, omdat men deze uiteraard niet duurzame en bovendien bijzonder ontsierende beschutting gaat vervangen door stalen luiken, die tenminste het voordeel hebben minder ontsierend te zijn. Lang voordat men alom deze en dergelijke beschermingsmaatregelen nemen zag, namen de directeuren der Nederlandsche musea hun preventieve maatregelen. Wij weten hoe er maandenlang in het Rijksmuseum in Amsterdam gepakt werd en hoe dag in dag uit onze kostbare kunstschatten vervoerd werden naar een plek in Nederland waar ze bij eventueele luchtaanvallen veiliger zouden zijn dan in het museum. Precies zoo ging het met de moderne kunst uit. het Stedelijk museum en het schilderijenbezit uit andere musea. Waarschijnlijk zouden wij nimmer iets naders hebben vernomen over de tijdelijke verblijfplaats van deze „geëvacueerde" kunst, ware het niet dat nu een interessante publicatie in het officieele maandschrift „Amsterdam" onze aandacht op deze veilig opgeborgen kunstschatten komt vestigen. Natuurlijk laat de schrijver van het stuk wijselijk na ons te vertellen, waar hij de inventaris uit het Stedelijk Museum aantrof, maar verrassend is toch al zijn mededeeling dat de voorloopige verblijfplaats een aantal schepen, „lichters" en „kraken" blijkt te zijn die „ergens in Nederland" gemeetd liggen. Wij lezen: „Het water klotst nog al onstuimig en een onwillig vletje rukt aan het meertouw, dat het in bedwang houdt. Vlak vóór ons, aan den overkant van het vrij breede water, ligt een schip. En reeds komt het schippersknechtje ons „overhalen" want we gaan dat schip — het is een „kraak", gelijk de schipper me even later Inlicht — beklimmen. Ik zei het U toch — we trekken op bezoek bij Amsterdams kunstschatten en dat gaat anno 1940 met het beklauteren van een zwiepende loopplank gepaard. Tempora mutantur — en de schilderijen verhuizen" Nadat de schrijver van het artikel enkele aardige indrukken geeft van de ontvangst aan boord, waar een vriendelijk kwispelstaartend hondje de bezoekers opwacht, vervolgt hij: „Zal ik maar voorgaan?", noodt de heer Roëll en het gemak waarmee de museumdirecteur zich door de nauwe luik-opening naar het ruim wringt en vakkundig het schuine laddertje afdaalt, bewijst, dat hij aan deze manoeuvre gewend is. „We zullen wat licht maken", zegt de „chef van dienst" van het museum. Gesteund door speciaal daarvoor gemaakte schragen en voor een goed deel aan het oog onttrokken door het vochtwerende, geprepareerde, gele olie-papier, staan ze daar in hun voorname lijsten: de schilderijen uit de Amsterdamsche gemeentemusea. Tientallen en nog eens tientallen, van indrukwekkend en bescheiden formaat. Het beroemde „Gezicht op den Dam" van Breitner, „De Slaapkamer" en het „Zelfportret" van Van Gogh, de Marissen, de Mauves — enfin allemaal, ge kent ze. Wij wringen ons tusschen gansche reeksen kisten door — daarin zitten de prenten en teekeningen en kostbare boeken — wij duiken eens onder zoö'n schraag-opening om in een ietwat ongewone houding wat meer te zien van het groote schilderij, dat een vrouwenportret blijkt te zijn en wij vragen onzen „gids" wat de bedoeling is van het Instrumentje-met-wijzer, dat wij op enkele plaatsen ontdekken. „Dat zijn de vochtmeters", zegt de heer Röell, „de vochtigheid van de lucht wordt voortdurend en zorgvuldig gecontroleerd en de resultaten worden vastgelegd op deze vochtlijstjes. De contróle, evenals die van de temperatuur, die nagenoeg gelijk moet zijn aan die van de museumzalen, is natuurlijk van het allergrootste belang". „En dit....?" „Is de plattegrond van het ruim, zoodat wij onmiddellijk precies kunnen zien, waar een bepaald schilderij zich bevindt". „Hoeveel schilderijen zijn hier zoowat opgeborgen?" „Ongeveer honderd-twintig. De geheela verzameling is in vier schepen ondergebracht en elk schip bevat ongeveer een vierde deel van de Van Goghs, de Breitners, de „Haagsche School" en de overige schilderijen". „Een „evenredige vrachtverdeeling" dus? „Precies en overal kunnen we een bepaald kunstwerk direct vinden" Het spreekt vanzelf dat de bewaking van deze in schepen opgeborgen kunstschatten eveneens speciale zorg vereischt. Wij vernemen dan ook dat zich op ieder der schepen een man uit het museum bevindt — in de meeste gevallen is dat een suppoost die al jaren lang aan het museum is verbonden — en bovendien heeft de schipper speciale instructies. Zoo mag hij onder geen omstandigheden, noch overdag noch des nachts, zijn schip verlaten, maar — vertelt de, schrijver van het artikel — „hij is dan ook met geen stok van zijn schip te • krijgen!" Aldus maken wij een rondgang langs het gangboord en in het ruim van twee der vier schepen en wij kunnen ons voor- ,
stellen dat de schrijver ertoe komt te spreken van de meest zonderlinge en unieke confrontatie met Neerlands kunstbezit, die hij ooit meemaakte. Tenslotte deelt hij mede, dat wie der lezers meent uit zijn
beschrijving te kunnen vaststellen waar de schepen zich bevinden, wel heel erg bedrogen uitkomt, in verband met het feit dat de schilderijen er al niet langer zijn. Inmiddels zijn ze namelijk overgebracht naar hun voorloopige definitieve bestemming, een bomvrije schuilplaats „ergens anders in Nederland". De keuze van de schepen voor het kunstbezit van Nederland is zonder twijfel een ingenieuze gedachte geweest. Oorspronkelijk had men gedacht aan kerken, maar bij een werkelijken luchtaanval worden die ten slotte ook niet gespaard, gelijk in andere landen gebleken is. Of echter ooit een vijandelijke vlieger een eenzaam scheepje in een kanaal ergens in Nederland als doelwit voor zijn projectielen zou kiezen, staat te bezien en in dat licht gezien kon men deze bijzondere tijdelijke bergplaats inderdaad wel de meest veilige noemen. De Breitners en Van Goghs van ons land weggestopt in bomvrije schuilplaatsen het is geen pleizierige tijd, waarin wij leven. Laat ons hopen dat een andere tijd nabij is, een tijd, waarin een bezoek aan onze kunstschatten geen mysterieuze tocht is naar „ergens in Nederland", maar een allcdaagsch museumbezoek op plekjes, die<éeder Nederlander kent.
"ONZE „GEËVACUEERDE" KUNST. VAN DE MUSEUMZAAL NAAR HET SCHEEPSRUIM „ERGENS IN NEDERLAND"". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
"Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
Onze parlementaire medewerker schrijft ons: De (weder)instelling van het departement van Landbouw (en Visscherij) zal ongetwijfeld vooral door de landbouwende bevolking'met ingenomenheid zijn begroet. Nederland is nu eenmaal — en gelukkig! — rijk met landbouw en veeteelt gezegend, zoodat een „apart ministerie" voor deze aangelegenheden alleszins gewettigd mag heeten. Alleen mag bij deze gelegenheid wel eens de wensch worden geuit, dat er nu verder met de continuïteit van het weer ingestelde departement niet zoo luchthartig worde omgesprongen als het verleden heeft laten aanschouwen. Voor velen is het niet goed begrijpelijk, waarom indertijd het ruim zestien jaren bestaande landbouw-ministerie werd opgeheven, want in 1906 schiep de pas opgetreden premier, de heer De Meester het toen gloednieuwe departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Dit ministerie was ongetwijfeld géén zuiver landbouw-departement en dat is ten slotte oorzaak geweest, dat men — in 1922 onder het ministerie-Ruys II — besloot dit departement op te heffen en het in 1918 gecreëerde ministerie van Arbeid uit te breiden met Handel en Nijverheid. De industrialisatie vroeg zóóveel aandacht, dat men meende, de landbouw-belangen wel veilig te kunnen onderbrengen bij Binnenlandsche Zaken! En zoo kregen bewindslieden, die — gelijk wijlen mr. Treub, in 1914 even minister van L. N. en H., eens lachend van zichzelf verklaarde — „geen ui van een aardappel wisten te onderscheiden", het bestier over de agrarische zaken. Later werd het weer anders, werd Landbouw gevoegd bij Economische Zaken, totdat eindelijk, na de kabinetscrisis van Juli '35, opnieuw een departement van Landbouw (en Visscherij) onder dr.Deckersverscheen. Economische Zaken werd: Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Maar de vreugde zou niet lang duren! Het vierde ministerie-Colijn, in '37 opgetreden, maakte al spoedig een einde aan het aparte Landbouw-departement en voegde de agrarische kwesties maar weer eens bij Economische Zaken. Totdat dan nu het oude Landbouwministerie weer als een Phoenix uit zijn assche verrees! Volgens de meening van het huidige kabinet en niet minder van mr. Steenberghe, den zoozeer energieken beheerder onzer Economische aangelegenheden is eigenlijk eenheid terzake van de economische en landbouw-belangen wenschelijk, maar thans niet te handhaven vanwege de overgroote drukte aan Economische Zaken. Wil dat dus zeggen, dat zoo spoedig mogelijk weer zal worden overgegaan tot opheffing van het Landbouw-departement? Afgescheiden nog van de wenschen dergenen, die een departement van Landbouw a 11 ij d noodlg achten mag ook wel worden gevraagd, of dat telkens omwisselen van departementale bemoeiingen wel aanbevelenswaardig is? Een aantal ministeries is van 1848 ongewijzigd gebleven: Binnenlandsche Zaken, Justitie, Buitenlandsche Zaken, Financiën, Koloniën. In 1877 verscheen Waterstaat, Handel en Nijverheid, later alleen Waterstaat. In 1918: Onderwijs. En in '33: Sociale Zaken. In '28 werden Oorlog en Marine samengevoegd tot: Defensie. En in '33 verscheen Sociale Zaken. Zooals men ziet'is de „onrust" steeds blijven draaien om de behartiging der economische en landbouw-aangelegenheden. Men is zoekende gebleven naar de Juiste verdeeling der taken. Het kan zijn, dat een zeldzaam werkkrachtig en -lustig man als minister Steenberghe het in één hand houden der gansche economische' departementale bemoeiingen toejuicht, maar de toekomst ziet er niet naar uit, dat op den duur van groote vermindering van den toevloed van werkzaamheden sprake zal zijn. In elk geval is nu wel gebleken, dat de opheffing van het in '35 wederingestelde departement van Landbouw en Visscherij, in '37, voorbarig is geweest en dat er toen natuurlijk zeer veel voor te zeggen was niet tot opheffing over te gaan. Minister Steenberghe, die nu eenmaal een geweldige bosch hooi op zijn vork kan nemen!,
heeft hier natuurlijk „de hand in het spel" gehad. Moge men uit het verleden de noodige leering trekken en niet weer tot opheffing van het Landbouw-ministerie geraken dan nadat gebleken is, dat het in stand houden van een apart departement voor de landbouw en visscherij-zaken beslist overbodig is. Toch zal, ook al zouden de thans geldende bijzondere crisis-maatregelen zijn ingetrokken, altijd de wenschelijkheid blijven bestaan, voor de landbouw-zaken een opperbestierder te hebben, die het bijzondere vertrouwen van het agrarische bevolking geniet, wat in den regel slechts mogelijk ls, als hij een landbouw-deskundige mag worden genoemd. Mr. dr. Van Rhijn, de nieuwe minister van Landbouw en Visscherij is zeker „van huis uit" geen agrariër, maar wist toch als secretaris-generaal van Economische Zaken en als voorzitter van het College van Regeerings-commissarissen Inzake de landbouw-crisis-politiek in landbouwerskringen groot vertrouwen te winnen. Toch is zijn benoeming mede beïnvloed door de gedachte, dat -hij nu prachtig coördineerend werken kan tusschen Landbouw en Handel, Nijverheid en Scheepvaart, wat inderdaad groote voordeelen heeft. Maar „normaal" is deze gedachtengang niet; zij is slechts aanvaardbaar in deze bijzondere omstandigheden. Een bewindsman dient zoo onafhankelijk mogelijk te zijn! Daarom — nogmaals — zal in den regel wenschelijk zijn, aan Landbouw een hoofd te plaatsen, dat bijzonder deskundig is. Zeker, een goed organisator weet overal wel raad, maar juist op het gebied van den landbouw tellen andere factoren mee dan de zuiver „technische". Treub was b.v. een man, die ten slotte voor alle departementen „bruikbaar" mocht worden geacht, maar aan Landbouw voelde hij zich toch niet thuis. Eigenlijk was dr. Deckers de eerste échte landbouw-minister, omdat hij, een deskundige, hoofd werd van het eerste ministerie, dat alléén Landbouw (en Visscherij) behartigde; vóór dien was er altijd bijgekomen „Handel en Nijverheid" of „Binnenlandsche Zaken". Welnu, in boerenkringen was men destijds wat ingenomen met het nieuwe „eigen" departement! Daarom — zooals reeds opgemerkt — zal steeds wenschelijk blijven, een échte „landbouw-minister'' hoofd te doen zijn van een landbouw-ministerie. Er is eigenlijk geen departement, waar de boerenbelangen zich volkomen „veilig" weten buiten een eigen ministerie. Zijn zij bij Economische Zaken gevoegd, dan ontstaat er vrees, dat de industrleele belangen teveel de overhand zullen hebben. En onder Binnenlandsche Zaken heeft men kans een minister te krijgen, die van landbouwzaken evenveel afweet als wijlen mr. Treub. De agrarische bevolking meent nu eenmaal, dat de landbouw en veeteelt wel zóó belangrijk zijn in Nederland, dat zij niet als een „ondergeschikt belang" kunnen gelden, maar behartigd moeten worden als zaken van primair vitaal belang. Daarom zal daar vreugde hebben geheerscht bij het vernemen van het bericht nopens de instelling, opnieuw, van een landbouwdepartement. En natuurlijk hoopt, men, dat die vreugde niet van korten duur zal zijn! ______
"NU MIN. VAN RHIJN LANDBOUW GAAT BEHEEREN. ER MOGE NIET MEER LUCHTHARTIG MET LANDBOUW WORDEN OMGESPRONGEN.". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
Gr. II N. P. V., afd. Apeldoorn. Zaterdag 11 Mei: Welpen Verkenners en V. T.'s geen oefening. N. C. P. V. Padvinders. Zaterdag 11 Mei, 2.30 uur: Verkenners Clubhuis. DE NEDERLANDSCHE PADVINDERS. Afd. Apeldoorn. Zaterdag 11 Mei: Groep I „Stadhouder Willem III". Zondag 12 Mei: Welpen, Verkenners en Voortrekkers tot nader order geen bijeenkomsten. HET NEDERL. PADVINDSTERS GILDE. Afd. Apeldoorn. De opkomsten van de kabouters en padvindsters worden tot nader order uitgesteld.
"AGENDA N. C. P. V. PADVINDERS.". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
Men schrijft ons: In het voorjaar van 1938 werd op instignatie van de Nederlandsche Vereenlging tot Bevordering van den Arbeid voor Onvolwaardige Arbeidskrachten (A.V.O.) een commissie gevormd, welke tot taak had, na te gaan of het niet mogelijk zou zijn om in Nederland te komen tot de uitgifte van het „gesproken boek", zoodat blinden, die geen braille kunnen lezen ot voor wie dit te bezwaarlijk is, en analphabeten — voor zoover deze nog bestaan — door middel van gramophoonplaten ook kennis zouden kunnen nemen van de oni»wikkelings- en ontspanningsliteratuur. In Frankrijk, Engeland en Amerika bestaat het „gesproken boek" reeds eenige jaren. In eerstgenoemd land gaat de onderneming uit van Ce „American Branie Press" en werd zij opgericht met overgebleven gelden van het Amerikaansche Comité tot hulp aan oorlogsslachtoffers. Dank zij het „Livrè Parié" zijn tal van klassieke en moderne Fransche werken binnen het bereik gekomen van hen, die cm de een of andere reden niet kunnen lezen. Het gesproken boek gaat in Engeland uit van het „National Institute tor me Blind", gevestigd te Lonaen. Dit instituut heeft een uitgebreide uitleenbibiiotheek van „talking books", waarvan duizenden bunden gebruik matten. Zijn inkomsten bestaan uit vrijwillige bijdragen; Lord Nuf field schonk bij de oprichting een seer belangrijke som. Het aantal „albums" van deze bibliotheek, welke in 1935 werd opgericht, loopt in de honderden. Het aantal blinden, dat in Amerika door middel van het gesproken boek van literatuur kan genieten, is nog aanzienlijk veel grooter. De uitgifte van de platen voor deze „boeken" wordt in dit land door staatssubsidie gesteund. Ook in Nederland zou het gesproken woord voor talrijke blinden een weiaaad zijn. De instanties, welke aan het voorbereidend onderzoek deelnamen, ten einde na te gaan, of een dergelijke onderneming ook in ons land levensvatbaarheid zou bezitten, en die tot de conclusie kwamen, dat dit zeer zeker het geval zou zijn, besloten dan • ook eind 1939 om over te gaan tot de oprichting van de Stichting „Het gesproken Boek". Aan deze oprichting namen deel alle blindeninstituten, alle blindenbonden, landelijke Vereenigingen ten behoeve van de Blinden, bijna aiie landelijke braillebibliotheken, het JN~d. Bijbelgenootschap en de A.V.O. bovengenoemd. Onlangs werdHe Amsterdam de stichtingsacte notarieel verleden. Anders dan in EngeJand en in Frankrijk, waar de betrokken ondernemingen eigen installaties voor hit aanmaken der gramophoonplaten hebben, heeft de Nederiandsche Stichting voor het „drukken" van het gesproken boek een gramoplioonplatenxabriek, de „Hoiiand-Decca Distributie" ingeschakeld. Hierdoor worden voor de Stichting groote kosten vermeden en groote risico's buitengesloten. De aticntinsc wordt .uitgeefster" yan het gesproken boek en de „Decca" „drukker". De „lezers" der boeken zullen beroepslezers zijn. De boeken worden door het bestuur
der Stichting met groote nauwgezetheid gekozen, waarbij vanzelfsprekend met alle richtingen en geestesstroomingen rekening wordt gehouden. De opzet is om te beginnen met 10 boeken per jaar; afdrukken daarvan worden aan de afnemers-, bibliotheken, vereenigingen en inrichtingen, die ook thans lectuur onder de blinden verspreiden- — tegen den kostprijs beschikbaar gesteld. De kosten van de matrijs of cliché, waarvan de platen geperst worden, komen voor rekening van een door de Stichting te vormen fonds. Ieder der in de Stichting vertegenwoordigde vereeniging of inrichting kan door middel van de Stichting de door haar speciaal gewenschte boeken laten vervaardigen tegen den vollen kostprijs. Ook kunnen op bepaalde voorwaarden buiten de Stichting staande personen of lichamen met toestemming van het Bestuur gesproken boeken doen vervaardigen. De oprichters hebben Prof. dr. J. van der Hoeve, hoogleeraar in de oogheelkunde aan de universiteit te Londen, bereid gevonden het voorzitterschap van de stichting „Het Gesproken Boek" op zich te nemen. Voorts maken de heeren W. F. Detiger, secretaris-penningmeester van de „A.V.O." en notaris E. Th. Scheltinga Koopman, beide te Amsterdam, resp. als secretaris en penningmeester, deel uit van het Dagelijksch Bestuur. De Stichting is er thans. En met het vervaardigen van de platen kan worden begonnen, zoodra het benoodigde kapitaal bijeen is! Om te beginnen is f 30.000.— noodig. De oprichters vertrouwen er op, dat dit bedrag voor een groot gedeelte zal worden opgebracht in die kringen, wier hoofd- of nevendoel het is. het lot der blinden te verzachten en hun het gemis van het gezichtsvermogen zoo goed mogelijk te vergoeden. Echter bestaat daarnaast nog een zeer groote categorie vereenigingen en personen — behoort eigenlijk niet ieder onzer daartoe — op wie het Bestuur van „het Gesproken Boek" een beroep doet om het verwezenlijken van het doel dezer stichting naar vermogen te steunen. Ook — of beter — juist in deze benarde tijden. Dreigend gevaar en onzekerheid aangaande de toekomst mogen toch geen redenen zijn om het steunen van een bij uitstek humanitair en cultureel doel, als deze stichting beoogt, achterwege te laten. Bovendien, als gevolg van den dreigenden oorlog, kan een instelling als de genoemde meer dan ooit noodig zijn. In het buitenland is het gesproken boek ontstaan inzonderheid ten behoeve der oorlogsblinden. Laat derhalve het Nederlandsch publiek zijn offervaardigheid toonen, en aan zijn, sympathie met het werk van het „Gesproken Boek" uiting géven door een bijdrage te storten op het postgironummer van den penningmeester der Stichting „Het Gesproken Boek", Amsterdam, No. 385596. Het secretariaat van de Stichting is gevestigd: Nic. Maesstraat 52, Amsterdam, Zd., telefoon 55553.
"Het gesproken boek.". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
De heer G. de Roest te Ferwerd, candidaat aan de Rijksuniversiteit te Groningen, is door het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk.
"KERKELIJKE EXAMENS.". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
Zenuwachtig ? Mijnhardt's' Zenuwtabletten maken U spoedig weer weldadig kalm. Buisje 40 en 75 cent.
"Zenuwachtig ?". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
236. Buitengekomen zoekt het kaboutertje naar zijn vriend. Tegen den avond vindt hij hem op een heuvel. Hij vertelt, dat h(j Myra niet meer plagen zal en naar het bosch van kabouter Zwartvoet terug wil reizen. Daarop wordt zfln vriend boos en gaat met hem vechten, omdat hij weer een goede kabouter wil worden. 240. Den heelen nacht vechten ze door, totdat de zon opkomt en dan houden ze op. De goede kabouter laat zijn boozen vriend nu in de steek. H(j vindt een vriendelijke zeemeeuw, die hem mee wil nemen naar het bosch van den kabouterkoning.
"MYRA, HET ELFJE EN DE BOOZE KABOUTER ZWARTVOET". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006
Zomersproeten verdwijnen spoedig door een pot SPRUTOL Bij alle Drogisten
"Zomersproeten". "Mededeelingenblad van de Nieuwe Apeldoornsche courant". Apeldoorn, 1940/05/11 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 24-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCODA01:000166088:mpeg21:p006