Een politieagent achtervolgt een vagebond, die beenen maakt alsof de duifel zelf hem op de hielen zit. Ten slotte heeft hü hem ingehaald 6n het bevel klinkt: — Volg me naar het bureau! De man scheen 't blijkbaar niet gehoord te hebben, want hü keek op dien roep niet om. — Hei daar. hoor je niet! Hü springt op den kerel toe: — Vooruit mee naar 't bureau. — Ik? waarom? — Toe vlug wat! — Maar mün papieren zijn toch in orde 1 — Och, wat kerel, je hebt in 't geheel geen papieren ! — Alsjeblieft, hier zün ze! (hü haalt een pakje te voorschün). — Maar waarom loop je dan zoo hard ? — Ik heb Frans Jpzef Bitterwater gedronken, zei de man, terwü'1 de man bleef trappelen. — Ja, maar je hebt toch wel gezien, dat ik je achterna liep ? — Ik dacht dat jü ook Bitterwater gedronken had. Boer. — Kees, m'n zeune! je mot nie zoo bleu weze bü de meiskens. Dan was ik, toen ik naer jou moeder vree, een gansch andere snuiter, hoor! Zoon. — Jao, vaoder, joe hoefde oak nie bleu te wezen ze zeggen allemael dat moeder jou heit nageloape! Aan het loket van een spoorwegstation informeerde een veeboer, die een kudde varkens wilde laten vervoeren, wat hü per stuk moest betalen. De beambte zei hem den prüs, doch die leek den man wat hoog, Toen hü zag, dat hier niet viel af te dingen, kwam hü eindelük schuchter voor den dag met de-vraag: — Maar voor mü'n biggetjes kan ik toch zeker wel- kinderkaorten krügen ? Trots. Rechter. — Heeft niemand u by die inbraak geholpen. Beklaagde (de borst opzettend). — Ik ben een zelfstandig man, Edelachtbare! Een geluk bü 'n ongeluk. — Als ik na ga, wat de pacht mü kost en hoeveel kostbare tüd daardoor verloren gaat, dan komt elke haas, die ik schiet, me minstens op 100 a 150 gulden te staan. — Gelukkig dan, dat je er bü'na nooit een scbiet. — Wilt gij mü uw vader noemen? — Jan Rippelmeyer. — Dat meen ik niet: Wil ik u mü'n zoon noemen ? — Ik wist niet, dat gü een zoon hadt. — Begrüp me wel: Noem mü uw schoonvader. — Maar ik ben niet getrouwd. De dubbele verrasssing. Onderwijzer. — Wel Karei, ik hoor dat je van morgen twee zusjes gekregen hebt! Karei — Ja meneer. En ze hebben ook al \ namen. Ondencijzer. — Wat zeg je? Dat is gauw ' Do een heet zeker naar je mama. Maar hoe heet de ander. Karei. — Nee ze hebben geen gewone namen gekregen, maar pa noemde ze „Donder en Bliksem", toen hü heorde dat er twee gekomen waren. ■
Het wachtwoord. Het bataljon, waarbü Slimmerik was ingedeeld om zün militairen diensttü'd te vervullen, maakte deel uit van de Fransche troepen, die naar Marokko waren gezonaen. De soldaten hadden een kamp betrokken en daar men een overval van den vüand vreesde, werd er nauwlettend wacht gehoudon. Slimmerik stond op post aan den ingang van het kamp en wandelde zün honderd passen op en neer, toen ziin kapitein van buiten het kamp naderde. „Werda", riep Slimmerik en hield hem de bajonet tegen. ~ Vr i endl andwoordde de kapitein, en kwam dichter by, opdat de soldaat hem beter zou herkennen. Maar Slimmerik weigerde hem door te laten, tenzü hü het wachwoord noemde, dat voor dien avond „Algiers" luidde. De kapitein was het evenwel vergeten. -Kom, m n jongen, zei hü tot zün ondergeschikte. Geen overdreven dienstüver hoor. Je ziet heel goed, dat ik je kapitein ben. — Zeker kapitein, maar ik houd me strik aan de orders, en die luiden.... — Nu, vertel op, maar flink hoor, anders ben je vier dagen zuur. — Wel, kapitein, ze luiden, dat ik niemand mag binnenlaten, die hetwachtwoord „Algiers" niet kent. — Mooi jongen, zei de kapitein, „Algiers." Je hebt het goed onthouden. En Slimmerik liet de kapitein nu gewillig het kamp binnengaan. Een heer logeerde in een hotel op 'n klein dorp aan zee, en bemerkte, dat de barometer, hoewel het weer alle dagen lang stormachtig was, voortdurend mooi weer aanwees. -r- Ik geloof dat de barometer niet in orde is merkte hü op tot den hotelier. — Nou nou meneer, was r t antwoord, 't is n puik weerglas, en 'n uitstekend weerglas, maar t laat zich niet door 'n kleinigheid van de wüs brengen. Een dame kwam in den tuin en zag haar zoontje op z'n hoofd tegen de schifting staan. — Jan, bengel, riep ze, wat doe ]e daar! — Op m'n kop staan, antwoordde Jan. ü heeft immers gezegd, dat ik iets spelen moest waar m'n schoenen niet bü slytent Dood en leven. Eene dame verweet haar echtgenoot, dat hü dood was voor alle vermaak. — Gelukkig is het voor je, dat do rekeningen mü steeds uit den dood doen opstaan, luidde het antwoord. Regen — zegen. Bezoeker (die in den zomer van 1909 afkomt op een advertentie, waarin land te koop wordt aangeboden). — Verkoopt u 't goed per vierkanten meter of per liter? Niet verwacht. Hij. O, juffrouw Emilie, wat hebben de meisjes toch veol voor. Wij moeten bü 'n aanzoek een lange redevoering houden, en u zegt eenvoudig. Zij. Neen. Onderwijzer : — Hoe heet het nuttige dier waarvan je de boter bekomt? Leerling: — De boerin. Verkeerd begrepen. Stedeling: - Hoe sterk is je gezin Hannes ? Boer: — Och, als mün jongens allemaal bü elkaar zün, vechten ze gemakkelü'k do geheele herberg leeg. Dubbelzinnig. In een Duitsch blad kwam eens de volgende grappige advertentie voor: — Voor den verkoop van oliën en lakken worden reizigers gevraagd. De laatsten zün in drogen toestand zoo glanzend en hard als glas, springen en scheuren niet, zün in den handel in flesschen en kruiken verkrügbaar en zün van het merk onzer firma voorzien. Een jonge man, een jonge vrouw. Een tuinhek. Maanlicht. Scheidingsuur. Hü: Ik zal je nooit vergeten. En als de dood komt, zullen m'n laatste gedachten aan jou zün. Zü (snikkend): Ik blüf je trouw. Ik zal nooit van een ander houden, zoo lang ik leef. Zü scheiden. Zes jaar later keert hö weer. Zij is gewuuwd. Ontmoeting op 'n feestje. Herkenning. „Laat 's küken" peinst zü, „w&a jü of je kroer m'n vorige minnaar?" „Waarlük, dat weet ik niet," antwoordde a 't zal m'n vader wel geweest zün."