Bij deze Courant behoort een Bijvoegsel. Tevens wordt aan de geabonneerden
in de stad verzonden het Verslag der zitting van den Gemeenteraad van zaturdag 12 april; benevens het Alphabetisch Register van de zittingen in 1878.
Bij deze Courant behoort een Bijvoegsel. Tevens wordt aan de geabonneerden
in de stad verzonden het Verslag der zitting van den Gemeenteraad van zaturdag 12 april; benevens het Alphabetisch Register van de zittingen in 1878.
Burgemeester en Wethouders der gemeente Arnhem, Gelet op artt. 6 en 7 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95); Brengen bij deze ter algemeene kennis , dat op de secretarie der gemeente ter visie is gelegd een verzoek , met bijlagen , van C. Waltmann om vergunning tot oprigting van eene bakkerij aan de Singelstraat, in het perceel No. 85, Kad. sectie D, No. 2987 ; dat op den 30en April 1879, des namiddags ten één ure , op het gemeentehuis gelegenheid is om bezwaren tegen het oprigten der inrigting in te brengen; en dat gedurende drie dagen vóór dien dag op de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kan worden kennis genomen. Arnhem , 16 April 1879. Burgemeester en Wethouders voornoemd, F. Pels Rijcken. De Secretaris , H. H. vltringa.
Onder de ontdekkingen en uitvindingen , die in den loop der tijden door den mensch zijn gedaan, zijn er sommige, waarvan het groote praktische voordeel zoo terstond in het oog valt, of waarvan het belang der toepassing zoo gemakkelijk kan worden ingezien, dat niet slechts de geleerden, maar ook het groote publiek het er over eens zijn, dat de personen, die hier als ontdekkers of uitvinders optraden , zich tegenover het gemeene best verdienstelijk hebben gemaakt. Ongelukkig echter is men juist bij dergelijke uitvindingen , dergelijke gelukkige toepassingen van reeda bekende waarheden meestal min of meer in het onzekere, aan wien de eer toekomt, van het eerst de menschheid in het bezit te hebben gesteld van hst nieuwe leerzame werktuig of van de nieuwe vruchtbare methode. Wie b. v. is de eigenlijke uitvinder der stoommachine
'i Moet men Heron van Alexandrië of wel Salomon de Caulx of den Markies van Worcester, — moet men Branca, of Savery, of Newcomen of Watt den eerepalm toereiken V Mag Papin vergeten worden en staat niet Hum - phrey Potter , de «geniale luijaard", vooraan in de rij der uitvinders ? Wie heeft de electromagnetische telegraaf uitgevonden, of althans dit werktuig tot eene zoodanige hoogte gebragt, dat het voor werkelijke toepassing bruikbaar mogt heeten ? Mag men volstaan met Wheatstone te noemen of den naam van Morse uit te spreken , of behoort men tot Oerstedt, of misschien wel tot Volta en Galvani op te klimmen ? Mogen Gauss en Weber onvermeld blijven en vordert de billijkheid niet, dat men Stephen Grey, Romagnési, Sturgeon noemt ? En hiermede zijn nog slechts de namen genoemd , die zich het eerst aan het geheugen opdringen en werden velen verzwegen , die met evenveel, of misschien met meer regt konden worden genoemd.
En zoo is het ook, om een derde voorbeeld te noemen en daarbij iets langer stil te staan, met de uitvinding van den verrekijker, het wonderbare werktuig, dat de doordringende kracht van het menschelijk oog heeft verhonderdvoudigd , dat de verst verwijderde voorwerpen in onze nabijheid weet te tooveren en dat zijnen weg overal zoo in de natuurwetenschap als elders heeft gevonden. Niet minder dan drie natiën strijden om de eer, den uitvinder der verrekijkers te hebben voortgebragt, en wij Nederlanders hebben zelfs drie verschillende ontdekkers aan te wijzen ; de Engelschen voegen daar Baco en Diggs aan toe, terwjjl de Italianen met Fracastoro, Porta en Galileï pronken. De Engelschen beroepen zich voornamelijk op eenige bewijsplaatsen , die men in het Opus majus van Baco (1267) aantreft. Het hoogste echter, wat door Baco bereikt schijnt te zijn, is de eer van de mogelijkheid te hebben ingezien, dat werktuigen zouden kunnen vervaardigd worden , die ver verwijderde voorwerpen naderbij doen schijnen, maar nergens blijkt, dat hij werkelijk ooit eenen verrekijker zou hebben in handen gehad of zelfs maar pogingen in het werk gesteld, om een dergelijk werktuig te vervaardigen. Op eene andereplaats wordt hem in den mond gelegd, dat Julius Caesar van Gallië uit de Britsche kusten met spiegels zou hebben beschouwd, terwijl mede elders door hem wordt medegedeeld dat dezelfde Romeinsche keizer deze busten door eenen kijker zou hebben waargenomen, zoodat men dus — er is niets nieuws onder de zon — reeds ten tijde van Caesar verrekijkers zon hebben bezeten. Maar specula, spiegel beteekent ook eene wachtpost
, terwijl de oude verrekijkers wel veelal den naam tubus dragen, maar dit toch eigenlijk slechts eene aan beide uiteinden opene buis beteekent , zonder dat er zich lenzen of andere cnzen iy behoeven te bevinden. Hoogst waarschijnlijk komen dus de beide laatste mededeelingen hierop neer, dat Julius Caesar op de kust van Frankrijk Romeinsche wachtposten heeft gebouwd en dat de dienstdoende manschappen misschien op de wijze der oude astronomen door holle buizen zagen, om des te beter het zijdelingsche licht af te keeren , dat aan naauwkeurige waarneming in de verte en ook bij beschouwing van hemellichten zeer hinderlijk kan zijn. Men is overigens somtijds nog verder gegaan en daardoor t«t resultaten gekomen, die eenvoudig belagchelijk zijn. Wanneer Diodorus Sicnlus verhaalt, dat tegenover de woonplaats der Kelten in noordelijke rigting een eiland ligt, waar men zoo digt bij de maan is, dat men op dit hemelligchaam bergen als op de aarde kan waarnemen , zoo heeft men daarin aanleiding gevonden tot de gevolgtrekking, dat men oudtijds in Engeland reeds verrekijkers kende en Arias Montanus, een geleerde uit de 17de eeuw, schrijft de uitvinding van den verrekijker aan niemand anders dan den Duivel toe, daar deze immers Jezus op eenen zeer hoogen berg voerde en hem al de Koningrijken der wereld en hunne heerlijkheid toonde (Matth. IV. v. 8.). Eenigzins meer bepaald dan de aanspraken van Baco worden die van Leonard Diggs omschreven. Diggs leefde bij Bristol, en gaf in 1571 een werk uit, waarvan zijn zoon Thomas Diggs in 1591 eene tweede uitgave bezorgde. In de voorrede dezer uitgave nu zegt de zoon , dat het zijnen vader was gelukt om glazen zoodanig te verbinden , dat men daarmede ver afgelegen voorpen kon zien ; Poggendorff echter wijst er op, dat bij Diggs van het instellen der glazen onder bepaalde hoeken wordt gesproken , waaruit volgen zou, dat onder »glasses" volstrekt niet glazen lenzen, maar veeleer glazen spiegels moeten worden verstaan. Overigens schijnen werkelijk spiegels veel vroeger dan lenzen gebruikt te zijn om beelden van ver verwijderde voorwerpen te ontwerpen. Zoo wordt b. v. door verschillende Arabische schrijvers gesproken van eenen hollen spiegel uit Chineesch metaal vervaardigd, die zich op den vuurtoren van Alexandrie zou hebben bevonden en waarmede men de schepen uit de havens van Griekenland kon zien uitloopen !! Dit nu is zeer zeker overdreven, maar uit dit en andere berigten schijnt toch te bljjken, dat de spiegeltelescopen (z. g. reflectoren) ouder zijn, dan de verrekijkers (z. g. refractoren).
Geronimus Fracastoro (f 1553 te Verona) vermeldt in een werk , dat door hem in 1538 te Venetie is uitgegeven, dat men voorwerpen veel grooter en naderbij kan zien, wanneer rnen twee «laslonzen op elkander legt. Duidelijker spreekt Porta (f 1615 te Napels), als hij zegt: Door een hol glas ziet men verwijderde voorwerpen duidelijk, door een bol glas beschouwt men hen die nabij zijn. Weet men beiden behoorlijk te verbinden , dan zal men zoowel nabijzijnde als ver verwijderde voorwerpen grootor en duidelijker zien. Ik heb hiermede vele mijner vrienden, die slechte oogen hadden, eenen grooten dienst bewezen, en hen in staat gesteld zeer duidelijk te zien. Is hier echter sprake van eenen verrekijker of niet veeleer van eene soort van bril ? Daarbij komt nog, dat Porta er alles behalve de man naar was, om zijne eigen verdiensten niet behoorlijk te doen uitkomen ; had hij werkelijk iets gevonden, dat op eenen verrekijker geleek, hij zon wel anders van zich hebben doen hooren ! Wat nu echter van dit alles en van meer nog, wat] ik hier met stilzwijgen voorbij ga , zij, zooveel is zeker , dat de kennis van de breking van het licht in lenzen in het begin der 17de eeuw zoo ver was gevorderd, dat de werkelijke uitvinding zoowel van verrekijkers als van microscopen slechts eene quaestie van tijd was geworden. De materialen waren verzameld, de weg was bereid. Hooren wij nu in hoofdzaak, hoe Poggendorff er toe komt, aan Hans Lippershey, brillenmaker te Middelburg en aldaar in 1619 gestorven, den roem der uitvinding van den verrekijker toe te kennen. »Waar in den eersten tijd een verrekijker bewonderd wordt, daar laat zich ook bewijzen of althans zeer waarschijnlijk maken, dat het werktuig uit Holland afkomstig is en daarom moet Holland met meer dan waarschijnlijkheid als de wieg en bakermat der uitvinding worden beschouwd. De vraag blijft nu slechts , wie als de uitvinder moet worden aangemerkt, want niet minder dan drie personen worden als zoodanig ons aangewezen. De oorkonden tot de geschiedenis dezer uitvinding zijn juist evenveel in getal en zonderling genoeg geeft elke van deze aan eenen anderen van het drietal de eer. Deze oorkonden zijn: 1) De Dioptrica van Descartes (1637). 2) De vero Telescopii inventore van Pierre Borel (1655) 3) Uittreksels uit staatsarchieven door Prof. van Swinden gemaakt en na zijn' dood door Prof. Moll (1831) uitgegeven. Deze laatste bron is de meest zekere. Descartes vermeldt eenvoudig, dat 30 jaren geleden (dus in 1607) een eenvoudig man. Jakob Metius, te Alkmaar, na vele proeven met holle
en bolle lenzen den eersten verrekijker vervaar- 1 digd heeft. Over dezen Jakob Metius geeft nu Prof. Moll onder meer deze ophelderingen. Vooreerst was zijne eigenlijke naam Jakob Axlriainszoon en was hij iemand van wetenschappelijke en vooral mathematische vorming. Zijn vader heette Adnaan Anthoniszoon (1), was Inspecteur der Hollandsche vestingen en een bekwaam krijgs- en wiskundige; deze had vier zoons , die allen groote neiging veor wiskundige studiën toonden te bezitten; de bijnaam Metius is oorspronkelijk aan den tweeden^ Adriaan , gegeven, doch later op zijne drie broeders en 'zelfs ook op zijnen vader overgebragt. Deze Jakob Adriaanszoon Metius nu zond op 17 October 1608 aan de Generale Staten een verzoekschrift, waarin hij mededeelt, dat hij sedert twee jaren zich op het vervaardigen van glas heeft toegelegd en thans zoo ver gevorderd is, dat hij een werktuig heeft vervaardigd, dat zeer ver verwijderde voorwerpen grooter en duidelijker vertoont, en — voegt hij zelf er bij — even goede uitkomst oplevert als dat, hetwelk een burger en brillenslijper uit Middelburg voor korten tijd aan de Staten had aangeboden. Hij beroept zich daarbij op Prins Maurits en andere personen, die zich van de goede werking van zijn instrument hebben overtuigd en vraagt om een privilegie (soort van patent) voor zijne uitvinding. Men ziet hieruit duidelijk, dat in October 1608, volgens verklaring van Metius zeiven, de verrekijkers reeds te Middelburg waren uitgevonden. De Generale Staten weigerden overigens het privilegie en dit is zeer verklaarbaar, daar in de Archieven te 's Graveuhage een ander document is gevonden, waaruit blijkt, datdeMiddelburgsche brillenslijper, waarvan Jakob Adriaanszoon melding maakt, zich reeds vroeger tot deze Staten om een dergelijk privilegie had aangemeld. Een besluit der Staten van 2 October 1608 houdt namelijk in , dat ten verzoeke van Hans Lippershey , geboortig uit Wesel en brillenslijper te Middelburg, uitvinder van een werktuig, om mede in de verte te zien , en vragende om een patent voor 30 jaren of een jaarlijksch honorarium , is besloten aan adressant te kennen te geven, dat hij zijne uitvinding eerst in dier voege behoort te volmaken, dat men met beide oogen door het werktuig kunne zien en hij opgeve , hoe groot de belooning zij, die hij wenscht te verkrijgen. De eisch om een binocle te vervaardigen werd overigens niet als van overwegend belang beschouwd , want een besluit van 4 October 1608 zegt, dat eene commissie zal benoemd worden, om op den toren van het paleis van Z. E. Prins Maurits het werktuig van Hans Lippershey te onderzoeken en bij goedbevinding met hem in onderhandeling te treden, om drie zulke werktuigen uit bergkristal voor billijker prijs te leveren. De vordering van Lippershey was namelijk 1000 gulden per stuk." Het commissoriaal maken schijnt in het begin der 17de eeuw sneller tot uitkomsten te hebben geleid, dan in de laatste helft der 19de het geval pleegt te zijn, althans reeds op 6 October 1608 vindt men vermeld , dat do commissie tot onderzoek van het werktuig van Lippershey het nut er van voor de Staten beaamde en men daarom aan L. opdroeg zulk een werktuig uit. bergkristal te vervaardigen, en besloot hem dadelijk 300 gulden en bij tijdige aflevering nog 600 te betalen: daarna zou men beslissen of hem een patent of eene jaarlijksche uitkeering zou kunnen worden toegekend. Terwijl nu deze onderhandelingen met Lippershey werden gevoerd, kwam Metius met zijn adres en werd afgewezen. Met Lippershey duurden daarentegen de onderhandelingen voort; een besluit van 15 December 1608 zegt, dat L. het verlangde werktuig voor beide oogen ten genoegen van commissarissen had vervaardigd, maar dat men hem desniettegenstaande geen privilegie kon geven, daar ook andere personen (Metius ?) kennis van de zaak droegen. Onder de vroegere voorwaarden werden bij hem twee werktuigen voor twee oogen voor f900 besteld. — Lippershey nam hiermede genoegen en leverde op 13 Februarij 1609 de van hem verlangde binocles, waarvoor hem dan ook 1800 gulden werden uitbetaald. Deze uittreksels uit de archieven der Generale Staten leeren ons , dat de eerste verrekijkers niet met lenzen van glas maar van bergkristal vervaardigd werden, eene grondstof, waartoe Cauchoix te Parijs voor eenige jaren teruggekeerd is: het sterker brekend vermogen van bergkristal heeft het voordeel, dat de lenzen minder sterk behoeven gekromd te zijn, dan wanneer zij uit glas vervaardigd worden ; stukken bergkristal echter van voldoende afmetingen en zuiverheid zijn zeldzaam en daardoor zeer kostbaar; ook stond het bereiden van zuiver glas in het begin van de 17de eeuw vrjj wat lager dan thans. Behalve Lippershey en Metius wordt nog als uitvinder van den verrekijker genoemd Zacharias Jansen, evenals eerstgenoemde brillenslijper te Middelburg. Jansen vindt in Borel eenen verdediger. Volgens hem zou het Hans en diens zoon Zacharias Jansen in 1610 gelukt zijn eenen verrekijker tot stand te brengen, welken zij aan Prins Maurits hadden geschonken, die de zaak geheim zou hebben gehouden , doch het werktuig dikwijls met voordeel gebruikte In elk geval zou dan toch Jansen eerst n;'i Lippershey gekomen zijn, en dus (evenals Metius) waarschijnlijk van de uitvinding gehoord hebben , voor hij met zijnen vader er zelf in slaagde eenen verrekijker te vervaardigen. Alles te zamen gevat schijnt het boven twijfel verheven te zijn, dat de verrekijkers zijn uitgevonden door Hans (of Frans ?) Lippershey, brillenslijper te Middelburg en daar overleden in 1619. (2) t. t. SlBRU. _ (1) üeze was het, die in plaats der verhouding 7 : 22, van Archimedes afkomstig, de meer naauwkeurige betrekking 113 : 355 voor de berekening van den cirkelomtrek aangaf. (2) Zie Poggendorff. Geschichte der Phvsik. Leipzig 1879. Blz. 174—189.
Een nieuwe koloniaal-politieke brochure. Het aantal brochures over verschillende onderwerpen onzer koloniale politiek in de laatste vijfen-twintig jaar uitgekomen , is legio. De hoogst gewigtige vraagstukken gedurende dat tijdvak gerezen en ook voor een deel opgelost, verlokken tal van deskundigen en dilettanten, zich op dit gebied te wagen. Zonder twijfel zullen niet velen weigeren te erkennen , dat het a gemien bolang er weinig nadeel van zoude hebben ondervonden, indien eene menigte van de vlugschriften toen en op die wijze uit dikwerf strijdlustige pennen gevlooid, het levenslicht nimmer hadden aanschouwd. Zoo ergens , dan is het ten dezen zeker niet te ontkennen, dat bij aanwezigheid van koren, eene vrij belangrijke hoeveelheid kaf niet wordt gemist. Dat vooral do eerste helft van het genoemde tijdvak een menigte brochures over koloniale onderwerpen zag verschijnen, kan weinig bevreemden, waar bekend is hoe te dier tijde onder de krachtige mokerslagen der hervormende partij op koloniaal staatkundig terrein een groot gedeelte van het eerst ruim een kwart eeuw geleden opgetrokken gebouw der op hoog gezag ingevoerde kultures bezweek en slechts het middenstuk met een der zijvleugels behouden bleef. Evenmin kan het echter verwondering wekken, dai in de laatste jaren, en zelfs reeds na 1870, toen met de agrarische en suiker wetten eene beslissing gevallen was ten aanzien van belangrijke koloniaal-politieke geschilpunten, het aantal tendenz-geschriften van den bedoelden aard ,
geringer werd. Voor die vermindering zijn trouwens nog andere oorzaken aan te wijzen, en wel in de eerste plaats de in vergelijking bij vroeger veel talrijker dagbladen en tijdschriften , zoowel hier te lande als in Nederlandsch-Indie, die aan artikelen en beschouwingen over koloniale aangelegenheden gastvrijheid verleenen. Wordt thans nog door een schrijver over eenig indisch onderwerp de brochure-vorm gekozen, dan is dit ook wel geschikt op het boekske de aaudacht van belangstellenden meer bepaaldelijk te vestigen. Een vlugschrift, op die wijze in den aanvang dezes jaars bij J. H. de Bussy te Amsterdam verschenen, trok dan ook onmiddellijk aan, èn om die reden, èn om den titel »Geen Zelfregering in Indie" ! door A. van Assen, oud-lid der Provinciale Staten van Friesland. Nu wij daarvan hebben kennis genomen, willen we te dezer plaatse er een enkel woord van zeggen. De inhoud van de brochure is in korte trekken deze : De heer van Assen, voor korten tijd belast met de redactie van het Bataviaasch Handelsblad en thans hier te lande teruggekeerd, meent te moeten opkomen tegen de aanbeveling van het beginsel van SelJ-government voor Indie, door hem aangetroffen in het geschrift van den vroegeren redacteur van de Locomotief, den heer C. E. van Resteren, Hoe het in Indie gaat. Daarentegen wordt door hem een ander middel aangeprezen, bestemd om voor de koloniën in het Oosten een meer gezonden staatkundigen toestand in het leven te roepen ; »om te zorgen, dat de drang naar zelfbestuur in den nederlandsch-indischen Archipel wijke voor eene toepassing van denkbeelden , die het onmogelijke ginds, in het bereikbare oplossen." Dit middel bestaat in de door hem aangegeven wijziging van eenige artikels van het in 1854 bij de wet vastgestelde Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, allen van betrekking op den Raad van Indie, meer in het bijzonder van de voorschriften bij die wet gegeven, betreffende de zamenstelling van dat staatkundig collegie. Men ziet, — het onderwerp zoo naauw verwant aan de teederste belangen van Moederland en Koloniën, is gewigtig genoeg en eene ernstige beschouwing overwaard. Moeijelijk zoude echter te beweren zijn, dat iets dergelijks in het boekske des heeren van Assen aangetroffen werd. »Pour savoir quelque chose, il faut 1'avoir appris", — en wil men schrijven, dan behoort men het onderwerp, dat men behandelen wil, geheel magtig te zijn. Dat de heer v. Assen dien regel als voor hem niet geldig heeft beschouwd, mag zeker een gewigtige grief tegen zijn arbeid heeten. Deze bekering echter behoeft bewijs; wij aarzelen niet het te geven. In enkele, zeer grove trekken wordt in de brochure de geschiedenis van den Raad van Nederlandsch-Indie aangegeven, ten einde te doen zien hoe deze instelling in den loop der tijden zich heeft ontwikkeld tot hetgeen ze volgens het thans geldend Regerings-reglement is. Die geschiedenis schijnt echter den schrijver in geen opzigt met juistheid bekend, hetgeen mag bevreemden, daar de bronnen waaruit de noodige kennis ten dezen kan worden geput, zeker alles behalve zeldzaam of onbereikbaar heeten mogsn. Dit blijkt al dadelijk op blz. 6 ; wij lezen daar: »Toen onze moedige voorvaderen ten jare 1619 op de puinhoopen van het oude Jacatra eene nieuwe stad, het tegenwoordige Batavia, stichtten en daarmede den grondslag legden van de nederlandsche maatschappij in den ludischen Archipel, toen werd, te gelijk met de benoeming van den eersten Gouverneur-Generaal, een collegie in het leven geroepen , onder den naam en titel van : Raad van Indie." — En op blz. 9 : «Het aantal en de aard dier leden van den Raad van Indie heeft sedert de stichting der O.-I. Compagnie vele veranderingen ondergaan. In de instructie van den eersten GouverneurGeneraal Jan Pietersz. Koen stond, dat de Raad zou bestaan uit 5 leden. Dat getal werd in 1617 uitgebreid tot negen," enz. Naar aanleiding dezer zinsneden, willen wij alleen opmerken : a. dat op blz. 6 gesproken wordt van het jaar 1619 als dat,, waarin de Raad van Indie werd in het leven geroepen, terwijl blz. 10 zegt, dat in het jaar 1617 reeds zijn ledental werd uitgebreid tot negen ; b. dat Jan Pietersz. Koen geenszins de eerste Gouverneur-Generaal was, maar wel Pieter Both; c. dat niet eerst na de verovering van Jacatra in 1619, maar reeds in 1609, bij de benoeming
van den eersten Opperlandvoogd, een Raad van Indie werd ingesteld; d. dat noch de stichting van de O. I. Compagnie, noch die van Batavia dus met de geboorte van dien Raad direct iets te maken heeft; en e. dat wanneer do schrijver van de herhaalde wijzigingen van het aantal raadsleden wil gewagen , hij onvolledig wordt door alleen de uitbreiding van 1617 te noemen. Maar zien wij verder, — thans op blz. 6 : »Die Raad van Indie, welks leden door de Algemeene Staten uit de aanzienlijkste dienaren der Compagnie werden gekozen en benoemd , oefende gezamenlijk met den Gouverneur-Generaal het bestuur uit, zoodat geen enkele regeringsmaatregel verbindend was , tenzij genomen door den G.-G. in Rade , dat is in gemeen overleg met den Raad." Ook hierin treffen we weder onjuistheden aan. Vooreerst is het niet geheel juist te zeggen, dat de Algemeene Staten hier te lande de raadsleden kozen uit de aanzienlijkste Compagnie's dienaren. Wel konden deze toch, volgens de oorspronkelijke instelling, over het algemeen slechts in Nederland wettig worden benoemd, doch regel was vervulling der vacatures door de hooge indische Regering zelve, onder nadere goedkeuring. Zoo werden dan ook bij de instructie van deu eersten Gouverneur-Generaal, onder approbatie van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlancfen, in 1609 door de gecommitteerden der Oost-Indische Compagnie twee personen (1) met bet lidmaatschap van den Raad van Indie bekleed, — maar werd tevens den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid toegekend met hen te zamen en dan nog wel »bij resolutie van de meeste stemmen van hun drieën", de twee overige raadsleden te kiezen «uit de bekwaamste personen met hem overgekomen zijnde, of uit degenen waar hij aan land komt", terwijl we in art. 6 van de ordonnantie en instructie voor den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indie van 1617 , op dezelfde wijze als de eerstgenoemde instructie tot stand gekomen , vinden voorgeschreven, dat «bij het vertrek of aflijvigheid van eenige Raden, telkens andere uit de bekwaamste officieren en dienaren in Indie bij den Gouverneur-Generaal en zijne bijwezende Raden zullen verkozen en beëedigd worden." Verder is de uitdrukking Gouverneur-Generaal in Rade in die zinsnede verkeerd gebruikt. (2) Ten tijde der Oost-Indische Compagnie toch was de Hooge Regering gevestigd in GouverneurGeneraal en Raden , zoodat beslissing bij meerderheid van stemmen regel was , waar het belangrijke aangelegenheden gold. Van den Gouverneur-Generaal in Rade vinden wij dan ook eerst melding gemaakt in de Regerings-reglementen van 1815, 1818, 1827 en 1830, waarbij de Hooge Regering ran Indie werd gezegd wel te moeten berusten bij den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indie , doch in dezen meer beperkten zin , dat de Gouverneur-Generaal, voor het geval dringende omstandigheden in 's Lands belang dit mogten noodzakelijk maken, de bevoegdheid zoude bezitten , zich aan de overigens verpligte overeenstemming met den Raad te onttrekken. Eene dergelijke wijziging in de verhouding deibeide hooge regeermagten had trouwens reeds eenige jaren vroeger in de naburige britsch-indische bezittingen op het vasteland van zuidoostelijk Azie plaats gevonden, waardoor de Amending-act van 1786 reeds de benaming van de regering «Governor and Council" aldaar veranderd was in «Governor in Council" en daarmede dus de verantwoordelijkheid van den eersten regeringspersoon zeer aanzienlijk was uitgebreid. Thans gaan wij weder voort: »De Raad van Indie behield dat karakter van mederegerend ligchaam tot het jaar 1836, toen een nieuw Reglement op de Regering van Nederlandsch-Indie hem tot een bloot adviserend ligchaam maakte." Ook deze zinsnede mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. Daaruit toch kan in verband met het voorafgegane slechts gelezen worden , dat tot 1836 toe de bevoegdheid van den Raad van Indie dezelfde bleef als in de Compagnio'stijden; uit hetgeen wij zooeven aanvoerden bleek voldoende hoe dit geenszins het geval was. (3) Tevens merken wij op, dat de schrijver het onnoodig heeft gevonden, om met opzigt tot de hier besproken instelling aan de belangrijke tijdvakken onzer indische geschiedenis, waarin de Gouverneur-Generaal Daendels en de engelsche Luitenant-gouverneur sir Stamford Rallies de teugels van het bewind in den Indischen Archipel in handen hadden, een woord te wijden. Eu toch zou het ongetwijfeld in eene historische beschouwing over den Raad van Indie niet overtollig geweest zijn te vermelden, hoe volgens de instructie van 9 februarij 1807 voor den »Gouverneur-Generaal en de Raden van Indien", die ten gevolge van zeer bijzondere omstandigheden nimmer afgekondigd werd, op nieuw de Hooge Regering van Indie zoude worden uitgeoefend door «Gouverneur-Generaal en Raden" toen eene minder juiste uitdrukking, daar bij art. 15 van hetzelfde staatsstuk den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid werd verleend om desnoods tegen de uitspiaak der meerderheid in , eene beslissing te nemen, — hoe tijdens het engelsch tusschenbestuur de hoogste regeermagt berustte bij den «Lieutenant-Governor in Council" , — maar hoe onder beide besturen de Raad van Indie feitelijk slechts een adviserend ligchaam was. De heer van Assen vervolgt aldus : «Die vermindering van magt was de consequente toepassing van het absolute begrip en beginsel dier dagen, dat in een krachtig éénhoofdig bestuur den besten waarborg meende te (1) Jan Lodewijksz. van Rossengijn en Steven Daensz. van Groenendijck. (2) Welligt is dit een gevolg van het vooxkomen eeiier dergelijke misstelling in de eerste handleiding tot do kennis van nederlandsch-indisch Staatsragt, in 1871 te 's Gravenhagebij de Gebroeders Belinfante uitgegeven onder den titel: De Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indie door door mr. P. van der Lith en J. Spanjaard;" zie blz. 39. (3) Zie vorigs noot.
zien voor een rigtig, wijs en krachtig regeringsbeleid." Dat in 1836 het Regerings-reglement den Raad vau Indie tot een bloot adviserend collegie maakte, had ongetwijfeld eene belangrijke magtsvermindering voor dat ligchaam ten gevolge. De reden waarom dit plaats vond is hier echter minder duidelijk aangegeven. Als zoolanig behoort natuurlijk in de eerste plaats genoemd te worden de wensch van het toenmalig Opperbestuur hier te lande, om de op hoog gezag ingevoerde kultures op Java te bevestigen en uit te breiden, — ter bereiking van welk doel het geven van een zuiver autocratisch gezag aan den GouverneurGeneraal noodzakelijk scheen. Eindelijk wordt nog het volgendo aangemerkt: »Eerst in 1854, toen ingevolge een imperatief voorschrift van art. 59 der Grondwet, een nieuw Regerings-reglement bij de wet moest worden vastgesteld , verkreeg de Raad het dubbele karakter , dat hij tot dusverre heeft behouden, en werd hij daardoor zoowel een mederegerend als een adviserend ligchaam. Overeenstemming van Gouverneur-Generaal en Raad werd namelijk gevorderd in alle onderwerpen van wetgeving en bestuur ; in alle andere zaken was de Gouverneur-Generaal verpligt den Raad om advies te vragen." Naar aanleiding hiervan merken wij allereerst op , dat inderdaad in 1854 voor het eerst een Reglement op het beleid der Regering in Nederlandsch-Indie door den nederlandschen rijkswetgever werd vastgesteld, doch de Grondwet van 1848 een vroeger tot stand komen dezer wet had gewenscht. (4) Door dat Regerings-reglement kreeg de Raad van Indie inderdaad eensdeels een mederegerend, anderdeels een adviserend karakter. Wat betreft de tweede der hier geciteerde zinsneden , — deze is niet gemakkelijk tot een geheel gezonden zin te brengen en in ieder geval onjuist. Wat toch zegt ge? «Overeenstemming van Gouverneur-Generaal en Raad werd namelijk gevorderd in alle onderwerpen van wetgeving en bestuur; in alle andere zaken was de Gouverneur-Generaal verpligt den Raad om advies te vragen." Eéne vraag slechts: In welke gevallen zou volgens den schrijver de Raad dan eigenlijk te adviseren hebben ? Hjj zegt: — in alle zaken met uitzondering van «alle onderwerpen van wetgeving en bestuur". Wij echter meenden, dat met die uitdrukking «alle onderwerpen van wetgeving en bestuur" een eerste maar tevens een laatste woord gesproken was op het gebied der Regeringshandelingen. Is dit echter zoo, dan komen van zelf te vervallen al die andere zaken, waarvoor de schrijver zegt het den Gouverneur-Generaal te zijn ter pligt gesteld om 's Raads advies te vragen. Hot komt ons voor, dat hier slechts aan misstelling of slordige redactie kan worden gedacht. Moeijelijk toch is het aan te nemen, dat iemand, die zich geregtigd gelooft, publiek een onderwerp van koloniaal staatsregt te behandelen, daaromtrent zulke verwarde denkbeelden hebben zou, als waarvan hier wordt blijk gegeven. Had de schrijver duidelijk in enkele trekken de bevoegdheid van den Raad van Indie volgens het tegenwoordig Regerings-reglement wenschen aan te geven, hij had zich kunnen bepalen tot de mededeeling, dat op het gebied der wetgeving in den regel (5) de Gouverneur-Generaal geen enkelen stap zal kunnen doen , zonder alvorens de overeenstemming met den Raad van Indie te hebben verkregen, en dat wat bestuurszaken betreft, hij ten aanzien van enkele zal gehouden zijn aan de overeenstemming met den Raad, — ten aanzien van andere, hij verpligt zal wezen tot het adviseren van dat college, — en ten aanzien van alle overige, hij geheel vrij zal zijn den Raad te hooren ja — dan neen. (6) Stellen wij echter dat de schrijver het aldus heeft bedoeld, dan blijft echter zijne zinsnede nog foutief, waar aan de woorden «in alle andere zaken was de Gouverneur-Generaal verpligt den Raad om advies te vragen" toch wel geen anandere beteekenis te hechten is, dan deze: dat de Gouverneur-Generaal in ieder geval gehouden zal wezen tot het vragen van advies aan den Raad. En dit is volkomen in strijd met art. 28 Regerings-reglement, dat ten aanzien van sommige zaken den Gouverneur-Generaal dwingt tot het inwinnen van 's Raads advies, maar verder slechts verlangt, dat hij dat advies zal vragen «over alle zaken van algemeen of bijzonderbelang, waar hij dit noodig oordeelt." Dat aan die woorden geene interpretatie mag worden gegeven in den zin van de brochure van den heer van Assen, kan genoegzaam blijken bij het opslaan van staatsstukken van lateren datum dan het thans geldend Regerings-reglement. Zie b. v. het Koloniaal Verslag van 1869 blz. 2 ; nadat te dier plaatse is medegedeeld, dat onlangs de instructie van den Gouverneur-Generaal ettelijke wijzigingen onderging ten aanzien van zijne verhouding tot den minister van Koloniën en tot den Raad van Indie, wordt het volgende gezegd: »Wat den Raad van Indie betreft: terwijl bet Regeringsreglement den Gouverneur-Generaal tot het hooren van dat collegie in bepaalde gevallen verpligtende, hem vrij laat het advies van den Raad te vragen «over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waar hij dit noodig oerdeelt" (art. 28, 1ste alin.), legt de nu ingevoerde wijziging der instructie vooral nadruk op het woord noodig, in verband met de duidelijke bestemming van den Raad van Indie volgens het geheele Regerings-reglement, om den Gouverneur-Generaal in gewigtige aangelegenheden door wèl overwogen adviezen voor te lichten. Tevens verkort zij aanmerkelijk de lijst der onderwerpen die kunnen geacht worden te behooren onder de «buitengewone maatregelen van gewigtigen aard", zoomede de lijst der «gewigtige ambten", waaromtrent (krachtens e en ƒ in (4) Zie do Grondwet van 1848 additionneel artikel 5 , laatste alinea. (5) Zie de artt. 29 en 30 R.-R. van 1854. (6) Zie de artt. 28, 29 en 30 R.-R. van 1854.
het aangehaalde artikel van het Regerings-regleBient) de Eaad moet adviseren". En wil men meer, dan wijzen wij er op hoe èn in het Koloniaal Verslag van 1872 (blz. 1), ên in dat van 1873 (blz. 2) wordt vermeld, dat »de aandacht er op gevestigd blijft om, door vereenvoudiging ook in de raadpleging van den Raad van Indie in zaken van minder gewigt, de bezwaren op te heffen, welke uit eene te groote uitgebreidheid van 's Raads werkkring noodwendig moeten voortvloeijen." Is hiermede, naar wij meenen, voldoende aangetoond , dat voor de ernstige publieke behandeling eener zaak a^ de in de brochure besprokene, meer keuuis van het onderwerp zeil vereischt wordt, dan waarvan de schrijver blijk geeft, — wij gelooven daardoor tevens ons besluit geregtvaardigd te hebben om af te zien van iedere verdere behandeling van de op zulk een weinig hechten grondslag rustende, zeer oppervlakkige beschouwingen , die wij in de verdere bladzijden van het vlugschrift aantreffen. Trouwens na aandachtig daarvan te hebben kennis genomen, schijnt het ons onmogelijk, dat politieke meeningen op dergelijke wijze ontwikkeld, ooit op den gang van zaken zelfs den minsten invloed zouden vermogen uit te oefenen, — en kan ons slechts bevreemden de zinsnede, waarmede de heer van Assen zijn geschrift aanvangt, namelijk: »Ons is jaren geleden meermalen de vraag gedaan , waarom wij ons onthielden van eene beoordeeling van onze koloniale staatkunde ?" — eene zinsnede die ons te meer verbaast, waar volgens den schrijver zeiven, de daarin voorkomende vraag »door uitstekende mannen" tot hem werd gerigt. Werkelijk, wij wenschen niets af te dingen op de misschien overigens groote bekwaamheden van den schrijver dezer brochure, doch op het gebied door hem daarmede betreden, dat onzer koloniale politiek , zouden wij weigeren op hem van toepassing te maken, wat hij op blz. 2 van zijn vlugschrift van den heer C. E. van Kesteren getuigt: »Een man gelijk deze, heeft regt dat men naar hem luistere.'' J. S p. Delft, april 1879.
Toniel was onder het klimmen wat bedaard ; een klimpartij doet altijd goed , en de fijne lucht der bergtoppen heeft de uitwerking van een goeden teug opwekkenden wijn. Maar toen hij Pallone de hermitage zag binnenkomen met zijn tartenten blik , voelde hij zich weCr gedrukt door die meerderheid, die hem klein maakte en die zoo zwaar op hem woog; achter Pallone kwam Reinette aangehuppeld , rood van pleizier, opgewonden door de uitbarsting en den vulkaan, dronken van lucht en vuur. Arme Toniel! De vrolijkheid gaf hem den genadeslag: vandaar die lange, sombere blik, die de oogen van het meisje had doen neerslaan. Zij legde haar hoofd in hare handen, en zag weer den Monte-Virgine, den wedzang van Mercogliano, de zaamverbonden bremmen; daarop hief zij het hoofd weer op, keek Toniel aan, die haar niet meer zag, en zachtjes riep zij hem. Hij antwoordde niet. Toen nam zij het glas dat hij half had uitgedronken, hief het in de hoogte, met de woorden: — Ik drink op je gedachten! Toniel rukte het glas uit de handen van Reinette, smeet het uit het raam, nam zijn harp en ging eensklaps de deur uit; zij liep hem na. Het was zoo verschrikkelijk vol in de hermitage, en er was zooveel drukte, dat die kleine scène niet opgemerkt werd: de uitbarsting, die men te Napels kon zien, had den vuurspuwenden berg al met een menigte nieuwsgierigen bevolkt. Jufvrouw Placide sliep gerust op een stroozak ; don Cristofre zat op zijn doode gemak te eten
en te drinken, want hij was van oordeel dat er voor alle dingen tijd is, en dat een slechte spijsvertering het beste geweten in de war kan brengen. Pallone, die zich weer schrap had gezet en den witten Capri duchtig aansprak, was bezig aan den priester te bewijzen, dat er geen god was. — God is, zeide hij , niets dan een uitvinding van de pastoors, om het volk en de vrouwen onder den duim te houden. Als er een god bestond, dan begrijpt u toch wel, mijn waardste don Cristofre, dat er geen armen en rijken, geen heer en en knechten meer zouden wezen. Is het regtvaardig, dat de groote lui het vette der aarde genieten, terwijl wij, arme drommels (meteen dronk hij zijn glas leêg) van honger sterven en van dorst? Hij draafde lang op die wijze door, en sprak zoo hard en zoo gaauw, dat miss Orkaan, ten prooi aan ongeduld, geen gelegenheid had er één woord tusschen te krijgen. Don Cristofre luisterde zonder te antwoorden, en at er niet minder smakelijk om: zijn stelsel was zich aan niets te ergeren, met name als hij aan tafel zat, en nooit te redetwisten met de lui die het niet met hem eens waren. Hij liet ze maar doorpraten, wel wetend dat een mensch, die alleen praat, ten slotte altijd op zijne schreden terugkomt als hij aan het eind van den weg is , of als de weg hem ontzinkt. Om die reden zat hij doodbedaard het karkas van een patrijs , waarvan hij vlerken en boutjes al een uur geleden had opgepeuzeld, stuk te maken, om de beentjes achtereenvolgens aan den hond des huizes te geven, waarmede hij beste vrienden geworden was. Eensklaps begon de kluis heen en weêr te schudden; het open venster sloeg digt met groot geweld , terwijl al de ruiten braken ; schotels , glazen, flesschen rinkelden en vielen van de tafel; de klok ging aan het luiden, onregelmatig en zonder luider; de verschrikte menigte drong naar de deur, gillende van angst; jufvrouw Placide rolde van haar stroozak naar het andere eind van de kamer; miss Orkaan, ziende dat zij gevaar liep onder den voet te raken, ijlde naar haar toe,
terwijl don Cristofre zijn beide armen uitstrekte om twee volle flesschen te redden met een glas, dat nog heel was. Pallone, op de bank geknield, de gevouwen handen op de tafel, en het voorhoofd op de handen , kermende buiten zich zölf van schrik: — O heilige madonna !" 't Was maar eene kleine schok, een kleine vermaning van aardbeving, waarmede de uitbarstingen dikwijls vergezeld gaan. Menschen en dieren van alle rassen en standen vlugtten van het bergvlak en daalden zoo snel zij konden naar Resina; tusschen die bedrijven was jufvrouw Placide maar niet wakker te krijgen; miss Orkaan moest de hulp van twee gidsen inroepen om haar, slapende, voor het observatorium neer te leggen; don Cristofre trok Pallone meer dood dan levend uit de kluis, tevens met den arm dien hij vrij had de twee geredde flesschen en het glas teederlijk tegen zijn hart drukkend. De priester sloeg een blik om zich heen, om te zien waar Reinette en Toniel gebleven waren; hij ontdekte hen, zittende tien pas van elkander, op den heuvel waar men jufvrouw Placide had neêrgelegd. Laat ze maar begaan , dacht hij: ze zullen straks wel digter bij elkaar kruipen. Vervolgens liet hij Pallone los, die op zijn knieën viel. — Je gelooft dus, voegde hij hem toe, aan God noch duivel ? — Ik geloof alles ! stotterde de grootspreker — ik geloof alles , en ik ben een groot zondaar ! XII. Het was een prachtig schouwspel. Regts , de berghelling, de zee doodstil, het uitspansel met sterren bekaaid, de bevallige bogt van de kust; in de verte, de stad met hare ontelbare lichten, die, wijd en zijd verspreid, een als uit den hemel gevallen uitspansel vormden; nog verder, op nieuw de zee , hoe langer hoe donkerder, onafzienbaar ver in de geheimzinnige , grenzenlooze duisternis zich verliezend; links, de vulkaan, vuurspuwend en woedend; een vfiurzuil zweefde boven den kegel, een ontzaggelijke lava-stroom vloeide uit de kloof om zich aan den voet van het observatorium in tweeën te splitsen en de lucht in
gloed te zetten. Het was een brandende zee, die golvend naderde, terwijl die golven elkander voortstuwden, reusachtige steenen, brokken lava, zand , stof en vuur met zich sleurend. Welk een rood, groote God ! welk een rood ! Bliksemschichten , door de spits van den vulkaan ten hemel geworpen, vlammen den nacht doorklievend, purperen draperiën , aan de wanden van den kegel heen en wéér schuddend, scharlaken wolken hangende boven de geheele vallei, terwijl de gansche horizon , één en al gloed , ijzingwekkend in den brand stond. Reusachtige kastanjeboomen knapten en knetterden in den vuurpoel en wrongen zich in de witte vlammen naar boven; overal ontstonden scheuren, als breede wonden waaruit het bloed stroomde ; vuurpijlen, bommen ontploften in de lucht, onafzienbaar hoog, om zich te splitsen in kleine vlammen , vonken, granaten en robijnen, aan alle kanten op de wanden van den berg en in de vuurbedding van den vloed als een digte regen nedervallend. En dat alles hoorden men tegelijk ruischen , onafgebroken in een chaos van vuur , wind, golfgeklots, hagel, met het geraas van instortende murem, |van gebrul, gebrom , afgewisseld door ontploffingen en donderslagen op donderslagen. Nog nooit was de Vesuvius zoo schoon geweest. Mejufvrouw Placide sliep gerust; don Cristrofre lag op zijn rug, met de oogen naar boven , en rookte dood op zijn gemak , zonder naar de uitbarsting te kijken; miss Orkaan, dronken van geestdrift, wilde heel alleen met haar parosol op den top van den kegel klimmen; Reinette, die reeds digter bij Toniel zat, sprak tegen hem met groote levendigheid, maar Toniel wilde niet luisteren en speelde op zijn harp een klagend lied , waarvan hij voor zich alleen de woorden neuriede; geen van beide sloeg eenig acht op den vulkaan. Pallone , die van lieverlede wat bijgekomen was, wilde weer teekenen van leven geven; hij rigtte zich op in al zijn majesteit en ging naar Toniel. »Ik verbied je, snaauwde hij hem toe, met dat meisje te spreken, hoor je ! Anders neem ik je bij je beenen en gooi je in den lavapoel. — Gooi maar op, zei Toniel bedaard.