Uitvoeriger dan vorige jaren is er dit jaar in de afdeelingen der Tweede Kamer blijkbaar stilgestaan bij het beleid van den Minister van Financiën, ook al natuurlijk, omdat het hier evenzeer gold de afrekening om de vierjarige zittingsperiode. Gunstig is dat beleid juist niet beoordeeld en de verdediging der vrienden van het Kabinet was al zeer zwak. Tegenover de sombere beschouwingen van den Minister in de laatste Millioenenrede is met een schat van cijfers in het Verslag uiteengezet, dat voor dat pessimisme" inderdaad geen reden bestaat, maar door die vrienden zijn deze becijferingen niet weerlegd,'doch na de door niets gestaafde verklaring dat met de indiening van voorstellen tot belastingverhooging „de Minister goed gedaan heeft", laten zij volgen dal, indien de Minister kan aantoonen, ook na overweging van de in dit Verslag geopperde bedenkingen, dat versterking der middelen reeds i aanstonds noodig is, zij dan bereid gevonden zouden worden tot eene versterking mede te werken". Er was dus, naar 't schijnt, onder de vrienden der Regeering niemand, die de „geef perde bedenkingen" kon of wilde weerleggen, en de slechts voorwaardelijke toezegging van k leun maakt de positie van den Minister zeker niet sterker. In de becijferingen der bestrijders van het beleid van den Minister zullen wij ons niet verzepen ; wij zouden het trouwens ook niet kannen, — wij aarzelen niet 't zonder schroom te erkennen, omdat ons daartoe de gegevens niet zoo ter hand liggen als den leden der Kamer, en nog veel minder dan den Minister van Financiën. Maar ook zonder die gegevens, heeft 't reeds onmiddellijk na het bekend worden der jongste Millioenenrede ook ons getroffen, wat den aanloop vormt der financieele paragrafen in het Voorloopig Verslag, dat naar de meening van vele leden „in de rede van den Minister van Financiën bij de aanbieding der Staatsbegrooting voor 1905 eene te ongunstige voorstelling is gegeven van den financieelen toestand, hetgeen sommigen, in verband met de zinsnede in de Troonrede betreffende teleurstelling van de nijverheid in hare rechtmatige verwachtingen als gevolg van buitenlandsche mededinging, toeschreven aan den wensch om stemming te maken voor de voorgestelde herziening van het tarief van invoerrechten." Daaraan is echter evenmin vreemd het voornemen van den Minister om nu dit jaar met voorstellen tot versterking der middelen te komen, van welker noodzakelijkheid de Minister, zooals wij reeds zagen, zelfs zijne vrienden niet overtuigde. Allereerst trekt het de aandacht, dat terwijl, ondanks zijne sombere opvattingen omtrent de naaste toekomst,f de Minister slechts komt tot een geraamd tekort van bijna 3V2 millioen, hij ten vorigen jare, toen hij een vermoedelijk tekort op de gewone middelen becijferde van 5 s / 4 millioen, van meening was voorshands van het voorstellen van belastingverhooging te mogen afzien, in afwachting van het ontwerp tot wijziging van het tarief van invoerrechten, waardoor aanzienlijk hoogere baten aan de schatkist zouden toevloeien, en dat binnenkort de Staten-Generaal zou kunnen bereiken. En nu dat ontwerp reeds ongeveer driekwart jaar bij de Kamer aanhangig is en ook in de afdeelingen al onderzocht *) Dit artikel was geschreven en gezet, toen gisteren het antwoord der Regeering op het verslag der afdeelingen verscheen, waarvan een uittreksel door ons werd gegeven. Zoodra het stuk in zijn geheel in onze handen is, komen ■wij daarop nader terug. Red. „ A. Ct."
is geworden, nu acht de Minister bij een belangrijk lager geraamd tekort onmiddellijke veisterking der middelen noodig. 't Ligt voor de hand dat een dergelijke inconsequentie weinig geschikt is om veel vertrbuwen in het financieel beleid van den heer Harte in te boezemen. En wat in de Millioenenrede den schijn had deze inconsequente houding te verklaren, nl. dat overeenkomstig het programma, waarmede de Regeering was opgetreden, de hoogere opbrengst uit de invoerrechten van stonde aan bestemd was voor de kosten der verdere vrijmaking van het onderwijs en der sociale wetgeving, 't verklaarde feitelijk niets, omdat dit bezwaar dan toch ook reeds ten vorigen jare gold tegen 's Ministers berusting in het toen geraamde tekort, in verband met het weldra in te dienen Tarief-ontwerp. Aan deze zwenkingen, — niet de eerste bovendien in het financieel beleid van den Minister Harte, — is dan ook inderdaad geen touw vast te maken en met zijne vrienden zien wij belangstellend uit naar het betoog dat, ook na overweging der in het Voorloopig Verslag geopperde bedenkingen, „versterking der middelen reeds aanstonds noodig is." En al schijnt de opmerking afkomstig van politieke tegenstanders, toch zullen ook de vrienden der Regeering er de juistheid wel niet van betwisten, dat „voor een Minister van Financiën het aangenaam moge zijn over ruime geldmiddelen te kunnen beschikken, het evenwel op den weg der Kamer ligt geene belastingverhooging toe te staan, dan wanneer de noodzakelijkheid daarvan duidelijk is gebleken". In afwachting daarvan is niettemin reeds in de algemeene beschouwingen over de begrooting aan de voorgestelde belastingverhoogingen de critiek niet gespaard. In hoeverre echter de te berde gebrachte bezwaren door zoovele leden werden gedeeld, dat 's Ministers voorstellen geen voldoende instemming zouden kunnen vinden> zelfs al slaagt de Minister er in aan te toonen dat onmiddellijke versterking der gewone middelen onvermijdelijk is, valt uit het Verslag niet af te leiden, al begint de critiek ook met de verklaring, dat „velen" dé vraag ontkennend beantwoordden, of de ingediende voorstellen, indien verhooging van belasting noodig is, aanbeveling verdienen. „Sommige leden" hadden geen bezwaar tegen verhooging van de Vermogensbelasting, maar kwamen vooral op tegen de voorgestelde verhooging van den accijns op het gedistilleerd; maar daarentegen bestond ook „omtrent de wenschelijkheid der heffing van opcenten op de Vermogens- en Bedrijfsbelastingen veel verschil van gevoelen." Merkwaardig is daarbij hoe, zelfs bij politieke tegenstanders van den oud-Minister Pierson ( diens woorden als een evangelie gelden, waar er van verhooging van belasting sprake is. Met een beroep op diens onvergeeflijken misstap om ter versterking der gewone middelen eene geringe verhooging der invoerrechten voor te stellen, wordt de ,naar geheel andere beginselen door mr. Harte gewijzigde Tariefwet verdedigd, en nu deze laatste het voorstel doet tot heffing van opcenten op Vermogens- en Bedrijfsbelastingen, nu moet ook weer mr. Pierson's machtwoord dienst doen als ware 't een axioma, dat onder de tegenwoordige omstandigheden aan verhooging der directe belastingen niet te denken viel. Ja, zelfs wordt eene verklaring van dien oud-Minister verdraaid, om zich toch maar achter deze autoriteit te kunnen verschuilen, nu de Minister Harte niettemii eene verhooging der Vermogens- en Bedrijfsbelastingen voorstelt. Bij de behandeling dier wetten, zoo werd opgemerkt, had immers de heer Pierscn verklaard, dat daarop geen opcenten zouden worden geheven, maar blijkens het Verslag werd deze halve waarheid terstond ontzenuwd door eene verwijzing naar art. 50 der wet op de Vermogensbelasting
en art. 54 der wet op de Bedrijfsbelasting, waarin bepaald is dat zonder nader wettelijke regeling daarop geen opcenten zouden worden geheven ten bate van Provincie of Gemeente. Vroeger reeds hadden wij meermalen gelegenheid er ons tegen te verzetten, dat verklaringen van mr. Pierson of van welken vroegeren Minister ook ooit een beletsel zouden kunnen zijn om, als versterking der middelen noodzakelijk mocht zijn, die ook te vinden uit verhooging der di'ecte belastingen en 't is dan ook in ons oog geen geringe verdienste — zij 't dan ook de eenige — van de ingediende belastingverhoogingen, dat de Minister Harte getoond heelt zich aan de machtspreuken van zijn onmiddellijken ambtsvoorganger niet te storen. Maar tegen de wijze, waarop de Minister van zijn onafhankelijkheidszin getuigt, nl. door de verhooging te zoeken in eene heffing van opcenten, zijn ernstige bedenkingen in te brengen, welke dan ook blijkens het Vooiloopig Verslag in de afdeelingen zijn in 't midden gebracht. Allereerst werd tegen deze wijze van belastingverhooging in 't algemeen het zeer juiste bezwaar gemaakt, dat uit het heffen van opcenten het niet te miskennen gevaar ontstaat, dat, is eenmaal daartoe besloten, zij niet alleen uit de Middelenwet niet licht weer verdwijnen — wat echter ook voor een anderen vorm van verhooging evenzeer geldt, — maar bovendien „de verleiding zelfs zeer groot zal zijn om, zoodra weder versterking var} inkomsten noodig wordt, telkens het* aantal opcenten te vermeerderen". Als een speciaal bezwaar tegen het heffen van opcenten op de Bedrijfsbelasting wordt in het Verslag aangevoerd, „dat deze belasting reeds nu drukkend is voor de mindergegoeden", en daarbij had men vooral op 't oog de ambtenaren „die een klein tractement en geen vermogen hebben". Bovendien werd herinnerd aan de vrijstelling der boeren van deze belasting en 't terecht verkeerd geacht, „die onbillijkheid door heffing van opcenten op deze belasting nog grooter te maken. Het platteland zal boven de steden bevoorrecht worden, indien op de Bedrijfs- en Vermogensbelastingen opcenten worden gelegd." Beamen wij deze conclusie gehetl ten aanzien van de Bedrijfsbelasting, hoe daarin ook de Vermogensbelasting betrokken kon worden, is ons een raadsel. Deze schept geen ongelijkheid tusschen steden en platteland, of liever tusschen hen die uit den landbouw niet of wel winsten trekken, gelijk met de Bedrijfsbelasting 't geval is, maar als er van ongelijken druk sprake kan zijn van beide belastingen, dan is 't wegens de geheel onvoldoende progressie, welke bij beider heffing is aangenomen. Is verhooging der directe belastingen noodzakelijk, dan zou zij daar gezocht behooren te worden en evenzeer, gelijk ook in het Voorloopig Verslag wordt aanbevolen, in eene samensmelting dier beide belastingen tot ééne progressieve inkomstenbelasting en in eene verhooging der successiebelasting met vermeerdering harer progressie. Niet echter in eene heffing van opcenten, welke wegens het gelijk percentage, waarmede elke aans'rg verhoogd wordt, eene progressie is juist in de verkeerde richting. Over de verhooging van den jeneveraccijns met een bedrag van f7 per Hectoliter hebben wij, reeds terstond na de aankondiging daarvan in de Troonrede, het onze gezegd. Er is van dit brutale verlegenheidsmiddel tot stijving der schatkist door opvolgende Ministers reeds zoo vaak misbruik gemaakt en er is daarop telkens zoo juiste en zoo afdoende critiek geoefend, dat er tegen een verhooging van dien accijns wel geen ander nieuw argument kan worden aangevoerd dan dat bij elke verhooging de bezwar.en daartegen in gelijke verhouding ernstiger worden. Dit geldt ook van de door den Minister Harte voorgestelde verhooging, al gaf hij zich ook in
naïef optimistische stemming bij het schrijven der Memorie van Toelichting aan de illusie over, dat hij er in geslaagd was, thans „nagenoeg" alle bezwaren, twee jaren geleden tegen zijn eerste ontwerp tot accijnsverhooging ingebracht, te overwinnen. Eene der redenen voor zijne blijdschap was de stoute verzekering, dat hij er v rij wel in geslaagd was aan het suikersmokkelen, — het gevolg der afschaffing van de suikerpremies in verband met zijne volstrekte weigering om deze gelegenheid aan te grijpen voor eene belangrijke verlaging van den suikeraccijns, — den kop in te drukken. Reeds terstond spraken wij de vrees uit, dat de Minister ten deze zijn wensch voor een feit aanzag, maar tastten wij hierin mis, waaraan is 't dan te danken dat op de begrooting van het Hoofdstuk Financiën bijna een halve ton wordt aangevraagd voor de aanstelling van niet minder dan honderd nieuwe douane-ambtenaren ? Ais zonder dezen de sluikhandel reeds onderdrukt is, dan schijnt zulk eene vermeerdering van personeel tamelijk overbodig ; of is zij misschien als een maatregel van voorzorg te beschouwen in verband met de aanhangige Tariefwet? Met de leden der Kamer, die bij het onderzoek van Hoofdstuk VII B in de afdeelingen dezelfde opmeiking maakten en den Minister aanbevalen den smokkelhandel doeltreffender te keer te gaan dan door honderd nieuwe kommiezen, nl. door een flinke verlaging van den suikeraccijns, zijn wij van meening dat als bij de vermeerdering van ambtenaren de gedachte aan de tarief herziening mocht hebben voorgezeten, 't wenschelijker ware daarop maar niet vooruit te loopen. Te minder waar de waarschijnlijkheid niet groot is, dat de Minister Harte ook nog in de gelegenheid zal wezen zijne tariefsherziening in de Kamers te verdedigen.