Het is niet aangenaam den schijn op zich te laden van vitzuchtig te zijn en ik heb daarom lang geweifeld, voor ik ten tweede male zou optrekken tegen de Tilburgsche Courant. Maar het is waarlijk te bar en toen ik het vers in de Tilburgsche Courant van Donderdag nog eens en weer eens had gelezen, besloot ik toch maar gevolg te geven aan mijn voornemen. Hoe de gebruiken in die beruchte stad zijn, behoel ik zeker niet te zeggen, maar de voorschriften die er gegeven worden zijn curieus. De Tilburgsche Courant houdt nogal van poëzie en ook nu geeft zij vermaningen in verheven dichtregelen. Het sclioone vers draagt als titel »De "Vrouw en de Openbare Avondvermaken.” «Ingezonden” staat daaronder, maar de eereplaats, die de redactie het heerlijke lied afstaat bewijst wel, dat zij het volkomen eens is met haar lijfpoëet, die de Tilburgenaren zoo dikwijls vergast op zijn onnavolgbare gedichten. J. K. teekent hij zich; is dit misschien een afkorting van J. Kappelman ? ? Ziehier dan hoe men in Tilburg over feminisme denkt: Als ’t licht moet worden aangestoken. Gaan Christenvrouwen huiswaarts heen. Dit voorschrift, onlangs wêer ontdoken. Bevat een plicht voor iedereen. Moet is cursief gedrukt. Het is heel gelukkig, dat hierop de aandacht gevestigd wordt. Want hoe lastig zou het niet voor de christenvrouwen zijn als er bijvoorbeeld gestaan had: Als ’t licht kan worden aangestoken.” Dan zou het immers kunnen voorkomen doordat iemand het licht wat heel vroeg opstak dat alle Tilburgsche christenvrouwen gedoemd waren om naar huis te snellen. Iemand die alleen dit eerste vers leest zal in den waan komen dat de Christenvrouwen
luiswaarts moeten gaan om de lamp aan c e steken, maar dat is de zaak niet, 1 ooals blijken zal. Met den laatsten regel r on ik ’t eerst ook niet goed vinden \ voor iedereen” staat daar, dus niet .lleen de christenvrouwen, ook de dito nannen, dacht ik. Maar zoo gestreng is le wetgever niet geweest, de dichter leeft dat alleen gezegd, omdat hij een ij mwoord moest hebben op »heen”. Het is, ooals men lezen kan geen verzoek, of ;ebruik of aanbeveling, het is wel dege- ^ ijk een voorschrift, dat men zoo waar leeft durven ontduiken. Hoe is ’t mogelijk, lat iemand zoo slecht kan zijn? En dat n het brave Tilburg, in een der bladen asterlijk genoemd «Brabantsch San Fran- ' iisco.” Over dat helaas ontdoken voorichrift, zegt de dichter in couplet twee: Een Herder heeft het eens gegeven; Oud-Tilburg heeft daaraan voldaan; Veel ergernis is niet bedreven; Want ieder ha l die stem verstaan. De genoemde Herder is Mgr. Zwijsen, wordt in een noot verklaard. Tot en met le tw'eede regel is alles helder en klaar, naar dan heeft J.K. weer moeilijkheden ^eliad met de rijmwoorden «Veel ergernis .s niet bedreven”. Ik begrijp het nog niet en het wordt mij steeds onduidelijker. Een ergenis, die men bedrijft De bekentenis moet mij uit de pen : ’t is mij te hoog, ik kan niet achter de betee-^ kenis komen. Eerst gaf het volgende woord «want” mij nog eenige hoop, maar toen ik verder las werd het nog ingewikkelder voor mijn brein. Ook het derde heeft mij heel wat hoofdbrekens gekost: Zij, die het slechte voorbeeld geven Van weerstand aan deez’ schoone wet, Misdoen niet enkel door haar streven, Maar baren later ook verzet. Een voorschrift heeft K. eerst gezegd, maar nu is ’t beter: een wet is het en nog wel een schoone. De laatste regel bracht de moeielijkheden weer. Het vierde couplet is verschrikkelijk in zijn duidelijkheid. En voor dit feit zal God haar vragen In ’t oordeel strenge rekenschap; Het vonnis zal men moeten dragen Voor zulk een onbezonnen stap. Het schijnt nog wel niet als kleinigheid te worden opgenomen. Vijf brengt ons eindelijk een meer bepaalde aanwijzing : Der Christen vrouw past ’t niet te [pronken Des avonds in komedie-zaal; Het kroost aan haar door God [geschonken Ontbeert verzorging en onthaal. Dat is nu de kern, het andere was maar een aanloopje. De Christenvrouw mag niet alleen ’s avonds niet op straat komen, maar vooral ook niet in de komedie-zaal. Nu rijst er weer een moeilijkheid. De twee laatste regels van het vers doen vermoeden dat de dichter — mitsgaders de wetgever — alleen het oog had op vrouwen die moeder zijn en
>ok verder is er telkens weer sprake van iet kroost. Maar ik kon toch niet aanïemen dat dit de bedoeling geweest is ran den wetgever. Zij zal dan ’s avonds nooit verschijnen In zalen van publiek vermaak; Want ’t zou haar eernaam doen [verdwijnen, Zoo noodig voor haar heiige taak, Daar is ’t weer. Het verschijnen zou ien eernaam doen verdwijnen die onmisoaar is voor de heiige taak. Dat duidt weer op moeders. Het volgende vers zegt alleen dat het zoo een wijs gebod is en door het kerkgezag gegeven. En het achtste verzekert dat wie er zich aan onttrekt, nooit die achting zal kunnen wekken «waar volgzaamheid op bogen mag”. Maar dan volgt er weer iets dat mij deed denken aan de herhaalde uitroep van Multatuli: Machteld denk om het rijmwoord. Hoe kunnen zij haar kroost doen [boeten Als ’t niet meer luistert naar haar [woord ? Zij-zei ven treden toch met voeten ’t Gebod, dat ze in haar dwaasheid [stoort. Zóó staat er. Is het nu de bedoeling van den dichter dat de gewraakte dames hun kroost doen boeten, omdat zij — de moeders — het gebod met voeten getreden hebben : «’t Gebod dat ze in haar dwaasheid stoort?” Dat is dan toch onpleizierig voor dat kroost en ik begrijp dat men daar een stokje voor heeft willen steken. Eigenaardige gebruiken schijnt men daar toch te hebben. Al zijt gij dames, met veel krullen En naar Parijschen trant gekleed, Toch rust op U het stipt vervullen Van ’t geen Uw Herder nuttig heet. Dan komen er nog twee coupletten , die gevoeglijk weg kunnen blijven. Afgezien nu van den vorm van dit gedicht, is de inhoud niet schandelijk ? Is het niet allerbedroevendst dat in de 20ste eeuw in Nederland — niet in Turkije of Arabië — zulke begrippen nog worden verkondigd? Is het niet treurig dat er voorschriften bevelen, dat een menscli, alleen omdat zij vrouw is, uitgesloten moet zijn van elk vermaak en ’s avonds in haar huis moet worden opgesloten? Is het niet barbaarsch dit als een plicht aan te smeren en overtreding met straf bedreigen ? Is het niet bespottelijk te durven schrijven en drukken dat het geen christenvrouw past om in de komedie te verschijnen? Is het niet tyranniek haar te bevelen ’s avonds nooit «zalen van publiek vermaak” te betreden ? Is het niet dom zoo’n gebod wijs en heilzaam te noemen? Is het niet onchristelijk en onmenschelijk een vrouw te behandelen en te' doen behandelen als een soort mensch van inferieure soort ? Is het niet in hooge mate beleedigend voor elke vrouw, dat voor haar zulke voorschriften worden uitgevaardigd? Waar staat het geschreven dat een
vrouw minder mensch is dan een man ? In welk wetboek van zedelijkheid wordt het verkondigd, dat een vrouw na zonsondergang niet buiten en nooit in een schouwburg mag komen ? Ik wil Kappelman niet nog meer vragen stellen, maar ik zou hem wel willen aanraden eens aandachtig te lezen wat zijn kunstbroeder Tennyson hierover geschreven heeft.