EERSTE BLAD.
Zij, die zich met 1 «ILLI a. s. op deze
COU U A 1\T abonneeren, ontvingen de nojj in deze maand verschijnende nummers gratis.
Gescher & Kemper, ^marktstraat, TeMoommmmei 95. BREDA. GROOTE KEUZE van TAPIJTEN, Gordijn- ra Menbel-Stoffen, BEHANGSELPAPIER Meubels en Keilden. Ingericht voor het geheel in orde maken van huizen, hotels en gestichten. Franco verzending van stalen en goederen Voor de orders wordt eerst prijsopgave gedaan.
BEKENDMAKING. INRICHTING, WELKE GEVAAR, SCHADE OE HINDER KAN VEROORZAKEN. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda: Gezien het adres van: J. C. G. Kampfraath, wonende alhier, vergunning verzoekende tot het oprichten van eene smederij en
i het plaatsen van een gasmotor van 4'/2 pk. in het perceel, gelegen in deze gemeente aan de Ginnekenstraat n°. 85, kadsstrral bekend onder sectie B, n°. 3944; Gelet op de bepalingen der hinderwet; Brengen de door den adressant gedane aanvrage ter algemeene kennis, met belicht, dat het daartoe strekkend verzoekschrift met de bijlagen, genoemd !n art. 5 der voorschreven wet, op de gemeentesecretarie zijn ter visie gelegd en dat op den veertienden dag na de dagteekening dezer, zijnde Maandag 6 Juli a.s , door burgemeester en wethouders, des middags te 12 uur, ten gemeentehuize eene zitting zal worden gehouden, ten einde gelegenheid te geven, om bezwaren tegen het opriehten van de voorschreven smederij met gasmotor mondeling of schrïftelijk in te brengen Zullende deze worden aangeplakt op het perceel voor de inrichting bestemd. Breda, 22 Juni 1903. Burgemeester en wethouders voornoemd: A, P. SCHELTUS, loco-burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris. BEKENDMAKING. KOEPOKINENTING. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda; Gelet op art. 18 der wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten; Brengen ter openbare kennis, dat de gemeente-genees heeren, tot nadere aankondiging eiken Zondag, des namiddags van 1 tot 2 uur, in een der lokalen van het gemeenteziekenhuis zullen aanwezig zijn tot het kosteloos verrichten der koepok-inenting en her-inenting, met uitnoodiging aan de ingezetenen om van de aangeboden gelegenheid gebruik te maken Breda, 22 Mei 1903. Burgemeester en wethouders voornoemd: A. P. SCHELTUS, loco burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris. BE KENDMARlNG. Aangifte voor het bevolkingsregister. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda lehten het noodig de ingezetenen te herinneren aan iunne verplichtingen, tot het doen van aangiften roor het bevolkings-register, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (Staatsblad i°. 141).
De verplichtingen, wier verzuim wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete van ten hoogste ƒ100, zijn hoofdzakelijk de volgende: Bij vestigiug in de gemeente. Hij die zich in de gemeente vestigt, doet daarvan aangifte aan het gemeentebestuur binnen ééne maand na zijne aankomst. Bij liet verlaten der gemeente. Hij die de gemeente metterwoon gaat verlaten, doet hiervan eene verklaring aan het gemeentebestuur. Bij verhuizing binnen de gemeente. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende loet, binnen eéne maand na zijne verhuizing binnen le gemeente, daarvan aangifte aan het gemeentebestuur. Ten aanzien van inwonende personen. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende ;eeft, uiterlijk binnen ééne maand, aan het gemeentejestuur kennis van ieder lid, dat in zijn gezin vordt opgenomen of daaruit gaat, inwonende dienstal werkboden daaronder begrepen. Breda, 16 Juni 1903. Burgemeester en wethouders voornoemd, A. P. SCHELTUS , loco-burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1903/06/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322091:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1903/06/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322091:mpeg21:p00001
Bij de voortzetting van het proces tegen het nonnenklooster te Tours, waarover wij Zaterdag onder Laatste Nieuws een kort bericht konden plaatsen zijn nog verschillende afschuwelijkheden aan den dag gekomen. De straffen die zusters hare pensionnaires oplegden waren dikwijls onmenschelijk door geraffineerde wreedheid of walgingswekkend. Zoo bestond o. a. de straf van «het doodenbed”. De jonge meisjes moesten dan den nacht doorbrengen op matrassen, waarop kort geleden zusters of pensionnaires gestorven waren en waarop de dejecties der lijken nog aanwezig waren. Verder werden de weezen ook ’s winters in ijskoud water gedompeld, gedurenden langen tijd met haar hoofd tegen den grond gekinkt, de haren werden haar kaal afgesneden en deze verkocht, met schelpen van slakken werden haar het gelaat opengekrabt, zij werden ingesmeerd
met drek van koeien en rnenschen, zij moesten 1 met haar tong kruisen maken op de vloer van de W. C., dikwijls tot bloedens toe en werden soms weken achtereen in vochtige kelders opgesloten. Hier zijn eenige van de getuigenissen. Blanche Berthelot, echtgenoote van Anguille, verklaarde naakt te zijn uitgekleed en zoo gegeeseld. Zij heeft ook gezien dat een ander meisje tegen de kapeldeur geworpen werd. Louiso Henry, echtgenoote van Lehoux, is van haar 11de tot haar 23ste jaar in het klooster geweest. Behalve herhaalde oorvijgen heeft men haar eens langer dan een half uur aan een stuk, met haar hoofd tegen den grond gebutst. Zij had 1200 francs geerfd, die haar niet werden uitbetaald toen zij het klooster verliet. Later toen haar man zich er mede bemoeide heelt zij met veel moeite / 250 gekregen. Alice Gascogne kwam op haar 8ste jaar in het klooster. Toen zij dit op haar 21ste verliet kon zij lezen noch schrijven. Bei the Sancy heelt gezien hoe eene vriendin van haar een douche werd toegediend terwijl zij ongesteld was. Het meisje werd ziek en stierf den volgenden dag, De inspecteur van den arbeid verklaarde dat als hij zich aan het klooster meldde, men hem altijd lang liet wachten voor de deur geopend werd. Blijkbaar moest eerst een en ander in orde gemaakt worden. De getuigen a decharge waren meest ook gewezen pensionnaires die begonnen met te verklaren, dat alles in het pension was zooals het behoorde. Nader ondervraagd, kwam er evenwel hetzelfde los als door de getuigen a charge was verklaard. De een geeft toe, dat zij getuige is gewee t van de afstraffing harer kameraadjes, de ander dat zij die straffen zelfs heeft ondergaan, maar, zegden zij dan — en in zooverre verschillen zij van de getuigen a charge — die gruwelijke straffen werden °nooit loegepast als zij niet ruimschoots verdiend waren. Uit deze getuigenissen a décharge blijkt wel tot welk een staat van onderworpenheid de svreede zuster Sante-Rose haar pupillen had iveten te brengen als de ongelukkige schepsels,
die verminkt en gemarteld werden, thans nog als haar overtuiging te kennen geven dat de toegediende straffen rechtvaardig waren. Dat de pensionnaires van de Refuge niet steeds lief en gehoorzaam waren is begrijpelijk als wij hooren, wat de advocaat van een der slachtoffers, die zich civiele partij heeft gesteld in het geding en die schadeloosstelling vroeg omdat haar leven ten eenenmale gehroken is door de ondergane mishandelingen, verhaalt omtrent de dagverdeeling in het gesticht. De normale arbeidstijd was 16 uren. De ontspanning gedurende dezen tijd bestond daarin, dat de meisjes met elkaar mochten praten, maar de arbeid stond in die uurtjes van ontspanning niet stil. Niet mogelijk was het de kinderen bij het werk te houden zonder bijzondere middelen. Het strafstelsel van zuster Sainte-Rose was een onmisbaar hulpmiddel om de kinderen aanhoudende vlijt bij te brengen. De luie wezens werden dan met het hoofd tegen den vloer gekinkt, met het gezicht in de waschkom ge dompeld, met koude stortbaden behandeld, met vuilnis ingesmeerd enz. Zoo bleven de jonge arbeidsters frisch en-wakker. Aan de gevolgen van dit systeem is menig kind bezweken. De ziekte, die onder de meisjes zeer welig tierde, was tuberculose. De tering vond hier een zeer gunstig terrein voor ontwilskeling De Parijsche advocaat Prévost heeft nu ook u tgelegd, waarom vele kinderen kaalgeschoren werden. Het was om haar het ontvluchten te beletten. Zoo werden de pensionnaires soms tot in de twintig jaren in dienst gehouden en de weesinrichting profiteerde niet alleen van den onbetaalden arbeid der ongelukkigen, maar ontnam haar verder ook vrijwel alles wat zij kregen. Vertrokken de kinderen uit het weeshuis, dan kregen zij niets. Bij het verlaten van de rechtzaal werden de zusters op straat nagejouwd.
"FRANKRIJK.". "Bredasche courant". Breda, 1903/06/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322091:mpeg21:p00001
VAN ERNST VON W1LDENBRUCH. 16. Een roes was haar naar het hoofd gestegen — een roes, die thans eerst begon le verdampen en haar tot haar bewustzijn terugkeeren liet. Als verwonderd keek zij om zich heen .... Ja, dat was hare kamer - de kamer der koele, verstandige Dorothea .... maar toch, zij moester zich een oogenblik op bezinnen, alsof zij in enkele uren jaren hadde doorleefd .... Alles was nog gelijk tevoren: — daar op de schrijftafel de lamp, met haren voet van gedreven koper en met dé Zwitsersche landschapjes in hare doorschijnende kap; en daar naast, als immer, het groote huishoudboek, dat er slechts op scheen te wachten om, gelijk eiken avond, door haar te worden opgeslagen... Waarom zou zij het ook thans niet openslaan? .... Terwijl zij zoo dacht, stond zij ook reeds voor het boek en streek met hare hand over de op heden in te te vullen bladzijde. Doch het wilde niet gaan Hare oogen bleven op de cijfers niet rusten, maar zwommen met de gedachten al droomend weder de vcrle in. Zij liet zicli in haren armstoel achterover vallen — en er kwam over haar eene ongekende zielsvermoeidheid, een zalig gevoel van matheid en , verslapping. j Het venster stond nog open. Zij stond op en ! leunde op het kozijn, met het hoofd naar buiten in den donkeren, warmen zomernacht. Van verre < of van nabij — geen geluid, slechts de nachtwind ï streek door het loover en droeg haar den geur der bloeiende linden tegemoet .... Had zij tot heden c nog nooit bespeurd hoe bedwelmend zij was, deze „ zwoele uchtr'Nog nooit vernomen hoe geheimzinnig £ het klinkt, dit gefluister tussehen bladeren en wind fc in de stilte van den nacht? .... Het had er waarlijk veel van ! Het scheen alsof de poriën haren „ huid tot op heden gesloten waren geweest, zoodat 1 zij thans voor de eerste maal* den adem der natuur die in den zomernacht uit de diepten der aarde b opwelt en aan alle schepselen toefluistert — te leven — te leven! g
Eindelijk richtte zij zich weder op, sloeg het huishoudboek dicht en begaf zich in haar slaapvertrek. En zoo er een nieuwsgierig oog thans daar haddé mogen binnendringen, dan zou het gezien hebben hoe van het schoone aangezicht, dat zich op de witte, kuische peluw Ier ïuste legde, alle stugheid en strengheid verdween, en hoe een glimlach zich daarover spreidde, als een lieflijke bode uit dat land, waar plichten en verantwoordelijkheid niet binnendringen — het land der droomeu en des slaaps. »Dat is flink,” zeide de oude heer Pfeiffenber°eenige dagen later, toen hij des morgens het terras betrad en boven de ontbijttafel eene linnen tent als beschutting tegen de zonnestralen zag uitgespreid: rDat is flink! Het zal vandaag heet worden, drommels heet!’’ Hij bekeek al glimlachend zijnen zoon Maurits, die van het hoofd tot de voeten in een zeer licht flanellen zomerpakje stak, zoodat hij machtig veel had van een wandelend suikerbrood. »Onze Goth,” voer de oude heer voort, nadat hij uit Dorotbea’s handen zijn kopje thee in ontvangst genomen had — »onze Goth schijnt het bij zijn werk ook al te heet te hebben gekregen; want Brenz vertelt mij dat hij al sedert een paar dagen niet meer in de veranda is geweest.” Dorothea keek vragend op. «Werkelijk ?” zeide zij. Speelt Brenz dan voor dwarskijker?” «Zeker! antwoordde lachend de kassier: «Brenz gaat van het praetische beginsel uit: »wie niet werkt die zal ook niet eten;” en daarom controleert hij den Goth bij al zijn komen en gaan. «Wat de man dan toch uitvoert, wanneer hij niet schildert?” vroeg Maurits Pleiffenberg. «Zit hij dan op zijne kamer? Of slaapt hij?” »Wel^ neen, zeide de oude heer: «Brenz beweert dat hij ’s ochtends al heel vroeg naar buiten loopt al maar den straatweg af, heel tot Blaukenese en aog wel verder — zoodat hij ’s middags verschrikkelijk lestoven en met de tong uit den mond terugkomt.” «Hoe komiek!” giegelde Maurits. «Een eigenaardig ffezier! — eene zonderlinge manier ook om geen last van de hitte te hebben!” «Ja, wie weet,” meende de kassier — «het moet )ij die heeren sch-lders wel esns voorkomen, dat zij net vorderen kunnen met hun werk, omdat de zoogenaamde inspiratie ontbreekt. Bij ons op het kantoor | ;
. .1 ——■ hebben wij geene inspiratie noodig, om te kunnei werken — dat is zeker ! Maar misschien zal Dorothei nu weer beweren dat het eene werk zoo goed is al het andere, en dat die praatjes over inspirate bi poëten en kunstenaar» allemaal maar gekheid zijn?’ Dorothea echter zeide niets. Zij was zeer in ge dachten — en om dit niet te laten bemerkten schelde zij haastig om den bediende, die de ontbijttafel afnam. Ondertusschen had de oude heer Pfeiffenberg der bal niet zoo geheel misgeslagen. Sedert den dag dal Jetje Brinkmann bij hem in de veranda was geweest, en dat hij, nadat zij was heengegaan, het penseel tegen den grond had gesmeten, vol verontwaardiging op zichzelven bij de gedachte dat hij een oogenblik dit kleine mollige, onbeduidende ding als model voor zijne Gothe meende fe hebben kunnen gebruiken,— sedert dien dag was Heinrich Sonnglanz niet meer tot zijn werk teruggekeerd. Een rustelooze geest dreef hem sedert dien tijd als in het wilde rond. Zijn werk stond stil; hij kwam er niet verder mee. Als een schim zweefde die Gothen-vrouw voor zijne phantasïe. Doch hij wilde geene schimmen malen — maar eene gestalte van vleesch en bloed, uit welke, als uit eene vurige kern, licht, warmte, en leven zouden stroomen over het gansche stuk. Déze zocht hij — en vond haar niet. En daarom doolde hij langs den oever der Elbe, of ook de aanblik van het groote, wijde landschap hem misschien eene bezieling, eene nieuwe gedachte brengen zou. Maar het landschap bracht hem niets. De groote lijnen er van stonden vast en wilden zich niet verwrikken en bijeenvoegen tot hetgeen de schilder noodig had: tot de ronding van ledematen, tot de golvingen eener heerlijk schoone menschelijke gestalte. Zou hij naar Berlijn reizen, om daar een model te zoeken? — Maar zulk een ellendig gehuurd model — hoe zou het kunnen beantwoorden asn den gloed, den adel,, de verhevenheid, welke hij aan de ideale gestalte zijner phantasie wilde bijzetten? .... De gedachte reeds stuitte hem tegen de borst. Neen! Dflt niet 1 dat niet!... . Maar wat dan ?... . Wanhopig schier, keerde hij aldus op eenen heelen middag van zijne vruchtelooze wandeling door het park der villa terug. Geen blaadje trilde er aan de hoornen; roerloos broeide de.middaggloed op het aardrijk, en onder de sware kruinen der linden en beuken heersekte een olechtig zwijgen. Ware de schilder in een kalmere jemoedsstemming geweest, dan zou hem dit alles I
i verrukt hebben. Thans echter beseffe hij nauwelijks i het verkwikkende der koele schaduwen, onder welke s hij voortwandelde. Het kende het park der Villa Tfeiffenberg nog ’ zoo goed als in het geheel niet. Gansch vervuld • van zijn werk, had hij zich tot dusver niet begeven , dan van zijn logies naar de veranda, en van de veranda weder terug naar zijn logies Thans voor de eerste maal verdiepte hij zich in de eenzame paden en lanen, die zich over eene groote uitgestrektheid door elkander kronkelden. Toen hij nu zoo ongeveer tot in het midden van den groenen doolhof doorgedrongen was, kwam hij aan een rondeel van hooge, breedgetakte linden, dal door een hek van paalwerk afgesloten was Hij ging er om heen; in het hek was wel is waar eene deur; doeh deze was op slot. Men mocht hier blijkbaar dus niet door. Een oogenblik stond hij daar te turen. Tussehen de boomstammen door schemerde iets wits, iets als de witte muur vau een gebouw; schier als marmer zag het er uit. Wat dat wel wezen mocht? Nieuwsgierigheid prikkelde hem. Het hek was manshoog; doch dit leverde voor eenen jongen en krachtigen turner geene hindernis op. Een snelle blik naar alle kanten overtuigde hem dat er geen menschelijk wezen te bekennen viel, en — een, twee, drie, was hij over de omheining heen. Nu stond hij dus reeds binnen de omperking, en het hart klopte hem een weinig, omdat hij wel voelde dat hij eigenlijk iets onbehoorlijks beging. Intusschen kon en wilde hij thans niet meer terug zonder er méér van te weten. Het was zooals hij vermoed had. Binnen het rondeel van boomen verhief zich een muur van wit marmer, aan alle kanten dicht, eene in zichzelf terugkeerende ellips van ongeveer vijftien voet hoogte. Langzaam overschreed hij dit raadselachtige gebouw. Aan den eenen kant, juist de tegenovergestelde van dien hij gekomen was, bevond zich een ingang in den vorm van een kleine poort, geluifeld en door een paar korinthische zuilen geflankeerd. Deze deur was zonder klink, de sleutel er afgenomenalles stijfdicht. Terwijl hij zijnen rondgang voortzette, kwam hem eensklaps een herinnering voor den geest. Waar had hij ook een degelijk vreemdsoortig gebouw al vroeger eens gezien? — Had hij er van gedroomd? Of was het op een schilderij geweest? .... ( Wordt vervolgd.)
"DE WITTE DOROTHEA.". "Bredasche courant". Breda, 1903/06/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322091:mpeg21:p00001