"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327107:mpeg21:p00001
Het leven zou zoo geweldig moeilijk niet zijn, als het nu is, indien de menschen het zichzelf en een ander niet zoo moeilijk maakten. Plet is waar, dat de dagelijksche levensbehoeften zijn gestegen met de geslachten. Dat de menscli tegenwoordig heel wat noodig
meent te hebben en dus heeft, om een bestaan te voeren, dat hem »niet onwaardig” is. En dat het verdiende geld daarmede maar in weinige gevallen gelijken tred houdt. Het is even waar, dat ’t bijna ondoenlijk is, voor hem, die in de maatschappij moet staan en er in werken, zijn levensstandaard op eenvoudiger peil te zetten. Hij wordt meegesleurd en hij moet zich laten meesleuren tegen wil en dank. Tusschen de menschen, moet hij doen als de groote massa, kan zich niet opwerpen als enkeling. Maar er zijn er ook slechts weinigen, die dit zouden wenschen. Het verlangen van de meesten is : zoo weinig mogelijk werken voor zoo veel mogelijk geld = weelde. Zij willen een leven van genot en genoegen en zijn ontevreden omdat zij dat niet kunnen bereiken door hun arbeid; die meestal geen arbeid is maar een dagelijks als machinaal doen van opgedragen bezigheden. Wanneer de jonge menschen meer opgingen in hun werk, meer zich gaven aan hun arbeid, ook in de uren, daartoe niet officieel aangewezen, ze zouden niet zooveel tijd overhouden om zich ontevreden te gevoelen, te klagen over het gemis aan weelde, aan wat zij verkeerdelijk houden voor levensgenot. Hoe weinigen leggen hun ziel in hun werk. Hoe weinigen zijn in werkelijkheid actief. Hoe weinigen doen alles wat hun hand te doen vindt en doen ’t onmiddellijk en ten allen tijde. Hoe weinigen zoeken zelf naar meer dan hen werd opgedragen, zoeken naar nieuwe wegen om de onderneming waaraan zij verbonden zijn te brengen tot grooter bloei, om — zoo het geen handelszaak is waarin zij werken, of: schoon bijna alles tot een handelszaak ) is terug te brengen — hun arbeid ’ hooger en tot meer volkomenheid op , te voeren. i Zij hebben daarvoor geen tijd. Er 3 gaan te veel uren verloren met het ’ naloopen van genot, dat er geen is, en
het klagen, dat daarvan niet meer kan worden bereikt. Er gaat veel tijd nutteloos verloren. Er wordt veel tijd verlummeld. Ook door het niet onmiddellijk gereed zijn tot het werk, door gebrek aan activiteit dus. De Amerikaan Eiber! Plubbart heeft eenigen tijd geleden de aandacht gevestigd op een episode uit den oorlog tusschen Spanje en Amerika. Het was voor de Amerikanen van groot belang in korten tijd in verbinding te komen met den aanvoerder der opstandelingen, Garcia, die zich ergens in het gebergte schuil hield, waar wist niemand. Iemand zeide tot den president: Ik kan een man, Rowan geheetan, die zal Garcia vinden. Rowan werd geroepen, ontving den brief aan Garcia en was na drie weken weer terug. Hij had zijn boodschap volbracht. De Amerikaansche schrijver vestigt de aandacht op het feit, dat Rowan niet Mac Kinley een reeks vragen stelde, dat hij niet eerst een massa toebereidselen had te maken eer de reis kon worden begonnen, maar dat hij kwam, den brief nam en vertrok. Hubbart geeft nog een illustratief geval. Gij zijt op uw kantoor, zoo schrijft hij, en om u heen zitten eenige jonge mannen, uw helpers. Roep er een en verzoek hem uit een lexicon een uittreksel te maken, betreffende het leven van Correggia. Zal de jonge man antwoorden: »Ja mijnheer en, zonder meer, zich van zijn opgedragen taak kwijten ? Tien tegen een, dat hij dit niet doen zal. Hij zal u met een onnoozelen blik aankijken en u een van de volgende vragen doen : Wie was hij ? Welke encyclopaedie ? Waar is de encyclopaedie ? Bedoelt u niet Bismarck ? Waarom kan Charlie het niet doen? Is hij dood? Heelt u er haast mee?
Waarom wil u het weten ? z Zal ik u het boek brengen, zoodat v i het zelf kunt nazien ? Werd ik daarvoor wel aangenomen ? Al heeft Hubbart hier min of meer •verdreven, gelijk heeft hij in het essen- q ieele van het geval. j Vooral in de laatste vraag treft hij ook y ran de Hollandsche jongelieden een e ;evoelige plek. Want die zeggen dat v lik wij ls, zij ’t niet hardop, dan toch ' norrend en mokkkend in zichzelf: z •Daarvoor werd ik immers niet aan- z genomen.” Zij vinden zich te hoog, c ,e goed voor eenig werk, dat zij rekenen * ,e staan beneden wat zij gewoon zijn ;e verrichten. En zien niet in, dat die | irbeid van de meeste waarde is, welke j >p een bepaald oogenblik vereischt * •vordt in ’t belang van het geheel. Het leven is moeilijk. Het is ver.ammend in de gestadige opeenvolging { van desillussies, die het geen enkel < wezen spaart. Wie er doorheen wil, * tevreden en met zoo weinig mogelijk * verlies van bestaansvreugde moet het ( zichzelf gemakkelijk maken door zich een plicht te stellen en die plicht te 1 zoeken in de mogelijkst flinke, actieve, j nauwgezette uitoefening van de eenmaal gekozen taak. Zichzelf geen tijd laten . ontevredenheid in zich te doen opkomen, ! zich wijden, zich geven aan zijn werk 1 en dit zoover mogelijk uitstrekken. De ‘ tijd, die dan overblijft, mag hij dan ook met een gerust geweten besteden aan wat voor hem rust en genot is. Dit is een ideaal. Maar wie er naar streeft het nabij te komen, zal zich voelen in het harmonisch evenwicht, hetgeen wij geluk noemen. En waar hij op zijn weg kleinzieligheid zal ontmoeten, die niets zal ontzien in lage poging zijn leven te verbitteren met benepen intrigetjes — er worden nu eenmaal overal menschen gevonden, die er een genot in vinden i anderen het leven lastig te maken — ; daar zal hij met vergevende onverschilligheid zijn schouders ophalen. Want | niets kan hem deren. Niets kan hem doen wankelen op den weg hem door '
zijn energie, plichtsgevoel en eerzuchtvoor-zich-zelf gesteld.
"ARBEID EN GELDE.". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327107:mpeg21:p00001
In het benedenhuis van een vuil, door; ouderdom grauw; geworden gebouw, in dej R... .straat, die nog geheel het karakter, van het oudé Berlijn draagt bevindt zich een winkel in koloniale waren, welks bewoners, een oud echtpaar, met de grootste voorkomendheid hun klanten bedienen én geheel bij hun omgeving passen. Niet alzoo hun dochter, Martlia in het aangrenzend vertrek, die ijverig opj een schrijfmachine! wérkt. Haar, gelaat, nh bleek en treurig, verraadt sporen van vroegere schoonheid; haar slanke gestalte is gebogen. Op: een vterwéerd bord boven dé winkeldeur staat met verbleekte letters „Nicpérdach”, de naam van den overleden vader der, tegenwoordige eigenares* juffrouw; Eiffler. Dicht daarbij een klein nieuw! bord,waarop té lezen is: „Vervaardiging van allerlei wérk in machineschrift*’5 Aan dien overkant; tegenover dé zaak Eiffler, handelt de, heer Elkeles in antiquiteiten. Hij1 is een beweeglijk mannetje met wit haar, één aartsvaderlijk gezicht, vol uitdrukking. Op hét oogenblik kijkt hij voor hét raam én zégt opj luiden toon: jij ;,Zij komt uog steéds niet, maar zij moet toch spoedig terugkomen. Ik heb haar zonder hoed z,ien weggaan. Nu, zonder hoed kan zij toch niqt ver gaap, niet waar?’’> De man, tot wjen deze woorden gericht zijn, zit achteï in dep winkel op een oude, lederen sofa met een koffer naast zich'. Hij1 staat langzaam, op en bekijkt schijnbaar opmerkzaam een beeldjé op den schoorsteenmantel. Hij is. een veertiger, groot, breedgeschouderd, mét eén open, ge,bruind gelaat. In zijn grijsblauwe oogen, is 'goedhartigheid te lezen. „We moeten Vachten,’5' klinkt hét Van hét raam, „n wpet waarom, mijnheer Rinneckerl”- : i f ; i 1 i j De! aangéspjrokenë knikt goedmoedig gn néémt wéér op do sofa plaats. Eensklaps doet zich een speeldoos hooren; mén verneemt dé aria: „Martha, Martha, dn en> scliwandestl’- j ; 1 /[ . ( j [ \ i j; jr j ;;; Dé man op dé sofa neuriet haar zachtjes méé. Daarbij gaap zijn gedachten velé jaren terug; hg ziet zich weer als bediepdé bij Eiffler, dié na den dood zijner eerste vrouw den schouwburg als acteur in kleine rollen Vaarwél Zei, de, eigenares van pen kleine zaak in kblonialé waren trouwde en haar zijn dochtertje Martha, ten huwelijk bracht. Dp bravo stiefmoeder zorgdp l uitstekend, Voor hét meisje, zond haar naar
dehoogere burgerschool en lateï naar de harideïsschool, liet haar piano- en zapgónicferwijs geven. 'Hij! — Rinnecker — had dikwijls met haar quatre mains gespééld, voornamelijk uit de opera „Martha”. .. .„Martha, Martha, du entsohwandest”.. Toen Volgde die treurig© dag, Waarop hij de hand van Martha vroeg!, de ouders verheugd hun toestemming gaven en Martha... verdwenen was met haar muziekmeester ten den bankier PaWelti, die zich’ als impresario had voorgedaan. Zij wilde als zangeres roem en geld inoogsten. Dtezte bankier had all© kleine burgers uit de bnprt bedrogen, hun spaarpenningen ontfutseld, ook die van Eiffler, en toen Martha dit vernam, maakte zij zich’ los van den. ontpopten bedrieger, leed daarna als zangeres de: nederlaag door niet tej overwinnen tooIneelkoorts, nam het; ©ene engagement na het andere aan, tot zelfs bij d© kleinst© troepen, om eindelijk teleurgesteld en berouwvol naar het ouderlijk huis terug te keeran. Hij:, Rinnecker, die intusschen zelfstandig was geworden en getrouwd was, bood haar de reddende hand; nam haar op in zijn zaak en wist de oude, vast in hem gewortelde, liefde tot haar tebeheerschen, maar toch lokte zijn kleinzielig© yrouw in ongegronden naijver een scène uit, beschimpte Martha in bijzijn van het personeel en wees haar de deur. Hij: nam Martha in bescherming, hield zijn onbeminde vrouw' haar eigen onbarmhartigheid yoor ten stemde later in d© door haarvoörgiestelde scheiding toe. Jaren waren sedert voorbijgegaan en nu. zat hij hier, bij zijn ouden beschermer en vriend Elkeles, die zijn zaak eerst kort geleden hierheen verplaatst had, hier, dezelfde plaats, waar Vroeger de verleider Pawtelt zijn oneerlijk verworven geld telde en verlangend naar' 'den overkant keek naar Eiffler’s zaak, Waar Voor het raam de schoone Martha zat. En do speeldoos begint opnieuw: „Martha, Martha, du entschwandest!” „Schallert 1” roept eensklaps Elkeles. Die uitroep wekt den man op dei sofa uit zijn gepeins. „Schallert?” herhaalt hij en springt op. „Daar, daar gaat hij! Ziet n hem, mijnheer- Rinnecker? Daar, nu leest hij het kleinste bord... hij is het... ja, waarlijk! En beiden rekken de halzen. [Wié was Schallert? De muziekmeester Yan Martha, haar begeleider opj den treurigep tocht en getuige Van haar nederlagen, maar ook getuige Van haar beslistheid, waarmee zij den ontpoptep bedrieger Pawelt tegemoettrad. Schallert trad wijselijk niet den winkel binnen, maar belde aan de deur, die naar Martha’s kamer voerde. Zij deed open _en schrikte op het zien Van hem als voor een geest terug. - I „Zijt gij het waarlijk?” riep d© muziekmeester eu drlukte haar de handen. „Ja, ik ben het, mijnheer Schallert,” zei zij met een weemoedig lachje, „zachtjes,, als het u blieft, denk om «lijn ouders!” Hierbij Wees zij1 naar! de kleine verbindingsjdeur. Waardoor men in den winkel kon komen. ! ! „Sst!” zei Schallert, en legdi© den Wijsvinger op dien mond; toen fluisterde hij, [terwijl hij onderzoekend de klein© kamer xondkeek: ■ j • I , ■ I: i '„Dezelfde lieve, oude, gezellige kamer'! [Alleen het bord buiten boven uw raam zei mij, dat ik hier geen.... piano meer zou vinden. Dps, u speelt nu hiepop!”En hij tikte: tegen de schrijfmachine. „Ja, de piano heb' ik overwonnen,” zei zij terneergeslagen, „evenals zooveel andere idingten. Een braaf man, de .heer Elkeles, de antiquiteitenhandelaar van hierover, hielp mijn ouders en mijl Hun oude zaak, die zij destijds moesten opgeven, omdat die. geWetenlooze... stil... niets meer over hem... De heer Elkeles kocht haar yoor hen terug, verschafte mij de schrijfmachine, zorgde ook voor klanten en wij inögep hij kleinte! gedeelten afbetalen, hij is met alles tevreden. U ziet, hoeveel ik hem verplicht ben! Nu, moet ik van ’s morgens vroeg wérken en dezte arbeid verhindert dwaze gedachten. Maar nu, beste mijnheer Schallert, Yertelt p ééns, hoe het u gaat!” | . „O, heel’ goed,’ ■ zei hij, tevreden glimlachend en nam tegenover haar plaats. „Ik ben directeur van een opera-ensemble, reis daarmeei rond en mijn vrouw zorgt voor do casse.” j „Bent u getrouwd?”- 1 1 L i ! ; „Ja, met een ZWteedSohe, eten muziekliefhebster, teen allerliefst vrouwtje:; umoet haar leeren kennen!’’ ; j „Ëp Wat yoert p naar Berlijn?” ; „Ja, ziet u, ik heb! een zangeres noodig. Mijn mezzo-sopraan ging naar [Weepen met schitterende voorwaarden. Jammer, dat u,.. dat u niet meer bij de opera is, jammer I’5 ! : ! „En... ten dat 'zegt p mij, u, mijnheer Schallert?’5 I ' , , i l „Ik, en ik herhaal: jammer, zeer jammer! Uwt stem heeft niet geleden, dat hoor ik zoO al. Mijn Vrouw! moest u hoeren zingen! Wilt 'p ons nipt eens bezoeken?” ! I , „Ik kan zoo 'moeilijk Weg, mijnheer Schallert,”- antwoordde Martha zenuwachtig:, „overdag heb- ik overvloedig werk; de avond behoort aan hvijn ouders. : „Nu, één avond ’zoüdt n toch wel aan pw, ouden vriend kannen wijden; Wanneer het niet anders San, dan Zaterdag, Zondagmorgen vroeg gaan Wij naar Keulen!” „Ik kan het niet beloven,” zei zij: bijna toonloos. : j i ! ■ t | ! i j ■ ' „Ik neem aan, dat 11 komt, jep om er;
ijehjeel zéker Van t© .zijn’5* — hij' haalde 3>en manuscript uit zijn borstzak :— „ik leb Pier den tekst .van, een opera en moet jr vier afschriften van hebben, pi© kunt i mij Zaterdag wel bezorgen?”* , „Zaterdag? 'Ónmogelijk!’’ * j , ; „Kom, yoor een oud .vriend?” . „Mijn oude vriend krijgt' dit spoedig in 3en grpote machiPe-inrichting.”- f „Maar ik wil lieyer, daf' ü hét dpet.” „Ik kan het tpch xiitet doen.”* „En als ik meer betaal dan! ©en apder? Het dubbele?”* 1 ( „Dat zou 'ik hiet aannemen.” „U bent eigenzinnig” ■— de kapelmeester greep* naar hped en st°k — „zooals n wilt. Maar één ding] 'Zeg ik u, juffrouw Martha, wij tomen nog wel' pens met elkaar in aanraking, op! de pen of andere manier, want dit is geen leyen voor u, dat houdt u ook' niet uit! Riet is mijn kaartje. Dus pot Zaterdag!” , Daarmee ging hij naar de deur; reeds had hij den knop ih de hapd, toen 'hij zich’ nog eens omkeerde: „Ik hteh u nooit vergeten,” fluisterde hij indringerig; „ik heb’ Voortdurend aan p moeten denken en een inwendige stem zégt mij, d;at u toch Vooruit moet komen!Ik zeg u niet Voor altijd vaarwel, paar roep ii een tot wederziens toe!” , Ving opende hij nu de deur en snelde weg. ' i „Mijnheer Schallert!” riep Martha hem na. „Mijnheer Schallert, uw[ manuscript! ü fobt uW manuscript laten liggen! Hij hoort niet, Weg is' hij en dit... dit brandt mij pis vpur ih de handen!” Radeloos stond zij biet hét schrift in iè, hand; zij keek' ropd in het kleine vertrek, eindelijk' yond zij, wpt zij zocht: een groote enveloppe. Snel deed zij het rpanuscript ei in, 'schreef het adres, nam een lichte, sjaal en liep: naar, ,d© post. Intusschen wjas juffrouw! Eiffler in pen winkel gekomen en sprak met haar man oYer de zaak. Haar breed, .vriendelijk gelaat was rood, werd echter nog rooder, toen kort daarop ben oude, gaarne* geziene bekende; de heer Robert Rinnecker, die zich sedert jaar en dag niet had laten zien, ;als een reiziger, met een koffer bij zich, hinnentradv „Goeden dag!” zbi hij eenyoudig en hartelijk. „Rinnecker, onze Rinnecker!” riependje oudjes als uit één mond, snelden naar hem toe en drukten hem bewogen de handen. De! forsch gebouwde man [kon nauwelijks, spreken van ontroering. „Maar.., lieve juffrouw Eiffler, beste Vacter Eiffler...” stotterde hij. „En... en, met een koffer?”- . „U wilt Berlijn toch niet Verlaten?” „Ja! U weet zéker wel, djat ikr.. .” „Sst,” zei de oude, „wij; weten alles! Elkeles heeft ons alles verteld!”1 , . „Mijn zaak ging achteruit.’’ ; * „Dan was uw vrouw de schuld ervan.” „Een huwelijksvergissing ... en dan. • • ik h'adl geen geluk!” „U bept... gescheiden?” Vr;oeg juffrouw Eiffler. 1 , , r j * „Ja, ja, gescheiden.!” * , I „En d;an ztegt hij nog, dat hij geen geluk heeft,” mompelde Eiffler, zijn vrouw toeknikkend,. Die keek hem echter bestraffend Aan, en schudde het hoofd. „Waarlijk, geluk kwam er toch hij,’’ zei Rinnecker met; een flauw glimlachje, „zij wilde Eepjaald... pn ik kon niet neen zeggen!”- : , ■ i ' ! „Np*en, wjant men moet jegens; dj© dames galant zijn 1”- ' j [ ; '„ : , , „Willem!”' „Al in orde, oudje1, ik hen al stil!” ( „Ziegi pu eens, Rinneckertje,” begon juffrouw Eiffler op) een toon; yan moederlijk yerwijt, „hoe* was dpt jtoch mogelijk? Ejen zaak, die* zoo goed ging... „Wanneer mep geen lust meer heeft, juffrouw, Eiffler ..; „Hm! En nu wilt u weg?’’ : ; i „Ja!” i r 1 ; , ■ ,1, „Ep wkarheép?”- . 1 ’ 1 " > ! „Naar MPwaukee. D;aar woont’ e*en Yerrie bloedverwant van me. Misschien, dat ik daar-.-’’ . | , V D|e oude vtouW schudde, het hoofd. „•Dlat'is, toch heel, heel onzieker,” zei zij ten fropste het Voorhoofd], „dan bleef ik in uw plaats liever hier'.”„Natuurlijk,” knikte Eiffler, nam Rinnecker’s koffer ep noodiigde den gast. in het; aangrenztend vertrek. j Dieze! draalde, met nadertreden, daar hij Martha bemerkte, die zooeven van de post was teruggekomen. Juffrouw! Eiffler echter, dj© achter hepi! stpnd, drong hem1 zachtjes yooruit. ; ■ \ „Kijk eens, Martha,’- zbi zijl verheugd,ken je, cfe^eip heer nog?”1 , . 1 . 1 „Mijnheer... Rinpepker!” • „Juffrouw... Eiffler!” ' > 1 [De bel' yan de, wupkeldeur weerklonk. „Kom, Willem, er; is ie,ma«d ip dep! winkel l’5 1 „Ja, oudje, kom mee. Onze zaak bloeit, Rinnecker,” wendde hij zich tot dezen, „Wij hebben vé|el‘ tej d,oen, zouden eigenlijk hulp) noodig hebben, niet Waar oudjp?”* „Niet dien eersten, dep besten, maar iemand, dia! onze, zaak kept. Willetm, ©r) is gebeld!”- ’ ! I : „Ja, oudje, kom dan,, kom!” | ! Beiden verlieten! nu vlug de kapibr. Iriden winkel omhelsden zij elkaar, ;zoodatde nieuw gekomen© de handen van ,verbazing in elkaar sloeg. Martha ©n Robert Rinpecker bleven pileen. ) / , I : ' „U ,hent gereed voor de reis, zooals ik zie?” vroed zii zachties. . . , [ t I • . ?
„Ja,!”’ antwoordde hij, met een! zucht. „Een reis voor de zaak?”„Neen... ik denk Berlijp voor altijd te /erlaten-” „De wensch v!ap uw... vrouw?”' „Ik heb geen vrouw meer.” r , „0! Is uw vrouw gestorven?” „Neen, ik be,p van haar gescheiden. J,a, nffrouW Martha... ik... ik moest... na lie scène met u haatte ik haar; ik heb N 1 'reep), dat slechts eigenbelang haar geeid had .en nooit of nimmer liefde), evenils ook ik die oorspronkelijk niet voor haar roeide. Het was meer,... men trouwt... soms uit trots, wanneer zij1, die men lief leeft met heel zijn ziel, niets van jte we- * ten wil,... én wegloop|t..„ met...”1 hier stokt© hij. | Martha liet blozend het hoofd hangen; * ;oen, om een andere wending) aan hetgesp|rek te gfeven, vroeg’ zij: , ; „En u wilt Berlijn voor altijd verlaten?” Rinnecker knifcee bevestigend. j „Uw groote, piooie zaak!” „Ik heb geen zaak meer, zij ging achteruit. Ik 'had niemand, voor wien ik moest verken. Nu ben ik verarmd en wil mijn ;ieluk ginds beppoeVen, in Milwauhee.” „En bindt p niets meer aan uW vaderand?” | ; ( ' „Wat mij hier bond, is Voor mij voorbij !”■ „0, hoe 'treurig!” , ( 1 Zij wtendde zich) Vap hem) af, naar het ronster. Onwillekeurig naderde hij, haar. heen van heiden zagj, dat de klbinte verrindingsdeur zachtjes geopjend wlerd en een slim aartsvaderl'ijjk gezicht naar binnen gluurde. Toen traden zij zachtjes binnen, ie oud© Elkeles; Eiffler en zijn VrouW. Wat zou er wel, in Martha omgaan? Zij zag hem, die haar, opjrecht en om biaatzuchtig had' liefgehad, nu Verarmd.. Bliksemsnel ging jdje gedachte haar! door het hoofd: alleen jij btent de schuld Van) rijn ongeluk; had(l j*e hem’ jaren geleden i*e hand gereikt, hadt je kracht- genoeg had, om! dien lust tot den schouwburg! te anderdrukken, dan, ja dan! Met de oogiep vol tranen zei Zij zachtjes: ; i „Handelt u niet overijld, Wanneer u op ?oed geluk... Wij zijn toch ook opnieuw moeten beginnen en mijn ouders zijn oude menschep.” „Wanneer zij,” kwam het nu als een snik over zijn lippen, „wanneer zij, die ik liefhad, toen zij1 nog een kind was, tot mij zou zeggen: „Robert Rinnecker, blijf!” dan zon ik wel blijven!” Hoe jubelde het nu in haar! Zij strekte ie handen naar hem uit, die hij kuste en bij trok de slanke gestalte naar zich toe, drukte haar aan bet hart, bijna weenend van geluk, d*e groote, sterke man. En nn kwam Elkeles. | Niettegenstaande de wenken ien smeekende gebaren va'p Rinnecker, richtte het mannetje zich hoog op en zeide: „L,aat mij eens wat zeggen! Onder ons gezegd, hij is volstrekt geen arme drommel, mijnheer Robert Rinpecker! Hij; hij sn nog eens hij is het geweest, die borg gebleven is voor de schrijfmachine en voor de oude zaak.”- * j „Elkeles 1” j j „Laat mij uitspreken! Wat hij gezegd heeft van zijn armoe; is alles voor-den-gekhouderij, hij is volstrekt niet platzak; hij is zijn zaak niet kwijt. Alleen zijn vrouw is hij kwijt en daarvoor beeft hij nu de rechte gevonden! Het zal een gelukkig huwelijk worden, een heel gelukkig huwelijk!”
"MARTHA.". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327107:mpeg21:p00001
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327107:mpeg21:p00001
msioriscne roman uit oen tijd van de verwoesting van Jeruzalem. DOOS Dr. A. HALBERSTADT. 47 Op de vraag van Jobannes antwoordde een der geleiders: «Hij lag voor de zuidelijke poort en scheen zwak en afgemat. Wij hebben hem niet zien komen, hij heeft daar dus misschien reeds eenigen tijd gelegen. Op onze vraag gaf hij slechts uw naam ten antwoord, eu dus hebben wij hem hier gebracht!” De oude had zich bij dit verhaal zelfs niet bewogen, maar slechts zijn oogen droevig op den man gericht, voor wien hij gebracht was. «Johannes van Gischala” zeide hij, alsof hij weer tot bezinning kwam. «Wenscht gij mij te spreken?” vroeg deze op hem toetredend. «Wie spreekt? die stem.” »lk ben het, Johannes Leviszoon!” De vreemdeling keek op en opende wijd zijn Oogen, als wilde hij den spreker van top tot teen opnemen. »la, gij zijt het,” riep hij met trillende, klagende stem. «Wee mij, dat ik het zijn moet, die u de verschrikkelijke tijding brengt.” Johannes schrikte en werd bleek. Het voorgevoel van nieuwe rampen deed hem het hart ineenkrimpen. «Iets verschrikkelijks?” heihaalde hij stamelend. «Ik ben een man. Zeg het maar! Vanwaar komt gij? wie zijt gij?” De oude deed, alsof hij goed wakker wilde zijn CU wreef zijn oogen uit.
« Met pijn en inspanning ben ik over rotsen en schuimende beken, door nachtkoelte en ruwe doornstruiken hierheen geworsteld. Ik heb met eigen oogen het bloed zien rooken van de lijken der velen, die gesneuveld zijn. Ik ben Onias, een daklooze, een vluchteling, de laatste mijner broeders in Ptolemaïs.” Johannes schrikte en hief zijn hand tegen den vreemdeling op. «Van Ptolemaïs? De laatste? Eu Jacob Leviszoon, mijn broeder?” «Vraag den Romein met zijn doodsch gezicht! i Men noemt hem Vespasianus!” «God Almachtig! Heeft hij hem laten dooden ?” 1 De oude man schudde langzaam met zijn wit ' hoofd. «Niet dooden,” antwoordde hij zacht. «Hij houdt hem gevangen om aanwezig te zijn bij den zegetocht der Romeinen over het volk Gods,” «Gevangen ?” «Ja!” | Johannes bedekte zijn gezicht met zijn handen, ; maar liet die spoedig weer vallen, om den ouden man scherp in de oogen te zien; en terwijl een 1 rilling door zijn leden ging, sprak hij met beving ! in zijn stem. »Bij mijn broeder was ook nog een jong meisje, een onschuldig, onnoozel kind; wanneer zij lachte, was het alsof een zonnestraal doorbrak. Zij heette Thamar.” I De oude man sloeg bedroefd zijn oogen neer. j «Ik heb haar wel gekend” mompelde hij. «Zij steunde zeer dikwijls den zwakken voet van den grijzen Onias om hem naar de bank in de schaduw ] der cypres te brengen, die in den tuin staat van , Jacob Leviszoon. Thamar! Ook wij noemden u \ een zonnestraal.” Thamar’s vader viel achterover; daarop wierp ] hij zich op den vreemdeling, greep hem bij den arm ' en schudde hem hevig. i «Gij noemdet haar?” bracht hij buiten adem i
geraakt voort. «Mensch, zeg, wat is er van Thamar gewoiden ?” «Vrang het Vespasianus!” «Ook zij?” «Zij ook!” «Gevangen ?” «Ja!” «Voor den triomftocht der...?” Meer kon hij niet uiten. Zijn stem bleef steken onder de zuchten, die uit zijn borst welden, maar geen traan bevochtigde zijn oog, en hij bleef onwrikbaar stand houden. In de zaal heerschte een eerbiedige, ademlooze stilte. Geen beweging was er merkbaar dan van het flikkeren dpr fakkels en van de handen des grijsaards, die zijn handen langzaam ophief en daarmee zijn ouden valen mantel voor het gezicht trok, alsof hij de razende smart van den ongelukkigen vader niet kon aanzien Trots het groote getal zijner aanhangers scheen het zelfs, alsof Johannes van Gischala alleen en verlaten stond; want onder al die vrienden en strijdmakkers waagde het niemand om hem in dit oogenblik te naderen. De aanblik van dit eindeloos wee hield allen als aan hunne plaats geboeid. Johannes was het zelf, die de stilte verbrak. «Zvg mij, alles! Gij houdt nog iets voor mij verborgen! Hebt gij niets omtrent mijn zoon Reguel gehoord, dien ik wegzond, om zijn zuster te redden?” Wederom liet de pelgrim het eentonige, vreeslijke, hopelooze woord hooren: «Vraag het Vespasianus I” Toen vroeg Johannes van Gischala niet langer, maar wankelde achterover en tastte met zijn bevende handen naar den muur, waartegen hij stond. Hij strekte zijn handen voor zich uit en zonk neer, zoodat hij met het gezicht op de koude marmersteenen viel. Zoo bleef hij eenigen tijd liggen en luisterde te nauwernood naar de woorden van den vreemdeling, die zich nu over hem heen boog en met een onwelluidende maar scherpe stem, die tot in de hoeken der groote zaal doordrong, voortging. 1
«Vespasianus zelf zond mij tot u en heeft mij, omdat ik de oudste, zwakste en de minst gevaarlijke beD, uitgekozen uit de enkelen, die den ondergang der Kolonie van Claudius overleefd hebben. Ga naar Johannes van Gischala, den gezworen vijand van Rome, zeide hij, en vertel hem, wat gij met uw oogen hebt aanschouwd Zijn zoon en dochter, zijn broeder en niebt zijn in mijne handen, en wat ik omtrent hen beslis, zal gebeuren. Strijdt de Vader tegen Rome, dan znllen zijn kinderen er toe dienen om Rome’s zege te verhoogen Zijn zoon zal in het worstelperk vechten en sterven onder de klauwen van tijgers en leeuwen, ter eere van den Romeinschen overwinnaar; zijn dochter zal een deerne zijn in het paleis van Caesar. Een gelijk lot staat zijn broeder en zijn nicht te wachten!” Hij hield een oogenblik op, alsof bij van de moeilijkheid zijner taak uitgeput was, en hij boog zijn hoofd nog lager neer om de uitwerking zijner mededeeling na te gaan. Maar Johannes bewoog zich niet; slechts nu en dan trok een rilling over zijn leden; de koorts was met meerder kracht ternggekomen. «Staakt Johannes den strijd” ging de oude man bedaard voort, op elk woord nadruk leggende, «dan zal hij vriendschap van Rome, bescherming en achting ondervinden, zooals ooit iemand, die met vertrouwen de meesteres der wereld te gemoet kwam. En de kinderen harer vrienden zijn ook Rome’s kinderen, hunne verwanten ook die van Rome. Hun overeenkomst geen leed, en wie hen aanvalt, valt het eeuwige Rome zelf aan. Daarom doet Vespasianus Johannes te weten. Laat uw vijandschap varen en strijd niet tegen ons, maar kom bij mij als een vriend bij zijn vriend, een broeder bij zijn broeder. Uw kinderen en bloedverwanten zult gij ongedeerd en gezond, geheel zooals zij voor dezen waren, uit zijn hand terugkrijgen. Tot staving der waarheid ontvangt gij hier het stuk terug, dat men bij uw zoon Reguel
heeft gevonden; het bewijs van uw vergrijp tegen Rome en Vespasianus, dat u dan vergeven en vergeten zal worden, wanneer gij u afscheidt van Rome’s vijanden,” Inmiddels had hij onder zijn mantel weg een beschreven rol gehaald, die hij Johannes voorhield. Het was de brief, dien Berenice den jongen Reguel bad afgenomen en Agrippa van Stephanus gekregen had. Johannes nam het geschenk van den Romeinschen veldheer niet aan. Als uit een verstijving opstaande had hij zich in de hoogte gericht en zich een schrede van den ouden man verwijderd. Over zijn zoo kort te voren nog droevig gelaat, kwam een opgewekte trek, en hij richtte zich tot de hem omringende manschappen. «Gij hebt het gehoord, vrienden! sprak hij met een stem, die diep uit zijn borst scheen te komen. Wat raadt gij mij aan te doen. Zal ik het aanbod van den Romein aannemen?” Onder de aanwezigen verhief zich eenig gedruisch, maar niemand nam het woord. Aller oogen waren op den aanvoerder gericht, die toen bedaard vooruit trad en een zwaard uit de hand van een der dicht hij hem staande mannen nam. Hij beklom de verhevenheid midden in de zaal en scheen veel grooter dan gewoonlijk te zijn, toen hij met vlammend oog het zwaard met de rechterhand in de hoogte stak en de linkerhand op het blinkende 6taal legde. Eerst met stillen, plechtigen ernst, vervolgens met toenemende verheffing, ten laatste met een allen meesleepende geestdrift, verhief hij zijn item en legde hij een eed af, waarin zijn geheele ziel uitdrukking vond. «Gij hebt mij, o Heer, mijn God, tot eenzaamheid en verlatenheid gebracht in mijn eigen huis, en hebt mijn kinderen en bloedverwanten aan de handen mijner vijanden overgegeven 1 (Wordt vervolg i.)
"BERENICE.". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/26 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327107:mpeg21:p00001