Door de regeering zijn drie -wetsontwerpen ingediend betreffende het in overweging nemen van een voorstel van verandering in het IHe, in het IVe Hoofdstuk en in de Additionneele Artikelen der Grondwet.
In de Memorie van Toelichting herinnert de regeering, dat de redenen welke haar bewegen Grondwetsherziening voor te stellen, bekend zijn. Niet langer mag de Grondwet het beletsel zijn voor de oplossing van het kiesrechtvraagstuk. De twee hoofdgronden, welke, in onderling [verband, naar het oordeel der regeering het voorstel tot opruiming van de belemmeringen, i welke de artt. 80, 121 en 143 behelzen, volkomen .rechtvaardigen, komen hierop neder: 1". dat de bestaande grondwettelijke formule, 'Jïeoogende de taak van den kieswetgever te om•schrijven, aan zoodanige gebreken lijdt, dat zij daartoe onbruikbaar moet worden geacht; 2". dat die grondwettelijke formule een irationeele regeling van het kiesrecht, overeenkomstig de overtuiging van de meerderheid der 'Volksvertegenwoordiging, in den weg staat.
Ad lum. De Grondwet wil, dat de kieswet de jikenteekenen van geschikheid en maatschappeiijken welstand« zai bepalen, welker bezit voorwaarde voor kiesbevoegdheid zal zijn. Deze formule, door den minister Heemskerk tte berde gebracht, heeft — het is niet te ontkennen — een gelegenheids-succes gehad. Moeilijkheden, waarvan een ieder tijdens de laatste (Grondwetsherziening zich bewust was, werden door die formule ter zijde gesteld. jZij fungeerde als compromis, waarmede, ter beslechting van den gevoerden strijd, vooralsnog vrede konden hebben zoowel degenen, die van Beer ruime uitbreiding afkeerig waren, als zij, die volledige vrijheid momentaneel onbereikbaar jmoesten achten.
Nauwelijks evenwel kwam gedachten wisseling over uitwerking van de nieuw aangenomen .formule aan de orde, of de onmogelijkheid van (richtige toepassing bleek. Voorzeker is 't niet euvel te duiden, dat door jaiet weinigen aan de vondst van wijlen den iminister Heemskerk eene remmende strekking iwerd toegekend. Een wezenlijk richtsnoer, een (betrouwbaar kompas, zoekt men er echter te (vergeefs in. Hare onbewuste onoprechtheid heeft Idaad werkelijke levens vatbaarheid aan haar onthouden. Waarheid in de politiek vordert gebiedend, dat niet langer de regeling van het kies|recht afhankelijk zij van eene orakelspreuk, die jvoor een oogenblik de gemoederen tot rust bracht, doch die, op de keper beschouwd, den wetgever jïn het duister laat. Ad. 2um. Is de bestaande grondwettelijke forïnule niet houdbaar, van een poging, om haar, met behoud van hare beperkende strekking, door een behoorlijk gepreciseerde te vervangen — aangenomen dat de poging niet ijdel zou blijken — moet, naar het oordeel der regeering, op gronden van staatsbelang worden afgezien.
Dat belang brengt mede, thans den laatsten Stap te zetten op den weg van geleidelijke ontwikkeling van onze constutionneele bepalingen betreffende het voornaamste staatsburgerlijk recht en het eindpunt te bereiken in de evolutie, welke de regeling van het kiesrecht in onze hoogste staatswet onderging. Bij vergelijking van het samenstel der voorschriften, die naar de Grondwet van 1818 golden, knet de in 1887 aangebracht veranderingen, treedt terstond in het licht het feit, dat naar losfmaking van de grondwettelijke banden op het jstuk van het kiesrecht is gestreefd. Slechts een 'zeer rekbare band is overgebleven. Volledige ivrijmaking ligt alzoo in de lijn van dea histojrischen ontwikkelingsgang. Men mag aannemen, dat aan de pogingen tot Vrije regeling van het kiesrecht het besef ten jgrondslag lag, dat de aard van dit recht niet vordert het trekken van grenslijnen in de eenige ionzer wetten, waaraan door bemoeiiijking van [verandering eener exceptionneele stabiliteit is toegedacht. Dit besef vindt gereede verklaring. Meer en meer is het bewustzijn doorgedrongen, dat de Grondwet op den duur niet in den weg mag staan aan vervulling van voorheen onbekende desiderata.
Het oogenblik is, naar de overtuiging der regeering, thans gekomen, om ook de vaag belijnde beperking, die met betrekking tot het kiesrecht alsnog in de Grondwet behouden is gebleven, daaruit te verwijderen. De tegenwerping, dat het kiesrecht is een boogst gewichtig staatkundig recht en om die reden iv de (jrou(_wet behoort geregeld te zijn, Ss niet afdoende. Ittpv.Vt\ opJatting, ofschoon veel verbreid, berust, __oud_f <_of °Qbewust, op de onderstelling, als 'die vooT i* roadwet voor alle aangelegenheden, U_w__>v_h~ - Nederlandschen burger bqzonder fSLf* vaa Zodanige opvatting H. de Grondwet waren aan te wijzen, zijn die van heverlede daaruit verdwenen Zij die de»genwerpingmaken, verliezen daarentboren uit het oog, vooreerst dat de Grondwet eelve ook ten opzichte van het kiesrecht den band voor den gewonen wetgever -reeds losser maakte en ten tweede, dat zoo toen inderdaad meent dat stelsel en beteekenis der Grondwet tot lechtstreeksche bemoeiing met het kiesrecht moeten leiden, meil ook „eaOopt is, scherp behjnde nooldbegmsaieil veer te schrijven, in stede van een korte formule, vatbaar voor de meest uiteenloopeade interpretatie en, volgens het oordeel van velen, naar bedoeling fen inkleeding kortweg onuitvoerbaar. Op hetgeen tot dusver in het midden is gebracht, moet te sterker nadruk worden gelegd hu tijdens den kortstondigen levensduur van de 'm de Grondwet vastgelegde formule, in ruimen kring nieuwe inzichten aanmerkelijk in kracht hebben gewonnen. Mag men het streven naar iteeds grooter uitbreiding van het kiezerskorps Ws een «waan van den dag" brandmerken? Süne langdurigheid en wassende kraoht jpleiten voor het tegendeel. Die stroomingen zijn veeleer het natuurlijk uitvloeisel van eene ongekende evolutie, in de laatste tientallen van jaren doorloopen. Het volksonderwijs, de pers, de middelen van verkeer, het vereenigingsleven en de dooreenmenging der standen bij het leven buitenshuis — in vroeger tijden bleven de denkbeelden, gewoonten en zeden van eiken kring veelal binnen vier muren besloten — hebben in alle lagen der bevolking meer ontwikkeling en beschaving gebracht. Meer algemeene mondigheid is ingetreden. Terzelfdertijd heeft de werkzaamheid van den Staat zich op oudtijds ongedachte schaal uitgebreid. En Het btreven, om op de richting waarin die werkzaamheid wordt geleid invloed te oefenen is, naar de overtuiging der regeering, alleszins verdedigbaar. Zoolang de bemoeiing van den „état-gendarme" zich bepaalde tot onderwerpen, welke in de geestelijke en stoffelijke belangen van ons volk in al zijne geledingen minder diep ingrepen, werd het gemis van medezeggingsrecht veel minder dan thans gevoeld. Onder dien samenloop van omstandigheden, zoo oordeelén velen, mag thans eene splitsing der natie in twee deelen, het eene met recht van medespreken, het andere zonder directen invloed, nog alléén berusten op duidelijk waarneembare en begrijpelijke gronden van uitsluiting. Naar het gevoelen van een aanzienlijk deel van ons volk bereikt de zedelijke kracht der wet eerst haar hoogtepunt bij algemeene medewerking. Zij die van de hier geschetste overtuiging zijn doordrongen, zien in het tegenwoordig Grondwetsartikel een opzettelijk tegenover het bereiken van hun doelwit geplaatsten slagboom. Al evenmin mogen de voorstanders van het zoogenaamde huismans- of gezinshoofden-kiesrecht er vrede mede hebben, dat de Grondwet het antwoord op de prealabele vraag, welk beginsel moet voorzitten bij de toebedeeling van het kiesrecht, aan zich trekt of althans poogt te trekken.
En eindelijk: de Grondwet sluit de vrouw ten eenenmale van het kiesrecht uit. Of al betoogd worde, dat de vrouw als individu evenzeer geschikt, ja meer geschikt kan zijn om op de huishouding van staat, provincie of gemeente invloed te oefenen; dat, met name de zelfstandige ongehuwde vrouw, niet door een echtgenoot vertegenwoordigd, gelijk, ja grooter moreel of geldelijk belang kan hebben bij het bestuur staat, provincie of gemeente dan de man, de Grondwet onthoudt haar zelfs de mogelijkheid om door een andersdenkenden wetgever aithans niet geheel te worden achtergesteld. Indien de meerderheid in den lande na het veeljarig beraad dat voorafgegaan is, zich mocht verklaren ten gunste van het stelsel van algemeen kiesrecht, van gezinshoofden- of huismanskiesxecht, van vrouwenkiesrecht, staat het niet aan den Grondwetgever in andere richting te sturen; de minderheid der natie preferent.te verklaren en als deskundigetegenover leeken de materie te blijven beheerschen. De critiek, hier op het bestaande grondwettelijk voorschrift uitgeoefend treft, voor zooveel aangaat afkeuring van vrijheidsbeperking, ook de opneming van het woord «mannelijk*, in het artikel, de leeftijdsgrens en de uitsluitingen.
Slechts daar, waar de toebedeeling van het actieve kiesrecht niet aan den gewonen wetgever wordt overgelaten, is ook de regeling van de uitsluitingen in de Grondwet zelve op hare plaats. Op de boven omsohreven gronden acht de regeering opruiming van de grondwettelijke staketsels eene conditio sine qua non voor het verkrijgen van eene rationeele regeling van het kiesrecht. Van eene regeling, die, hoe zij ook moge uitvallen, niet mank gaat aan het euvel van gedwongen uitwerking van een volstrekt ondoorgrondelijk voorschrift; van eene regeling, die ook overigens verwezenlijking van wellicht wisselende, doch zekerlijk op ernst en ervaring gegrondveste inzichten van het heden en van de toekomst waarborgt.
Keeds uit dezen hoofde is de omvangrijke arbeid, aan een herziening der Grondwet verbonden, ten volle gewettigd. Toch dringt zich als van zelf de vraag op, of de gelegenheid niet dient benut te worden om tegelijkertijd andere wijzigingen aan te brengen, voor zoover althans ook daarvan de noodzakelijkheid aan het licht ware getreden. Dienaangaande meende de regeering een beslissing niet te moeten nemen, dan nadat een keur van bij uitstek deskundigen zich zou hebben uitgesproken. Vandaar hare voordracht tot de benoeming eener Staatscommissie.
Het resultaat van den zoo voortvarend volbrachten, hoogst gewichtigen arbeid versterkte de regeering in haar aanvankelijke meening, dat alleen de hoofdstukken 111 en IV in de beoogde herziening zijn te betrekken. Allerminst omdat ook ten aanzien van andere onderwerpen niet der rijpe overweging waardige denkheelden door de Staatscommissie of door hare individueele leden zouden zijn opgeworpen — het tegendeel is het geval. Of — om enkele vraagstukken, bq wijze van voorbeeld, te noemen —- üe uitlevering van Nederlanders al dan niet geoorloofd moet «ij», of de voordracht voor den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer dient te worden ontnomen, of de bedenkingen welke het aan den godsdienst gewijde hoofdstuk oproept, kunnen bezworen worden, of eindelijk het wijzigen der Grondwet ware te vergemakkelijken, het zijn alle vraagpunten van onmiskenbaar gewicht. Maar dat met het aanroeren hiervan tekortkomingen der hoogste Staatswet zouden zijn blootgelegd, die de ontwikkeling van cas staatkundig leven zoozeer bedreigen, dat onmiddellijke voorziening noodig is, is een bewering die wel niemand voor zijn rekening zal nemen. Zijn er dan wellicht aan den arbeid der Staatscommissie perken gesteld, welke haar hebben belet, haar onderzoek verder uit te breiden? Het valt almede te betwijfelen. Elk vraagstuk, dat de publieke opninie aan zich getrokken heeft, viel binnen haar sfeer. Het stilzwijgen dienaangaande staaft dan ook opnieuw de stelling, dat buiten de problemen, welke de samenstelling en bevoegdheid der vertegenwoordigende lichamen raken, geen praedispositie der geesten, veel minder drang in de richting van Grondwetsherziening bestaat. Zou het onder deze omstandigheden van beleid getuigen, het terrein waarop straks de onvermijdelijke strijd staat gevoerd te worden, te verruimen ? Aan de vele twistappels nieuwe toe te voegen J Aldus de kans op herziening der bepa- lingen, welke vóór alles verbetering behoeven, te verminderen 1
Voor de regeering is het antwoord niet twijfelachtig en de aangeboden wetsontwerpen beperken zich dan ook tot de hoofdstukken 111 en IV en de daarmede onmiddellijk verband houdende bepalingen in enkele organieke wetten.
Bij het ontwerpen der wijzigings-bepalingen van de hoofdstukken 111 en IV en hare toelichting is het verslag der Staatscommissie grootendeels gevolgd. De eenstemmige meening, dat de Eerste Kamer dient gehandhaafd te blijven, is ook die der regeering. Zij beaamt eveneens, dat de grondwettelijke regeling, die de Provinciale Staten alsk iescollege oproept, de minst gebrekkige is. Voor e venredige vertegenwoordiging de mogelijkheid te openen, aan de verkiesbaarheid van vrouwen niet langer den pas af te snijden, den kring der verkiesbaren voor de Eerste Kamer zoo breed mogelijk uit te zetten — al deze voorstellen zijn door het Kabinet in de herzieningsvoordracht opgenomen. Niet overgenomen daarentegen is het voorstel van de meerderheid der Staatscommissie, om aan de Eerste Kamer een recht van amendement toe te kennen.
De regeering miskent niet het nut, dat zoodanig recht in sommige gevallen zou kunnen opleveren. Na aandachtige overweging van de wijze waarop het nieuwe instituut zou behooren te worden geregeld en van de gevolgen, welke de invoering er van zou hebben op het karakter en de beteekenis van onze Eerste Kamer en op den gang der wetgeving, heeft de regeering evenwel geen vrijheid kunnen vinden ten deze het initiatief tot verandering te nemen.
De regeering kan zich overigens in hoofdzaak vereenigen met de gewichtige bedenkingen, door den hoogleeraar Oppenheim, in zijn afzonderlijk advies, tegen de invoering van het nieuwe instituut ingebracht.
Aan het advies der staatscommissie is door de regeering toegevoegd het voorstel, dat ontbinding der Eerste Kamer van rechtswege ontbinding der Provinciale Staten zal ten gevolge hebben. Deze bepaling komt, bij behoud van de ontbindbaarheid der Eerste Kamer en van de Provinciale Staten als kiescollege, onmisbaar voor. Mochten de voorgedragen wijzigingen tot stand komen, dan ligt 't voor de hand, dat zij ook onmiddellijk, voor zoover geen nadere wettelijke uitwerking vereischt wordt, haar invloed doen gelden.'Waarom dan b.v. de verkies baarheid van vrouwen langer tegengegaan, de Eerste Kamer alleen voor hoogstaangeslagenen en met ben geiijkgestelden toegankelijk gehouden, een tot minister benoemd Kamerlid tot aftreden genoopt 1 Toch zou, indien enkele organieke wetten ongewijzigd bleven, een bekende uitlegging van art. II der Additionneele Artikelen hieraan in den weg kunnen staan.
Verdient 'fc reeds om deze reden aanbeveling ifcsswet, de Provinciale wet en de Gemeentewet aanstonds in overeenstemming te brengen met de Grondwet, daartoe kan te gereeder worden overgegaan, omdat enkele voorzieningen zullen zijn te treilen welke in geen geval uitstel dulden. Met name het voorstel, dat de ontbindbaarheid der Provinciale Staten beoogt, zou zonder gelijktijdige wijziging der Provinciale wet niet te dulden leemten oproepen. Vandaar dat de regeering in een derde wetsontwerp een aanvulling van de Additionneele Artikelen der Grondwet heeft aanhangig gemaakt, welke aan een en ander tegemoet komt.
Omtrent de artikelen van het wetsontwerp tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering in het lilde hoofdstuk der Grondwet wordt o.m. het volgende opgemerkt: De Grondwet regelt' voor de Tweede Kamer het actieve kiesrecht en de bepaling van het getal harer leden in andere volgorde dan voor de Eerste Kamer, 't Komt wenschelijk voor, dezelfde volgorde voor beide Kamers te aanvaarden.
De wijziging van art. 82 van het woord „verkozen* ia »gekozea« bevordert de eenheid van terminologie. De geldende grondwettelijke bepalingen bemoeilijken de invoering van evenredige vertegenwoordiging, 't Is gewenscht, dat de Grondwet den wetgever in volle vrijheid de beslissing late over de vraag, of en op welke wijze dit stelsel van vertegeawoordiging zal wordea aanvaard.
De verplichting tot verdeeling ia kiesdistrictea moet dus in elk geval vervallen. Volstaan kan worden met de bepaling, dat de kiesdistricten, zoo zij behouden blijven, door de wet worden vastgesteld. De Grondwet dient aan de verkiesbaarheid van vrouwen voor het lidmaatschap der vertegenwoordigende lichamen geen belemmering in den weg te leggen. De wijziging vaa artikel 85, eerste lid, beoogt dea zittiagstijd der Tweede Kamer met eea jaar te veiieagen, een denkbeeld, reeds in de schets van Kappeyne aanbevolen. De vruchtbaarheid van den wetgevenden arbeid kan dus niet anders dan verhoogd worden, indien der Kamer een langer levensduur wordt gegund. Het nieuwe, door de Staatscommissie voorgedragen eerste lid van art. 89 vermindert wel is waar geldelijk voordeel, aan het wonen te 's-Gravenhage of in de onmiddellijke nabijheid verbonden, maar heft dit niet op. Een bepaling, welke, op het voetspoor van art. 91, derde lid, den wetgever vrijheid laat volledige vergoeding voor reis- en verblijfkosten te verleenen, verdient daarom de voorkeur.
Waar de keuze voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer is opgedragen aan de Provinciale Staten, komt 't niet noodig voor, deze colleges ia de keuze ia meerdere mate te beperken dan thans het geval is met de kiezers voor de Tweede Kamer.
De laatste zinsnede van het artikel der Staatscommissie, welke ten aanzien van de reiskosten een gelijksoortige regeling beoogde als voor de Tweede Kamer was ontworpen, heeft bij de formuleering, welke de Regeering aaa art. 89, eerste lid gaf, geen zin. Zij is daarom geschrapt. Daarentegen is aan liet tweede lid een bc* paling toegevoegd, welke voor evenredige verkiezing der Eer s t e-K ame r-leden gelegenheid opent. Uit de bepaling van het tweede lid van het tegenwoordige artikel 96 der Grondwet wordt afgeleid, dat het eerste lid limitatief de betrekkingen noemt, welke niet tegelijk met het lidmaatschap der Staten-Generaai mogen vervuld worden, zoodat de wet deze incompatibiliteiten niet kan aanvullen. Dit laatste schijnt niet gewenscht; vandaar dat in een nieuw tweede lid uitdrukkelijk de bevoegdheid aan den wetgever verleend wordt om andere ambten onvereenigbaar te verklaren met het Kamerlidmaatschap. Het voorschrift bepaalt zich er toe deze bevoegdheid aan den wetgever toe te kennen, voor zoover betreft ambten, uit de kas van het Rijk of de koloniën bezoldigd. De aanvulling van het volgende (nu derde) lid houdt met het nieuwe voorschrift verband. Voorgesteld wordt in het laatste lid op den daarin gestelden regel eene uitzondering te maken voor de aanvaarding van het ambt van Minister, omdat in de practijk herhaal-, delijk is gebleken, dat een benoemd lid der Staten-Generaai door het bestaande voorschrift, in groote moeilijkheid kan worden gebracht ten opzichte van het aannemen van eene ministerieele portefeuille. De op zich zelve heilzame bepaling van het laatste lid laat zich met het stelsel van evenredige vertegenwoordiging niet gemakkelijk vereenigen, al zijn oplossingen aan de hand gedaan, waardoor samengaan mogelijk wordt. De voorzichtigheid gebiedt den wetgever, mocht hij het proportioneel kiesrecht aanvaarden, gelegenheid te schenken de onbelemmerde toepassing te stellen boven onverkorte handhaving van het bestaande voorschrift. Het in art. 97 voor de leden der Staten- Generaai aangenomen stelsel behoort ook voor de Ministers en de Regeeringscommissarissen te gelden. Uit het thans geldend stelsel vloeit ook voort, dat de Ministers, leden der Staten- Generaai, niet, hunne ambtgenooten daarentegen wel vervolgbaar zijn. De Grondwet sluite de gelegenheid niet uit om de beslissing over de geloofsbrieven, welke betwist worden, op te dragen aan een onafhankelijk rechterlijk college. De keuze van een voorzitter behoort uit den aard der zaak tot de bevoegdheid van élke Kamer. Voor de Tweede Kamer is de benoemiug door de Kroon tot nog toe altijd geweest de bekrachtiging van de keuze der Kamer; ten aanzien van de Eerste Kamer brengt hij ten onrechte een deel der verantwoordelijkheid voor de goede leiding bij den Minister van Binnenlandsche Zaken. Het komt derhalve gewenscht voor, inmenging der llegeering bij de samenstelling van het bureau der Kamers te doen ophouden. De aanwijzing wie bij afwezigheid van den voorzitter de leiding der vergadering zal voeten, wordt tot nu toe in het reglement van orde van elk der Kamers gevonden. Het schijnt wenschelijk, haar in de Grondwet te regelen en eene rechtstrceksohe benoeming der onder-voorzitters voor te schrijven.
Ook dient de Grondwet het geval te voorzien dat nog geen benoeming van voorzitter en ondervoorzitters heeft plaats góhad. De bepaling daaromtrent sluit zich aan bij art. 1 van het reglement van orde voor de Tweede Kam.r. De Staatscommissie stelt voor, hot tweede lid van art. 99 aan te vullen met betrekking tot de benoeming van commiezen-g riff i e r. Volledigheidshalve zijn ook de andere ambtenaren en beambten der Kamers in de bepaling te begrijpen. Oe bevoegdheid der Kamers om haar eigen reglement van orde vast te stellen, wordt tot nu toe in de Grondwet niet opzettelqk vermeld, al geeft artikel 111 der Grondwet dan ook een aanknoopingspunt. 't Komt gewenscht voor, dc bevoegdheid uitdrukkelijk in deze afdeeiing op te nemen. Indien tusschen den derden Dinsdag van Juli en den derden Dinsdag van September tot eene ontbinding van eene der Kamers of beide wordt besloten, kan de bepaling van artikel 100, tweede lid, der Grondwet tot moeilijkheden leiden. Dit geval heeft zich reeds eenmaal in 1850 voorgedaan. Eene bijvoeging strekt om voor dergelijke gevallen van den vasten dag te kunnen afwijken. De aanvulling van het vierde lid van artikel 101 der Grondwet heeft de strekking aan artikel 31 van het reglement van orde der Eerste Kamer en de artikelen 114 en 115 van dat der Tweede Kamer een steun in de Grondwet te geven.
De voorgestelde wijziging van artikel 106 der Grondwet beoogt in de eerste plaats wettiging van de bestaande practijk.
Het verdient aanbeveling artikel 108 aan te vullen en na artikel 119 een nieuw artikel op te nemen. In het eerste artikel worden samengevat de voorschriften, betrekking hebbende op de organisatie der vereenigde vergadering, het nieuwe artikel regelt hare wetgevende taak.
Aan de vereenigde vergadering blijve, in overeenstemming met de daaromtrent voorgedragen formeele wijzigingen, het re ch t van amendement verzekerd.
De voorgestelde wijziging in artikel 124 der Grondwet heeft de strekking het tijdstip van de aanbieding der begrooting eenigszins te vervroegen. De redactie welke de regeering aan art. 126 gaf, beoogt hetzelfde als het tegenwoordig artikel, nl. vrijheid voor den comp tab ilit e itw etgever. Zij doet slechts die bedoeling beter tot haar recht komen.
Ten aanzien van de artikelen van het wetsontwerp tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering in het IV de hoofdstuk der Grondwet, wordt o. m. medegedeeld- Het schrappea vaa het woorö mannfilüfc" vóór „Nederlander" in het vierde (th^fs derdP. lid van art. 127 en 143 der (ffdietTnitlS aan by ue verandering in artikel 84. «_?o£ LTf, ie^lg Voor de Eerste Kamer,'ingevolge artikel 73, tweede lid, binnen veertig dagen na do ontbinding moét plaats vinden, kan voor de verkiezing en het samenkomen der nieuwe Provinciale Staten geen langer termijn dan vijf ca dertig dagen worden gegund. Het lidmaatschap van de Staten vaa twee verschillende provinciën wordt on- mogelijk gemaakt door het vereischte van ingezetenschap der provincie voor het lidmaatschap ia artikel 127 der Grondwet gesteld. Voor de handhaving van het preventieve toezicht der Kroon over de provinciale verordeningen naast een repressief toezicht bestaat geen voldoende reden. Repressief toezicht is voldoende. Op grond hiervan wordt voorgesteld, het derde lid van artikel 134 der Grondwet te schrappen en aldus den wetgever te machtigen het bewuste goedkeuringsrecht prijs te geven. Het schijnt wenschelijk aan artikel 135 der Grondwet een zelfde bepaling toe te voegen als ten aanzien van zelfbestuur der gemeentebesturen in artikel 144 wordt aangetroffen.
De wetgever der toekomst behoort gelegenheid te vinden, de verkiesbaarheid tot het steeds aan gewicht en omvang toenemend ambt van Gedeputeerde naar welgevallen te regelen.
De strekking van het voorschrift is, dat de wet zorg zal dragen, dat de verwaarloozing ophoude. Door de voorgestelde wijziging zal dit voortaan duidelijk blijken. De beginselen van de openbaarheid der raadsvergadering en van de onafhankelijkheid der leden schijnen belangrijk genoeg om daaraan eene plaats in de Grondwet te geven, evenals dit voor de Provinciale Staten is geschied. Een gelijkluidende redactie als van artikel 136 der Grondwet verdient voor artikel 147 de voorkeur.
Gelijk artikel 140 der Grondwet is geplaatst aan het eind der voorschriften, die over de bevoegdheid der Staten handelen, zoo behoort art. de reeks van de bepalingen betrekking hebbende op de gemeentebesturen te besluiten. Het tweede lid staat aan het scheppen van een goed verband tusschen het vernietigingsrecht en de onafhankelijke administratieve rechtspraak in dea weg. Het worde daarom geschrapt. Wat ten slotte betreft de artikelea vaa het wetsontwerp tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering in de Additionneele Artikelen der Grondwet, ziin de voorgestelde wijzigingen in de artt. 99 en Ï22 der Kieswet, zoomede de intrekking: van de artt. 100 tot en met 114 dier wet en van de wet van 12 Augustus 1890 (Staatsblad No. 148), een rechtstreeks gevolg van het voorgedragen art. 90 der Grondwet.
Tevens is bij de formuleering van het nieuwe art 99, het woord „mannelijke" weggelaten, welk woord mede is geschrapt in art. 126, een en ander in verband met de voorstellen tot wijziging van de artt. 84 en 90 der Grondwet. De artt. 126, eerste lid en 144, eerste lid zijn in harmonie gebracht met de wijziging, op het vijfde lid van art. 96 der Grondwet voorgesteld.
Eindelijk is in art. 146, tweede lid rekening gehouden met de verlenging van den zittingduur der Tweede Kamer welke het ontworpen eerste lid van art. 85 der Grondwet beoogt.
Behoudens de vereischte overeenstemming tusschen art. 17 der Provinciale wet en het te wijzigen derde lid vaa art. 127 der Grondwet, concentreeren de veranderingen in de Provinciale wet zich om het nieuwe art. 128 der Grondwet.
De mogelijkheid eener on t b inding van de Provinciale Staten vordert in de eerste plaats een voorbehoud op de artt. 6 en 7. Niet ongewijzigd kunnen in denzelfden gedachtengang blijven de bepalingen nopens den rooster van aftreding der Provinciale Staten. De daartoe voorgedragen aanvulling van art. 24 correspondeert met art. 146 Kieswet. Om voor de hand liggende redenen dient gewaakt, dat niet, zooals uit art. 52 zou voortvloeien, de ontbinding der Provinciale Staten tegelijk de Gedeputeerde Staten van hua ambt berooft. Tevens eischen de verkiezing der nieuwe leden en hunne aftreding voorziening. Een en ander wordt geregeld in de voorgedragea aanvulling van art. 52 en van art. 59.
De wijziging van art. 19 Gemeeatewet corresÏiondeert met de nieuwe, aan art. 143, tweede id der Grondwet te geven lezing.
't Schijnt twijfelachtig, of het bestaande art.XII der Additionneele artikelen alleen betrekking beeft op de herziening van 1887, dan wel van verder strekking is. Ten einde dienaangaande uekerheid te schenken, eenheid van spelling te bevorderen en de aanhaling te vergemakkelijken, wordt een nieuw artikel voorgedragen.
De bijlage der Memorie van toelichting verschaft een overzicht van de bestaande Grondwet, de voorstellen der Staatscommissie en de Regeerings-ontwerpen, een en ander voor zooveel de ia de wijziging betrokkea hoofdstukkeu aaagaat, met uitzoadering echter vaa de Additionneele Artikelen, voor welke eea dergelijke vergelijking elke waarde zou missen.
Zaterdag 19 October zal voor het instellen van een nader onderzoek omtrent den ontworpen spoorweg Stadskanaal—Ter- Apel—Duitsche grens, een excursie-reis worden gemaakt door de Tweede Kamerleden Smidt, Treub en Roessingh, met de Commissarissen der Koningin in Groningen en Drente en de colleges van Burgemeester en Wethouders der daarbij betrokken gemeenten.