Kazernewoorden. Het is aitjjd belangwekkend na te gaan, hoe vele woorden en zegswijzen uit bepaalde standen der maatschappjj in allerlei kringen overgenomen worden en na korter of langer tjjd door Jan en alleman worden verstaan en gebezigd, aldus de heer J. Wolthuis in de „Tel." Langs welke wpgen dat geschiedt, is vaak moeiljjk na te gaan, maar net feit bestaat. Tal van woorden, die ongeveer 70 jaar geleden door Klikspaan (Kneppelhout) tot de eigenljjke studententaal werden gerekend, zjjn sedert lang gemeengoed geworden, en zoo zullen vele slag-uitdrukkingen, die in onze dagen ontstaan, op haar beurt elementen van de algemeene taal der toekomst vormen.
Evenmin als de studententaal en de dieventaal is de soldatentaal systematisch en volledig onderzocht. Alle drie onderscheiden ze zich door superlatief-gekleurde zegswjjzen, een macht van vloeken, ruwe, stootende en obscene termen. Verstandig is het ze buiten be schouwing te laten ; 't is trouwens een oude strjjdvraag, of dergeljjke uitdrukkingen zelfs in een woordenboek wel thuis behooren.
De kazernetaai is een van de vele „vaktalen" en als zoodanig te vergelijken met de jagerstaai. Ook de jagers hebben hun eigenaardige uitdrukkingen : zjj noemen den ronden kop van „het" haas den „bol", de lange ooren „lepels", de oogen „kijkers", „glazen" of „spiegels", het bloed „zweet", enz. Dit moge ons nu een grapje lijken, er zit toch meer achter: in Duitschland werden vroeger houtvestersleerlingen terdege afgerost, wanneer zij bij vergissing „gewone woorden" gebruikten. Waarschjjniijk rustte op de gewone woorden een soort „taboe" en meende men, dat boschgeesten er door verschrikt werden, zoodat de jacht mislukte.
Voor het begrip: in een onaangename, netelige positie verkeeren kent de volkstaal een groot aantal uitdrukkingen. In Holland zegt men b.v.: „in de rats zitten", oorspronkelijk een soldaten-zegswijze; rats is een soort hutspot van aardappelen, een zweempje groente en een weinig vle&cch. Het wooid is een verkorting van „ratjetoe", wat weer een verbastering schijnt van hetFrarsche „ratatouille". Aan de Zaan zegt men met een dergelijke beeldspraak : „hjj zit in de piepzak" (eigenlijk koffie met suiker en melk door elkander gekookt) ; elders zit men „in de pekel", enz. Aardappelen heeten in de kazerne, evenals onder de jongens van de vlakte, „bonzen", ook wel „piepers" feig. een soort van aardappelen). In Holland is dit laatste woord tameljjk populair, en in hetzelfde geval verkeert „rooie donder", bieten met aardappelen dooreengekookt; „heete bliksem", hutspot van appelen en aardappelen, schjjnt geen bepaalde soldatenterm, wèl weer „raasdondertjes" of „snelvuur", grauwe erwten, die in de Amsterdamsche volkstaal ook wel „matrozenaardappeltjes" worden genoemd. Waarom, is licht te begrjjpen. „Gemengde jagers" zjjn snjjboonen met aardappelen, naar de groene kleur van de uniform der jagers. Het schillen van de aardappelen noemt men in de kazerne algemeen „jassen", eigenljjk : ze van de jas ontdoen. Een „kaantje" is een uitgebakken stukje rund- of varkensvet iets onbeduidends of iets lekkers, al naar men 't nemen wil; een „kanebrajer" heet iemand, die zich druk maakt over kleinigheden, maar „een kaantje snappen" wil zeggen : een klein voordeeltje, een buitenkansje hebben, dus zooveel als „een loonwachtje snappen", b.v. met de dulcinea van een kameraad uitgaan.
Het „kommiesbrood" schijnt zijn naam te ontleenen aan de voormalige „kommiezen" der magazijnen, die met de levering van brood aan de kazernes waren belast, en volgens een instructie van 15 Juli 1605 verplicht waren „te nemen den prijs na advenante het Gewigte'en hetzelve confererende met het Gewigte en prys dat het koopbrood in de bakkershuizen is wegende en geldende, zullende na advenant van dien op haren Eed den prys maken ende in de forten daar geene andre bakkers zgn, den prijs nemen naar advenante het Gewigte in de naeste Stad." Die legerkommiezen (commis-aux-vivres), als opzichters der militaire bakkergen, waren doorgaans niet bemind by de soldaten, die hun den bynaam „Rispainsel" gaven, naar de drie voedingsmiddelen: „riz", „pain" en „sei".
Een kommiesbrood heet in de kazerne een „kuch". Zoon „kuchie" heeft een lengte van pl.m. 15 c.M., en dient als lengte- enalstlj;.-maat, want op de vraag: hoe lang moet je nog dienen? is, tenminste te Amsterdam, het antwoord: zooveel meter kuch. Zes meter kuch is 40 dagen. Ook hoort men: hoeveel „potjes" nog? d.i. hoeveel dagen moet je nog dienen. ledere soldaat heeft een blikken eetketel, waarin hem zijn warme eten in de kazerne wordt uitgereikt; deze portie noemt hjj zyn „potje". VVie nog eenige jaren moet dieneu, heeft „brood op de plank"; in den mond van een werkman beteekent dit, dat hij nog loon te wachten heeft. Een „burgerboterham" heet ook wel een „politiekje"; „burgertift" is te Naarden wittebrood, ofschoon „tift" in de kazerne, evenals in de dieventaal, meestal thee beduidt. .
„Eèn bak zweet" is een kop koffie, een „spatje" een borrel. Wie te veel spatjes drinkt, heeft kans het „lieremannetje" (delirium) te krijgen. Thee heet „tift", en een „theedrinker" is iemand, die vaak in het hospitaal wordt opgenomen. Men is daar n.l. erg gul met thee. Slapen heet in de kazerne „bronzen", maar meer algemeen „maffen". Het avond-appel noemt men „maffen geblazen", te bed liggen : „op den rug staan*' ot „wollen". Men moet de vaardigheid bewonderen, die de manschappen aan den dag leggen in het opmaken van de „wolletjes", d.i. het nachtleger: d* roode touw precies vóór, de lakens precies op de juiste breedte. Een „straatje" is de ruimie tusschen twee kribben. Het „keeren" is een militaire aardigheid, waarmee men jonge recruten inwjjdt, die niet van tevoren zgn ingelicht; 't is n.l. iemand, die te bed ligt, den „bultzik" (stroozak) onder 't lijf weghalen.
In en ook buiten de kazerne is ..spuit" voor geweer algemeen bekend (te Amsterdam en elders beteekent het woord ook paraplu ie); minder populair is „potlood". De sabel heet ook wel „lat", een korte sabel „kaasmes" de ixhako „brand^mmerlje" ook wel „keep" (Fr. k é p i), de pluim (pompon) „scheerkwast", de partroontasch „pierenbak", een looden kogel een „blauwe boon". Een „spekzak" is een linnen zak, waarmee de verlofgangers „speksie" (inspectie) maken. „Ht>t tuig (bokketuig) omhangen" wil zeggen : de wapens en het ledergoed omdoen.
Wat van alle volkstaal geldt, is ook hier van toepassing: het is onmogeljjk alle voorbeelden van speelsch vernuft te vermelden. Zoo heeten b.v. schoenen, vooral wanneer ze groot zjjn: trappers, turftrappers, kluitentrappers, stoombooten, schuiten, schepen, klompen, sigarenkistjes, vioolkisten (onder de Fransche soldaten : „boites ii violon"). Groote voeten noemt men wel „strjjkijzors", en wie „op bloote bajonetten" loopt, gaat blootsvoets. Telkens weer bljjkt een voorliefde voor woorden, die „iets zeggen", aanschouweljjke, beeldende woorden, b.v. „lappen" voor ooren, in : zet je lappen klaar, d.i. luister! Een „goudvink" is een hoofdofficier, een „dubbele" een sergeantmajoor (naar de dubbele streep, die hij op de mouw heeft) een „roffeljongen" een tamboer, een „broekje" een jong-aangesteld gegradueerde, iemand, die slechts kort een rang of graad bekleedt (eigenlijk iemand, die pas een broek draagt, nog heel jong is); de houten spaan, waarmee men het eten dooreenmengt, heet wel „knoedelmajoor" ; de pomp, naar het snerpend geluid, dat bjj het pompen gehoord wordt, de „pieper".
Een goed soldaat moet voor zjjn „bullen" zorgen ; dat zjjn de voorwerpen, waarmee hjj „uitpakt". Men hoort ook : hij kent (weet) zjjn bullen, n.l. zjjn zaken (spullen). „Uitpakken" is de wekeljjksche inspectie; het linnengoed wordt dan op het nachtleger uitgepakt. Des morgens is in de kazerne alles „in draf", ieder een heeft haast om klaar te komen, maar de uitdrukking „in draf zitten" beteekent : in angst zjjn, b.v. voor een inspectie. „Wie heeft er nog wat voor don drukbol ?" vraagt b.v. een korporaal vóór den aanvang van een inspectie. leder, die een ongenummerd kïeedingstuk heeft, moet dit bij hem laten nummeren. Wie op het laatste oogenblik gauw nog alles poetst, heet te Amsterdam een „knjjperd".
„Zn boeltje opdoffen" wil zeggen: alles netjes poetsen. „Doffen" heeft n.l. in de kakazerne de beteekenis van poetsen, waarschijnlijk uit de tegenstelling van glimmend maken, zooals b.v. „een koopje" door tegenstelling is geworden: ecu misrekening. Een „doordoffer" is een zindelijk man; „vet doffen" is slecht poetsen ; een „vetdoffer" (vetlap, vetkees) maakt met de linkerhand weer vuil, hetgeen hjj met de rechter heeft gepoetst. „Hjj is vet" beteekent onder de soldaten niet in de eerste plaats: de man is boven zn theewater ; men zegt het vooral van iemand, die zn uitrusting slecht onderhoudt.
„Ljjntrekken", vroeger: een gesprek of onderhoud ongemotiveerd rekken en het daardoor vervelend maken, beteekent nu te Amsterdam : luieren ; een lijntrekker is zoo ongeveer een „bdotafhouder", eigenlijk iemand, die de boot afhoudt, zoowat niets uitvoert, terwijl anderen bezig zijn. Dit zal oorspronkelijk een zeemans-, tenminste een schippèrsof visschersterm wezen. In de gevangenis vertoont de uitdrukking weer een andere schakeering.-; daar zegt b.v. een dokter van iemand, die ziekte voorwendt, om vrjj van werk te komen : dat is me ar boot-af houden. Men hoort ook: „langs de kantjes loopen" en (te Naarden) „de kantjes aftrappen". Van iemand, die een gemakkelijk werkje te doen heeft, zegt men, waarschijnlijk met bijgedachte aan lijntrekken : „hg heeft een lgn". En van iemand, die een gemakkelijk baantje heeft, b.v. ecu oppasser-rustkamer, een geëmployeerde op de wapenkamer, enz. heeft het: „hij heeft een leven als een politiek".
Een ander uiterste dan de lijntrekker pp .]_ bootafhouder vertegenwoordigt de „dienstdoender" of „dienstklopper", d.i. een s'ienge meerdere, ook wel een gestrenge dieustinakker, in 't algemeen iemand, die een overdreven ijver in zyn dienst toont, onder de soldaten : een „effektieve rikketik". Verschillende personen voor dienst commandeeren heet „dienst-kloppen" („den dienst uitmaken"); maar dit kreeg ook de beteekenis: meer dienst doen en vorderen dan noodig is. Misschien wel om „in den pas te komen". Wanneer meu achter elkander marcheert, maar niet in denzelfden pas, dan gaat het loopen slecht, immers met trapt elkander op de hielen en krijgt woorden ; is men daarentegen „in den pas", dan gaat het goed. De Duitschers kennen : „einem den P_iss verlegen", iemand hinderen. Wie bij iemand „in den pas" i's, staat goed aangeschreven, kan een potje breken ; het tegengestelde is : „uit den pas zyn (raken)".
„Een wachtje kloppen" wil /eggen: de wacht hebben; „op zyn linkerhiel draaien", op post staan (schilderen). Na afloop van de exercitiën („afslag" of „poppekast") of den wachten wordt gecommandeerd : „bajonet af!" d. i. doet de bajonetten van de geweren. In de volkstaal beteekent de uitdrukking „de bajonet afslaan" in 't algemeen: zjjn werk eindigen, verder ook: sterven.
Bij slecht weer worden de wapenoefeningen in de open lucht vervangen door „theorie" binnenskamers. „Er is theorie aan de lucht" beteekent dan ook : het wordt slecht weer.
Het gaan met groot verlof heet te Amsterdam „afzwaaien". Algemeen is „bjjteekenen" opnieuw teekenen nadat de diensttijd om is.
„Gestraft worden" noemt men te Amsterdam : „een douw oploopen". De meest voorkomende straffen zjjn : kwartier-arrest, politiekamer en provoost:
6 „dagen" E 6 dagen kwartier-arrest, 8 „nachtjes" _r 8 dagen politiekamer, 12 „pond" E 12 dagen provoost. Het opkomen voor kwartier-arrest heet „sokken verkoopen"; b.v. „het blaast sokken verkocht", er wordt gestraften-appèl geblazen. „lemand er bij lappen" is: van iemand die zich aan een overtreding heeft schuldig gemaakt, rapport maken (hem „op de bon zetten"), meest in den zin als het feit gezocht of van weinig beteekenis is. Men kan op verschillende manieren „tegen de lamp loopen", „aan de lamp likken" (zich branden) en „er in draaien", n.l. in de bast (gribus, nor). De houten ligplaats in de wacht, de politiekamer of het cachot heet de „brits". De militairen, die opgezonden worden naar het „Algemeen dejöt van discipline" te Vlissingen, om daar aan de strengere krijgstucht onderworpen te worden, heeten „klassianen".
Ook in de soldatentaal komen woorden er, uitdrukkingen voor, die langzamerhand in het vergeetboek raken en na een zeker aantal jaren opheldering behoeven. Na den oorlog tegen Lombok (Juni—December 189 f) ontstond het woord „lombokken", bluffen op betoonden moed. Een „dure kerel" of een „dure" heette vroeger een „remplacant", omdat hjj zoovee! geld kostte, en de bezorgers van deze „plaatsvervangers" voor de nationale militie noemde men „ronselaars", ook wel „zielverkoopers". Slecht exerceeren, ook: iets verkeerd of onhandig uitvoeren, heet tegenwoordig nog wel „schutteren". Voorts zjjn er een aantal zegswijzen, waarvan moeilijk is uit te maken of ze tegenwoordig nog bekend zjjn, aardigheden in den trant van: „de kapitein is dood", de muts staat verkeerd op het hoofd; „de sergeant-majoor is jarig", het is uitbetaling vaa tractement; dit geschiedt om de vijf dageu door een sergeant-majoor die dus schjjnbtar tracteert. Vijf dagen is een halve „decade"; gevolg van de invoering der Fransche Republikeinsche tijdrekening. Verder: „berg je wapennummer weg", gezegd bjj het voorbjjgaan van een militairen lijkstoet: de dood zou het nummer kunnen onthouden, om den drager mee te nemen, „van het tiende bataljon zjjn" (woordspeling op het kruis en het Romeinsche cijfer X). tot den R.-K. godsdienst behooren; „blauwverver worden", de gele of gouden chevrons kwijtraken, gedegradeerd worden („gewipt") tot gewoon soldaat, enz.
«Een briefin marschtenu", zegt een soldaat te Naarden, wanneer hij in de cautine een brief met een postzegel koopt. „In den burgerstand lig je ver achter mijn poetszak". zegt daar een milicien tegen een vrijwilliger, wanneer deze laatste zich laat voorstaan op zijn kennis van dienstzaken. „We zullen dr eens vijf pakken" beteekent daar: we zullen 't er eens van nemen. Algemeen bekend is: „in de wacht sleepen", iets meenemen of meepakken, vooral als het voorwerpen betreft, waarvan het eigendomsrecht betwist zou kunnen worden (oorspronkelijk: arresteeren); dit heet ook „moeren", eerst een studentenwoord: schelleknoppen afdraaien (afschroeven), dan ook: wegnemen, meepakken, of zooals men te Naarden zegt: „achterover drukken" (b.v. een portie kaas), hetzelfde als het Amsterdamsch-Bargoensche „slaan".
Te Amsterdam staat de kazernetaai natuurlijk sterk onder den invloed van de Amsterdamsche volkstaal. Maar ook het omgekeerde is waar. Een „geurlat" (elders: geurmaker) is te Amsterdam iemand, die graag pronkt, bluft of geurt met iets of iemand, eigenlijk een artillerist of cavalerist, die met zijn sabel („lat") klettert en drukte maakt, waartoe hy soms eene cent tusschen scheede en sabei steekt, om meer leven te maken. „Parademaker" noemt men een bluffer, die „opschept" met geld, dat niet vau hem is („paradegeld), enz. Het aantal voorbeelden zou gemakkeljjk kunnen worden vermeerderd. Maar het is voldoende om in een zekere eenheid de groote verscheidenheid te doen opmerken.
(Slot van het redactioneele gedeelte.)